In deze zaak vordert de eiser, handelend onder de naam [onderneming eiser], betaling van openstaande facturen van de gedaagde, een besloten vennootschap, in het kader van een overeenkomst van opdracht. De eiser heeft in de periode van 24 juni 2019 tot en met 31 januari 2021 werkzaamheden verricht als projectleider voor de gedaagde, maar een deel van de facturen is onbetaald gelaten. De gedaagde betwist de betalingsverplichting en stelt dat de eiser tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, wat heeft geleid tot schade die zij wil verrekenen met de openstaande facturen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de gestelde tekortkomingen en de daaruit voortvloeiende schade. De rechtbank wijst de vordering van de eiser tot betaling van € 73.658,56 inclusief BTW toe, evenals de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie. De rechtbank wijst de vorderingen van de gedaagde in reconventie af, omdat deze niet voldoende zijn onderbouwd.