ECLI:NL:RBGEL:2022:626

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
C/05/371261 / HA ZA 20-326
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • T.P.E.E. van Groeningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en bewijswaardering in geschil over aanbiedingsplicht bij koopovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Telecom Bennekom B.V. en Adviesburo Snelder-Duiven B.V. Telecom Bennekom vorderde schadevergoeding op grond van een vermeende tekortkoming in de aanbiedingsplicht van Snelder-Duiven met betrekking tot de verkoop van een pand. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis de bewijslast bij Telecom Bennekom gelegd, waarbij zij diende te bewijzen dat Snelder-Duiven geen aanbod heeft gedaan om het pand te kopen. Telecom Bennekom heeft verzocht om terug te komen op deze bindende eindbeslissing, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat de getuigenverklaringen van de betrokken partijen tegenstrijdig waren en dat er onvoldoende bewijs was geleverd om de vordering van Telecom Bennekom te onderbouwen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering van Telecom Bennekom niet is bewezen en heeft deze afgewezen. Telecom Bennekom is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van Snelder-Duiven, die zijn begroot op € 16.527,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de uitvoerbaarheid van de kostenveroordeling bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/371261 / HA ZA 20-326
Vonnis van 9 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TELECOM BENNEKOM B.V.,
gevestigd te Bennekom,
eiseres,
advocaat mr. M. Blok te Ede Gld,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ADVIESBURO SNELDER-DUIVEN B.V.,
gevestigd te Ede (Gld),
gedaagde,
advocaat mr. R.A. van Huussen te Veenendaal.
Partijen zullen hierna Telecom Bennekom en Snelder-Duiven genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 april 2021 (verder het tussenvonnis)
  • de brief van 31 augustus 2021 met producties 17, 18 en 19 van Telecom Bennekom
  • het proces-verbaal van het (tegen)getuigenverhoor van 15 september 2021 waar als getuigen zijn gehoord: [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) [getuige 3] (hierna:: [getuige 3] ), [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ), [getuige 5] (hierna [getuige 5] ) en [getuige 6] (hierna: [getuige 6] ).
  • de conclusie na getuigenverhoor van Telecom Bennekom
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van Snelder-Duiven.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is Telecom Bennekom opgedragen te bewijzen dat Snelder-Duiven geen aanbod heeft gedaan als bedoeld in artikel 12 van de overeenkomst om de woning met tuin (verder: het pand) te kopen.
De rechtbank komt niet terug op haar in het tussenvonnis zonder voorbehoud genomen bindende eindbeslissing
2.2.
Telecom Bennekom verzoekt de rechtbank terug te komen op de in het tussenvonnis bepaalde bewijslastverdeling. Telecom Bennekom stelt dat de betwisting van Snelder-Duiven dat zij is tekortgeschoten in haar aanbiedingsplicht uit de overeenkomst hier gezien moet worden als een bevrijdend verweer, waarvan Snelder-Duiven de bewijslast draagt. Snelder-Duiven verzet zich tegen dit verzoek.
2.3.
In het tussenvonnis is overwogen dat van een bevrijdend verweer geen sprake is. De vordering van Telecom Bennekom is gebaseerd op een gestelde tekortkoming in een verplichting uit de overeenkomst. De tekortkoming moet komen vast te staan wil van een schadevergoedingsplicht van Snelder-Duiven sprake zijn. Op grond van de hoofdregel van 150 Rv geldt dan als uitgangspunt dat de bewijslast bij Telecom Bennekom ligt. Daarbij speelt, zoals in het tussenvonnis overwogen (rov. 4.9.), in dit geval nog dat de overeengekomen aanbiedingsplicht vormvrij is en dat niets is overeengekomen over de vorm of wijze waarop Snelder-Duiven daaraan zou moeten voldoen of dat zou moeten vastleggen. Van Snelder-Duiven mag dan niet verwacht worden dat zij achteraf, geconfronteerd met een schadeclaim, bewijs kan overleggen. Wel mag van Snelder-Duiven verwacht worden dat zij de betwisting van de gestelde tekortkoming onderbouwt door te concretiseren hoe zij aan de aanbiedingsplicht zou hebben voldaan. Daaraan heeft zij voldaan.
