ECLI:NL:RBGEL:2022:602

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
8540914
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake vervroegde opeising van een lening met onduidelijke grondslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 2 februari 2022 een tussenvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen InterBank N.V. en een gedaagde partij die niet is verschenen. De eisende partij, InterBank N.V., heeft veroordeling van de gedaagde partij gevorderd tot betaling van een bedrag van € 3.248,80, vermeerderd met rente en proceskosten. De vordering is gebaseerd op een overeenkomst van geldlening die op 28 oktober 2014 is aangegaan voor een bedrag van € 5.000,00, met een looptijd van 60 maanden en een effectief kredietvergoedingspercentage van 8,0% per jaar.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde partij niet is verschenen en heeft verstek verleend. De eisende partij heeft gesteld dat het krediet op 9 april 2020 is opgeëist, maar de kantonrechter heeft twijfels over de grondslag van het gevorderde bedrag. De rechter heeft opgemerkt dat de opeising van het krediet op 9 april 2020 buiten de looptijd van de persoonlijke lening valt en dat het onduidelijk is hoe de vordering is opgebouwd na 3 mei 2019. De kantonrechter heeft de eisende partij in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze onduidelijkheden en heeft bepaald dat als er wijzigingen in de eis of de gronden van de eis zijn, de eisende partij dit vonnis moet betekenen aan de gedaagde partij.

De zaak is verwezen naar de rolzitting van vier weken na de datum van het vonnis voor verdere behandeling. De rechter heeft iedere verdere beslissing aangehouden totdat de eisende partij aan de opdrachten voldoet.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8540914 \ CV EXPL 20-5128 \ 676 \ 44356
uitspraak van 2 februari 2022
vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap
InterBank N.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde Hafkamp Groenewegen Gerechtsdeurwaarders
tegen
[gedaagde partij]
wonende te [plaats]
gedaagde partij
niet verschenen

1.Het procesverloop

1.1.
De zaak is aanhangig gemaakt bij de aan dit vonnis gehechte en daarvan deel uitmakende (kopie) dagvaarding met het hiervoor genoemde zaaknummer. De eisende partij heeft veroordeling gevorderd van de gedaagde partij overeenkomstig de dagvaarding.
1.2.
De gedaagde partij is niet verschenen.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Omdat de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, wordt tegen de gedaagde partij verstek verleend. Aan de hand van het gestelde in de dagvaarding van de eisende partij is de vordering getoetst aan de dwingende bepalingen van het Europees consumentenrecht. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
2.2.
De eisende partij vordert betaling van een bedrag van € 3.248,80, te vermeerderen met de samengestelde danwel de enkelvoudige rente vanaf 9 april 2020, althans de dag van dagvaarding tot en met de dag van volledige betaling, met veroordeling van de gedaagde partij in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan.
2.3.
Ter onderbouwing van haar vordering heeft de eisende partij een overeenkomst van geldlening overgelegd. Deze overeenkomst is aangegaan op 28 oktober 2014 voor de duur van 60 maanden. Op grond van deze overeenkomst heeft de eisende partij aan de gedaagde partij een persoonlijke lening van € 5.000,00 verstrekt. Het krediet en de kredietvergoeding moeten op grond van de kredietovereenkomst in maandelijkse termijnen van € 100,79 worden terugbetaald. Het overeengekomen effectieve kredietvergoedingspercentage is 8,0% per jaar.
2.4.
Uit de als productie 6 overgelegde brief van de eisende partij aan de gedaagde partij van 4 oktober 2016 blijkt dat de eisende partij het krediet heeft opgeëist omdat de gedaagde partij bij het aangaan van het krediet bewust onjuiste inlichtingen zou hebben verstrekt. Daarna heeft de eisende partij de gedaagde partij op 19 maart 2020 vanwege een betalingsachterstand ten bedrage van € 3.245,72 in gebreke gesteld (productie 7). Omdat vervolgens de betaling uitbleef, heeft de eisende partij op 9 april 2020 het krediet (voor een tweede keer) opgeëist (productie 8). De kredietsom bedroeg op dat moment € 3.248,80.
2.5.
De eisende partij heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat het krediet op
9 april 2020 is opgeëist. Zonder nadere toelichting, welke hier ontbreekt, valt niet in te zien dat het gevorderde bedrag zijn grondslag vindt in de persoonlijke lening, althans in de vervroegde opeising daarvan. De kantonrechter stelt namelijk vast dat partijen een kredietovereenkomst met een looptijd van 60 maanden zijn overeengekomen, ingaande per 28 oktober 2014, zodat de opeising van het krediet op 9 april 2020 buiten de looptijd van de persoonlijke lening is gelegen. Daarnaast geldt dat het in de ingebrekestelling genoemde bedrag van € 3.245,72 nagenoeg gelijk is aan de op 9 april 2020 opgeëiste kredietsom van
€ 3.248,80 (productie 8). Dit terwijl een ingebrekestelling enkel mag zien op de daadwerkelijk achterstand in de betaling van de maandtermijnen en niet op de nog niet verschuldigde termijnen. Daarnaast is het onduidelijk hoe de vordering van de eisende partij is opgebouwd na 3 mei 2019. Productie 4 geeft daar geen inzage in. Tot slot is het niet duidelijk hoe de eerdere opeising op 4 oktober 2016 (productie 6) zich verhoudt tot de opeising op 9 april 2020 (productie 8).
2.6.
De kantonrechter stelt de eisende partij in de gelegenheid te reageren op het in r.o. 2.5. genoemde. Als dit een verandering of vermeerdering van de eis of de gronden van de eis meebrengt, moet de eisende partij dit vonnis met de aanvulling op de dagvaarding aan de gedaagde partij betekenen. Ook moet zij de gedaagde partij oproepen om op de hierna te noemen datum op de rolzitting te verschijnen om voort te procederen in deze zaak. Artikel 130 Rv en de goede procesorder vereisen dit. De kosten van de betekening blijven in dat geval voor rekening van de eisende partij.
2.7.
Als aan de hierboven bedoelde opdrachten niet of niet volledig wordt voldaan, zal de rechter daaraan op grond van de artikelen 22 en 139 Rv de gevolgen verbinden die hij gerade acht.
2.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
beveelt de eisende partij om bij akte de stellingen in de dagvaarding nader toe te lichten zoals bedoeld in r.o. 2.5. van dit vonnis;
3.2.
verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van vier weken na datum van dit vonnis;
3.3.
bepaalt dat, als de eisende partij de eis of de gronden daarvan verandert of vermeerdert, de eisende partij dit vonnis en hetgeen op grond daarvan in het geding wordt gebracht aan de gedaagde partij moet betekenen en de gedaagde partij moet oproepen om te verschijnen op de hiervoor genoemde rolzitting;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.