ECLI:NL:RBGEL:2022:5626

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
C/05/392946 / HA ZA 21-451
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak in een civiele zaak over wanprestatie en dwaling in franchiseovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen een franchisenemer en de franchisegever. De eiser, die als franchisenemer een maaltijdbezorgservice wilde opstarten, heeft een vordering ingesteld tegen de franchisegever en een andere gedaagde, waarbij hij stelt dat hij is misleid door onjuiste prognoses en informatie over de kosten en opbrengsten van de franchiseovereenkomst. De eiser heeft een lening afgesloten om de exploitatie te starten, maar heeft de samenwerking per direct beëindigd na problemen met vergunningen en onduidelijkheden over de kosten. De rechtbank heeft de eiser opgedragen bewijs te leveren van zijn stellingen over de geschiktheid van de gas- en elektriciteitsaansluitingen en de inrichtingseisen van het pand. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij de rechtbank ook de mogelijkheid biedt voor getuigenverhoren. De beslissing over de vorderingen in reconventie, die betrekking hebben op openstaande facturen en schadevergoeding, is afhankelijk van de uitkomst van het bewijs.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/392946 / HA ZA 21-451
Vonnis van 12 oktober 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. S. Besli te Ede Gld,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.R.M. Schravenmade te Maarssen.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 december 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 26 april 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

De franchiseovereenkomst

2.1.
[gedaagde 2] exploiteert in [vestigingsplaats] de [naam bedrijf] , een maaltijdbezorgservice. Begin april 2020 heeft [gedaagde 2] de bedrijfsruimte gehuurd aan het [adres] , met als doel daar een filiaal van de [naam bedrijf] te openen.
2.2.
In dat verband is [gedaagde 2] met [eiser] overeengekomen dat [eiser] de [naam bedrijf] in [vestigingsplaats] zou gaan exploiteren als franchisenemer.
2.3.
Op 2 mei 2020 hebben partijen elkaar gesproken over de verdere invulling van de samenwerking. [gedaagde 2] en [naam mede-oprichter] met wie [gedaagde 2] samenwerkt, hebben toen aan [eiser] een indicatiebegroting voorgehouden. Blijkens deze begroting zou een startinvestering nodig zijn van € 18.688,00. Dit bedrag had hoofdzakelijk betrekking op apparatuur voor de keuken (€ 16.485,00), alsmede op bedrijfskleding (€ 1.828,00) en IT apparatuur (€ 750,00). Daarnaast bevatte de begroting een prognose van de omzet en het resultaat, die werden begroot op respectievelijk € 600.000,00 en € 42.140,00.
2.4.
Op 20 mei 2020 heeft [eiser] een lening van € 20.000,00 en een krediet van € 10,000,00 bij de Rabobank afgesloten.
2.5.
Op 26 mei 2020 is [eiser] feitelijk begonnen met de exploitatie.
2.6.
Op 29 mei 2020 heeft [gedaagde 2] , samen met [naam mede-oprichter] , [gedaagde 1] opgericht.
2.7.
Op 4 juni 2020 is [gedaagde 2] door de gemeente aangeschreven omdat hij voor de exploitatie van de [naam bedrijf] in [vestigingsplaats] niet over een horecavergunning beschikte. Kort daarop heeft [gedaagde 2] een aanvraag ingediend voor een horecavergunning. Op 16 juni 2020 heeft de gemeente [gedaagde 2] bericht dat de vergunningaanvraag incompleet was. Dit bericht heeft [gedaagde 1] op 9 juli 2020 aan [eiser] doorgestuurd, met het verzoek de ontbrekende informatie aan te vullen.
2.8.
Partijen hebben over de franchiseovereenkomst in eerste instantie alleen mondelinge afspraken gemaakt. Op 25 juli 2020 heeft [gedaagde 2] een concept franchiseovereenkomst aan [eiser] gestuurd. Deze overeenkomst is door [eiser] niet ondertekend.
2.9.