Omstandigheden die tot een ander oordeel over de bewijslastverdeling zouden kunnen leiden heeft Telecom Bennekom niet aangevoerd. De rechtbank zal dan ook niet terugkomen op voornoemde bindende eindbeslissing.
Bewijswaardering.
2.4.
In het kader van de bewijslevering zijn de in rov. 1.1. genoemde getuigen gehoord. Daarnaast heeft Telecom Bennekom op 31 augustus 2021 schriftelijke verklaringen overgelegd van [naam 1] (hierna: [naam 1] ), naast [getuige 1] de enige andere medewerker van Telecom Bennekom, en van [naam 2] (hierna: [naam 2] ), die werkzaam is de aankoop, verkoop en ontwikkeling van vastgoed.
2.5.
Van de gehoorde getuigen kunnen alleen [getuige 1] en [getuige 2] uit eerste hand verklaren over de vraag of een aanbod is gedaan om het pand te kopen. Vast staat immers dat als er een aanbod is gedaan dit moet zijn gedaan door [getuige 2] , als (indirect) bestuurder Snelder-Duiven aan [getuige 1] , als (indirect) bestuurder van Telecom Bennekom. Verder volgt uit de omschrijving van Snelder-Duiven over de wijze waarop het aanbod zou zijn gedaan dat daar dan niemand anders aanwezig was. Dit is verder ook geen punt van geschil.
2.6.
De getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] staan lijnrecht tegenover elkaar.
[getuige 2] verklaart dat hij [getuige 1] in december 2018 het pand te koop heeft aangeboden. Hij heeft hem daarover meerdere keren aangesproken, hij denkt wel 6 à 7 keer. Hij denkt dat dat steeds per telefoon was. Het antwoord van [getuige 1] was steeds dat het pand te duur was. Er kan bij [getuige 1] geen misverstand over hebben bestaan dat [getuige 2] hem het pand aanbood. [getuige 1] heeft hem ook nog op de valreep gevraagd of hij ook alleen de winkel kon kopen wat [getuige 2] , zo verklaart hij, heeft geweigerd.
[getuige 1] verklaart dat hij sinds 2016 geregeld zijn wens om het pand te mogen kopen kenbaar heeft gemaakt, ook nog in 2018. Sinds eind 2017 begin 2018 werden de contacten met [getuige 2] slechter en verliep het contact via [getuige 3] , aan wie hij toen ook steeds, wel 10 keer, heeft gevraagd om aan [getuige 2] te vragen of het pand te koop was. Het antwoord was steeds dat dit niet zo was. [getuige 2] heeft hem nooit het pand te koop aangeboden, ook niet in december 2018 of daarna. Hij heeft [getuige 2] sinds begin 2018 helemaal niet meer gesproken, alle contacten verliepen via [getuige 3] . Het is onzin dat [getuige 1] het pand te duur zou vinden of dat de financiering niet voorhanden zou zijn. [getuige 2] heeft nooit een bedrag genoemd. [getuige 1] had de financiering al rond sinds hij met de aankoop van het pand bezig was en ook zijn vader was daarbij betrokken, aldus [getuige 1] .
2.7.
[getuige 1] en [getuige 2] waren toen zij werden gehoord (indirect) bestuurder van respectievelijk Telecom Bennekom en Snelder-Duiven. Zij gelden daarom als partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv, eerste lid. Een verklaring van een partijgetuige kan, als het gaat om door hem te bewijzen feiten (en dus niet bij tegenbewijs), geen bewijs in zijn voordeel opleveren wanneer geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zo sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken (artikel 164 lid 2 Rv). Omdat de bewijslast hier rust op Telecom Bennekom ziet deze wettelijke beperking van de bewijskracht hier enkel op de verklaring van [getuige 1] . De rechtbank weegt de positie van [getuige 2] als partijgetuige en zijn belang bij de uitkomst van deze zaak wel mee bij de waardering van zijn verklaring.
2.8.
Het voornoemde in artikel 164 lid 2 Rv bedoelde sterke aanvullend bewijs voor de partijverklaring van [getuige 1] op het essentiële punt dat hem nooit een aanbod is gedaan is hier niet voorhanden.
2.9.
De verklaring van [getuige 1] wordt op essentiële punten door geen andere getuigenverklaring ondersteund dan die van zijn vader, [getuige 5] Hij verklaart dat [getuige 1] al in 2016 geïnteresseerd was in het pand, toen al rekening hield met een koopprijs van €450.000,00 - € 500.000.00, daarvoor toen ook een financieringsplan had en met behulp van [getuige 5] ook een hogere prijs zou kunnen financieren. [getuige 5] verklaart dat hij [getuige 1] heeft aangeraden het pand te kopen als de mogelijkheid zich voordeed, omdat het pand ‘goud waard was’. Hij verklaart dat het hem “zeer onwaarschijnlijk lijkt” dat een bod tegen die of zelf een iets hogere prijs zou zijn gedaan, want dan was [getuige 1] naar [getuige 5] gekomen en hadden zij het gekocht.
2.10.
De verklaring van [getuige 1] vindt nog wel enige steun in de door Telecom Bennekom overgelegde schriftelijke verklaringen op naam van [naam 1] en [naam 2] . In de verklaring van [naam 1] staat dat [getuige 1] al jaren, zeker vanaf 2016, eerst bij [getuige 2] en later bij [getuige 3] heeft aangegeven het pand te willen kopen, maar steeds te horen kreeg dat het niet te koop was en dat [naam 1] bij enkele van deze gesprekken aanwezig is geweest. Voor zover hem bekend heeft [getuige 2] nooit een koopaanbod gedaan, terwijl hij, als werknemer die overal bij betrokken was, dat anders zeker zou hebben geweten.
[naam 2] verklaart dat hij enkele malen, in eerste instantie met [getuige 2] en later, omstreeks eind 2017/begin 2018, ook met [getuige 3] , contact heeft gezocht over de status van eventuele verkoop, dat hij een negatief antwoord ontving, dat ‘zij’ [naam 2] te kennen hebben gegeven dat zij hem zouden informeren mocht [getuige 2] voornemens hebben het pand te verlopen, maar dat hij nooit met die mededeling is benaderd.
2.11.
De rechtbank overweegt dat [getuige 1] er voor heeft gekozen [naam 2] en [naam 1] niet als getuigen op te roepen maar om enkel, pas 2 weken voor de getuigenverhoren, hun schriftelijke verklaringen in het geding te brengen. De door [naam 1] en [naam 2] in de schriftelijke verklaringen genoemde personen [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 1] zelf verklaren geen van allen in hun getuigenverhoren over de door [naam 1] en [naam 2] genoemde bemoeienis of hun aanwezigheid bij het informeren naar koopmogelijkheden. Geen van hen is tijdens de verhoren met de verklaringen van [naam 2] of [naam 1] geconfronteerd. Ook [naam 2] en [naam 1] zelf konden niet over (de juistheid van) hun verklaringen worden (door)gevraagd of worden geconfronteerd met de andersluidende verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] . De bewijskracht van hun verklaringen is daarom beperkt. Gelet hierop en verder mede gezien de familieband tussen [getuige 1] en [getuige 5] , is de conclusie dat van voldoende sterk ondersteunend bewijs als bedoeld in artikel 164 Rv lid 2 geen sprake is.
2.12.