Op 30 juli 2020 is [gedaagde 2] aangeschreven door de gemeente [vestigingsplaats] omdat er in het pand in [vestigingsplaats] een horecaonderneming werd geëxploiteerd zonder horecavergunning. Daarin kondigt de gemeente aan handhavend te zullen optreden. De brief vermeldt ook dat [gedaagde 2] op 4 juni 2020 een waarschuwing heeft gekregen van de gemeente met betrekking tot de ontbrekende vergunning. [gedaagde 2] stuurt deze brief op 31 juli 2020 door aan [eiser] . Daarop besluit [eiser] de vestiging gesloten te houden.
2.10.
In een e-mail van 3 augustus 2020 schrijft [eiser] aan [gedaagde 2] :
“Gezien de huidige situatie is het voor mij niet meer haalbaar om verder te gaan aan het [adres] . Daarom stop ik per direkt met de [naam bedrijf] ”
2.11.
Op 7 augustus 2020 schrijft de toenmalig raadsman van [eiser] een brief aan [gedaagde 1] waarin hij [gedaagde 1] sommeert om de omzetafrekening over de periode 27 tot en met 31 juli, ad € 3.992,30, te betalen.
Facturen [gedaagde 2]
2.12.
In de periode van 25 mei 2020 tot en met 5 augustus 2020 heeft [gedaagde 2] de volgende facturen aan [eiser] gestuurd, die door [eiser] niet, althans niet geheel zijn voldaan:
2019231 25-05-20 € 6.736,07 (€ 1.500,00 voldaan)
2019243 29-06-20 € 1.302,28 (niet voldaan)
2019242 03-07-20 € 1.219,96 (niet voldaan)
2019268 22-07-20 € 100,66 (niet voldaan)
Het totale openstaande bedrag is € 7.930,97.

3.De vorderingen en de grondslagen

in conventie

3.1.
[eiser] vordert primair het volgende:
veroordeling van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] tot betaling van € 2.954,78 vermeerderd met rente en kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over het onder 1 gevorderde;
veroordeling van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 420,00;
een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] blijvend tekort zijn geschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst;
e ontbinding van de franchiseovereenkomst;
en verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de tekortkoming, nader op te maken bij staat;
veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van nakosten en de proceskosten.
3.2.
Subsidiair vordert [eiser] dat de franchiseovereenkomst wordt vernietigd wegens dwaling en een verklaring voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] schadeplichtig zijn, nader op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten.
3.3.
Ten aanzien van de primaire vordering onder a. stelt [eiser] dat [gedaagde 1] , althans [gedaagde 2] dit bedrag nog verschuldigd is op grond van de uitvoering van de franchiseovereenkomst.
3.4.
Met betrekking tot de gestelde tekortkoming, alsmede de gestelde dwaling en de in verband daarmee gevorderde ontbinding, althans vernietiging en schadevergoeding, verwijt [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het volgende:
- [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet voldaan aan de precontractuele informatieplicht, zoals deze blijkt uit artikel 7:913 BW;
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben [eiser] misleid omtrent de kosten die verband hielden met de exploitatie van de franchise;
  • De in het pand aanwezige installaties voldeden niet aan het beoogde gebruik;
  • [gedaagde 1] , althans [gedaagde 2] had geen toestemming van de verhuurder om het pand aan [eiser] onder te verhuren;
  • [gedaagde 1] , althans [gedaagde 2] hebben niet gezorgd voor de nodige horecavergunning;
  • [eiser] werd verplicht de inkopen via [gedaagde 2] te laten lopen, hetgeen duurder was dan indien hij de inkopen elders had kunnen doen;
  • [eiser] werd verplicht de inkomsten te laten lopen via de bankrekening van [gedaagde 1] ;
  • [gedaagde 2] bracht een huur in rekening die hoger lag dan het overeengekomen bedrag van € 850,00 en er werden servicekosten in rekening gebracht, zonder dat er een verdeelsleutel was overeengekomen met de overige huurders van het pand.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] vordert dat:
Primair
I. [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen van [gedaagde 2] ad € 7.930,97, vermeerderd met rente;
II. [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten met betrekking tot vordering I.
III. [eiser] wordt veroordeeld aan [gedaagde 1] te voldoen een bedrag van € 2.459,78 met betrekking tot de huur en verbruikskosten ten aanzien van het bedrijfspand over de maand augustus 2020;
IV. [eiser] wordt veroordeeld aan [gedaagde 1] te betalen een bedrag van € 180.000,00 in verband met de misgelopen franchise fee die [gedaagde 1] zou hebben ontvangen over de periode van 5 jaren indien [eiser] de overeenkomst niet op 3 augustus 2020 had beëindigd;
Subsidiair
V. voor recht wordt verklaard dat tussen [gedaagde 1] en [eiser] een franchiseovereenkomst heeft bestaan met een looptijd van 5 jaren, een franchisevergoeding van 6% van de omzet en een marketingvergoeding van 20% van de omzet;
VI. voor recht te verklaren dat de e-mail van [eiser] van 3 augustus 2020 moet worden gezien als een onterechte beëindiging van de franchiseovereenkomst, als gevolg waarvan [eiser] aansprakelijk is voor de door [gedaagde 1] geleden schade;
VII. met veroordeling van [eiser] tot betaling van die schade, nader op te maken bij staat.
Een en ander met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen in conventie en reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Met betrekking tot [gedaagde 1]
4.2.
[eiser] stelt dat er tussen hem en [gedaagde 1] geen enkele overeenkomst bestond.
4.3.
[gedaagde 1] betoogt dat er wel degelijk een overeenkomst bestond tussen [eiser] en [gedaagde 1] omdat van meet af aan door [gedaagde 1] is gecorrespondeerd en gefactureerd en [eiser] daar niet tegen heeft geprotesteerd.
4.4.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. [gedaagde 1] is opgericht op 29 mei 2020, derhalve nadat [eiser] is aangevangen met de feitelijke exploitatie. Op dat moment was er al sprake van een mondelinge overeenkomst tussen [gedaagde 2] en [eiser] , zij het dat kennelijk nog niet alle elementen van die overeenkomst waren uitgewerkt. De conceptovereenkomst, waarin [gedaagde 1] als partij wordt genoemd en die op 25 juli aan [eiser] is toegestuurd, is niet door [eiser] aanvaard. Voorts is niet gebleken dat aan [eiser] bekend is gemaakt dat de rechtsverhouding met [eiser] door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] is overgedragen. Evenmin hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gesteld dat aan het vereiste van artikel 6:159 BW is voldaan (namelijk dat de contractsovername tussen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] is vastgelegd in een akte). Het enkele feit dat er correspondentie en facturen zouden zijn gestuurd vanuit [gedaagde 1] aan [eiser] , en dat [eiser] daartegen niet heeft geprotesteerd, is onder deze omstandigheden onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [eiser] heeft aanvaard dat [gedaagde 1] , in plaats van [gedaagde 2] , zijn wederpartij is geworden.
4.5.
De vorderingen in conventie zullen daarom, voor zover gericht jegens [gedaagde 1] , worden afgewezen. De primaire vorderingen in reconventie III en IV, alsmede de subsidiaire vorderingen in reconventie V, VI en VII zijn enkel door [gedaagde 1] en niet mede door of namens [gedaagde 2] ingesteld. Deze vorderingen in reconventie zullen daarom eveneens worden afgewezen.
De vordering in conventie tot betaling van € 2.954,78 (vordering a.)
4.6.
Deze vordering is gegrond op het onbetaald laten van de door [gedaagde 2] aan [eiser] verschuldigde omzet over de periode 27 juli tot en met 31 augustus 2020. Daarvoor geldt dat [gedaagde 2] bevoegd was de betaling daarvan op te schorten nu zijn factuur van 25 mei 2020 door [eiser] nog niet was betaald. [eiser] heeft niet weersproken dat de vervaltermijn van deze factuur 14 dagen was, zodat hij op 8 juni 2020 van rechtswege in verzuim is komen te verkeren. [eiser] heeft niet gemotiveerd gesteld dat hem voor die datum een eigen opschortingsbevoegdheid toekwam.
Tekortkoming, ontbinding, vervangende schadevergoeding (vorderingen c., d. en e.)
4.7.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] , althans [gedaagde 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun verplichtingen en dat daarom de overeenkomst moet worden ontbonden en [eiser] aanspraak maakt op schadevergoeding.
4.8.
Voor zover deze vorderingen zijn gegrond op het onbetaald laten van de door [gedaagde 2] aan [eiser] verschuldigde omzet over de periode 27 juli tot en met 31 augustus 2020, verwijst de rechtbank naar hetgeen hij hiervoor onder 4.6 heeft overwogen.
4.9.
Voor zover de tekortkoming is gelegen in enig ander verwijt aan het adres van [gedaagde 2] , zoals het ontbreken van een vergunning, de gestelde gebrekkige installaties, het ontbreken van toestemming van de verhuurder, de inkoopprijzen bij [gedaagde 2] , de geldstromen en de hoogte van de huurprijs, geldt dat, voor zover al sprake zou zijn van contractuele verplichtingen die niet zijn nagekomen, [gedaagde 2] daarvoor niet in gebreke is gesteld. Evenmin is daarbij sprake van een omstandigheid als genoemd in artikel 6:83 die het verzuim van rechtswege doet intreden. Nakoming van de door [eiser] gestelde verplichtingen was immers niet blijvend onmogelijk en [eiser] heeft zelf op 3 augustus 2020 te kennen heeft gegeven per direct te stoppen, waardoor [gedaagde 2] niet meer in de gelegenheid is geweest om aan te geven of hij al dan niet bereid was de gestelde problemen te verhelpen (voor zover hij daartoe verplicht zou zijn). Het voor een geslaagd beroep op ontbinding of vervangende schadevergoeding vereiste verzuim ontbreekt derhalve.
4.10.
De vorderingen onder d. en e. zullen daarom worden afgewezen. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] geen belang bij de onder c. gevorderde verklaring voor recht, zodat ook deze zal worden afgewezen.
De vordering tot vernietiging
4.11.
[eiser] baseert zijn vordering tot vernietiging op artikel 7:913 BW (procontractuele informatieplicht van de franschisegever) en 6:228 BW (dwaling).
4.12.
Voor zover [eiser] zich beroept op artikel 7:913 BW, doet hij dat tevergeefs. Deze bepaling is op 1 januari 2021 in werking getreden en gold derhalve niet op het moment dat de franchiseovereenkomst tot stand kwam. Nu [eiser] de overeenkomst voor 1 januari 2021 heeft beëindigd, door op 3 augustus 2020 aan [gedaagde 2] te berichten dat hij de exploitatie van de [naam bedrijf] per direct staakt, valt de overeenkomst ook niet onder het overgangsrecht (voor zover daaruit al zou voortvloeien dat de verplichtingen ten aanzien van de precontractuele informatieplicht met terugwerkende kracht op de overeenkomst van toepassing zouden zijn).
4.13.
Artikel 6:228 BW bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.14.
[eiser] stelt te hebben gedwaald omtrent de geschiktheid van de in het bedrijfspand aanwezige gas- en elektriciteitsaansluitingen, die een extra investeringspost van € 10.000,00 zouden hebben meegebracht. Ook was hem geen juiste voorstelling gegeven van de inhoud van de franchiseovereenkomst. Verder stelt [eiser] te hebben gedwaald met betrekking tot de door de gemeente [vestigingsplaats] op te leggen inrichtingseisen, die een kostenpost van € 15.000,00 zouden meebrengen.
4.15.
De stelling van [eiser] dat hij geen juiste voorstelling had van de franchiseovereenkomst, kan hem niet baten. Partijen zijn begonnen met de samenwerking, voordat alle elementen van de franchiseovereenkomst waren uitgewerkt en uitonderhandeld. Op 25 juli 2020 is aan [eiser] voor het eerst een concept van de schriftelijke franchiseovereenkomst overgelegd en is hij uitgenodigd daarop te reageren. Zover is het echter nooit gekomen, omdat [eiser] de samenwerking op 3 augustus 2020 heeft beëindigd. Van een onjuiste voorstelling ten aanzien van de inhoud van de franchiseovereenkomst is derhalve geen sprake geweest.
4.16.
Voor de beantwoording van de vraag of is gedwaald als gevolg van onjuiste prognoses ten aanzien van de kosten, gaat de rechtbank uit van de maatstaf die is gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD7329). Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een franchiseovereenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling, indien de franchisenemer heeft gedwaald als gevolg van fouten in een omzet- en/of winstprognose die door de franchisegever is verstrekt. De franchisegever is, naar het recht voor 1 januari 2021, in beginsel niet verplicht om een rapport over de te verwachten omzet en/of winst aan de franchisegever te verschaffen bij de onderhandelingen die aan het sluiten van een franchiseovereenkomst voorafgaan. Echter, als er wel een rapport met betrekking tot de omzet wordt verstrekt, dienen de prognoses deugdelijk te zijn en te berusten op een deugdelijk onderzoek.
4.17.
Vast staat dat [gedaagde 2] en [naam mede-oprichter] [eiser] een indicatiebegroting hebben voorgehouden, waaruit bleek dat een startinvestering van € 18.688,00 zou volstaan.
4.18.
[gedaagde 2] heeft gemotiveerd betwist dat de gas- en elektriciteitsaansluiting ongeschikt waren en dat het pand niet voldeed aan de wettelijke inrichtingseisen. [eiser] heeft terzake een bewijsaanbod gedaan en zal daarom worden opgedragen bewijs te leveren van zijn stellingen dat de aansluitingen en de inrichting niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen en dat daardoor de investeringsbegroting die hem is voorgehouden ondeugdelijk is.
4.19.
Indien hij slaagt in dat bewijs, is de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand gekomen en zal deze worden vernietigd.
Onrechtmatige daad
4.20.
Indien [eiser] slaagt in het bewijs, komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen zijdens [gedaagde 2] .
4.21.
De franchisegever die een rapport over de te verwachten omzet en de te verwachten winst zelf opstelt en aan zijn wederpartij verschaft, handelt onder omstandigheden onrechtmatig, indien het ernstige fouten bevat en hij zijn wederpartij niet op deze fouten opmerkzaam maakt. Daarvan kan ook sprake zijn zonder dat de franchisegever weet dat het rapport fouten bevat, en wel indien onzorgvuldigheid van de franchisegever heeft geleid tot de fouten in het rapport (HR 27 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:311)
4.22.
Of van bovenvermeld onrechtmatig handelen sprake is, zal mede afhangen van de uitkomst van het opgedragen bewijs. De rechtbank zal de beoordeling daarvan derhalve aanhouden en partijen in de gelegenheid stellen in de aktes na bewijslevering de rechtbank daarover nader voor te lichten.
De factuur van [gedaagde 2]
4.23.
De beoordeling van de vorderingen in reconventie tot betaling van de factuur van [gedaagde 2] en de buitengerechtelijke incassokosten, zal mede afhangen van de vraag of de overeenkomst tussen partijen moet worden vernietigd. Bij gelegenheid van de aktes na bewijslevering, kunnen partijen zich uitlaten over de gevolgen die in dit verband aan een eventuele vernietiging van de overeenkomst moeten worden verbonden, in het bijzonder in het licht van de door partijen reeds geleverde prestaties.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat de gas- en elektriciteitsaansluiting ongeschikt waren, dat het pand niet voldeed aan de wettelijke inrichtingseisen en dat daardoor extra investeringen nodig waren die niet in de door [gedaagde 2] opgestelde investeringsbegroting zijn meegenomen,
5.2.
bepaalt dat, voor zover [eiser] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. H.F.R. van Heemstra in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 26 okotber 2022 voor het opgeven door [eiser] van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de dinsdagen in de maanden november 2022 tot en met maart 2023, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.4.
verwijst voor het geval [eiser] op die roldatum heeft medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata heeft opgegeven de zaak naar de achtste rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor vonnis of,
maar alleen indien [eiser] daarom op de onder 5.3 bedoelde roldatum heeft verzocht,naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van
[eiser] , waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren,
5.5.
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
5.6.
bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toegezonden moeten hebben,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.