Echter, ook als aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 164 Rv wordt voorbijgegaan (vooruitlopend op de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht en het mogelijk vervallen van dit artikellid) acht de rechtbank het bewijs niet geleverd.
2.13.
Tegenover de verklaring van [getuige 1] staat immers, allereerst, de verklaring van [getuige 2] . Over [getuige 2] moet de kanttekening gemaakt worden dat hij 85 jaar is en leidt aan de ziekte van Parkinson. Van die ziekte is bekend dat deze vaak tot geheugenproblemen leidt. [getuige 5] verklaart dat [getuige 3] hem op de vergeetachtigheid van [getuige 2] heeft gewezen. Ook [getuige 6] verklaart dat haar man niet meer dezelfde is als vijf jaar geleden, dat hij ziek is. Op de vraag of dat van invloed is op zijn geheugen antwoordt ze dat ze daar bang voor is. Zelf antwoord [getuige 2] op de vraag of hij zich de gang van zaken nog goed herinnert:
De herinnering wordt wel minder, omdat het ook geen leuk ding is om je te herinneren. Ik denk er sinds die gebeurtenissen tot nu iedere dag aan, omdat ik het irreëel vind wat er nu gebeurt. In zijn algemeenheid herinner ik het mij nog goed.
2.14.
Snelder-Duiven heeft bij conclusie van antwoord als productie 1a een schriftelijke verklaring van [getuige 2] overgelegd van 29 juni 2020, 15 maanden vóór het getuigenverhoor. In die verklaring staat dat [getuige 2] in 2018, namens Snelder-Duiven [getuige 1] het aanbod heeft gedaan om het hele pand te kopen voor de prijs van € 500.000,00. Dit aanbod was gedaan in het kantoor van [getuige 1] in een gesprek over de huurprijs. [getuige 1] zou dit in overweging nemen maar is daar, gedurende een ruime tijd, naar schatting 6 tot 8 weken, niet meer op teruggekomen. [getuige 2] heeft [getuige 1] , zo staat verder in de verklaring, vervolgens benaderd, waarna [getuige 1] heeft gezegd dat hij de vraagprijs te hoog vond en de huuropbrengst van de bovenwoning te laag. [getuige 2] heeft als getuige over die verklaring het volgende gezegd:
U houdt mij voor dat ik in een schriftelijke verklaring (productie 1a bij antwoord) schrijf over een gesprek op het kantoor van [getuige 1] waar het pand zou zijn aangeboden en dat u mij daar nu niet over hebt gehoord. U vraagt mij hoe dat zit. Dat weet ik niet. De rechter toont mij de verklaring. Dat is mijn handtekening. Ik weet niet meer hoe die verklaring tot stand is gekomen. Ik heb hem zelf niet getypt, maar ik weet niet meer of ik heb aangegeven wat er in moest komen te staan. U leest mij de eerste alinea voor. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik weet niet meer of er een gesprek is geweest op het kantoor van [getuige 1] over een huurverlaging waarbij het pand zou zijn aangeboden.
De schriftelijke verklaring van [getuige 2] wijkt af van zijn verklaring als getuige, waarin hij zegt dat hij denkt dat alle contacten telefonisch gingen en hij zich het eerder genoemde gesprek op het kantoor van [getuige 1] niet meer kan herinneren. Dit doet dus afbreuk aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen.
2.15.
Aan de andere kant blijft [getuige 2] er wel bij dat hij [getuige 1] een aanbod heeft gedaan, dat hij [getuige 2] [getuige 1] vervolgens daarover heeft benaderd en dat [getuige 1] niet met het aanbod akkoord wilde gaan vanwege de prijs. Dat hij niet meer precies weet van en/of wisselend verklaart over de gang van zaken rond het aanbod en het afwijzen daarvan kan passen bij de genoemde geheugenproblemen en [getuige 2] verklaring dat de herinnering minder wordt maar dat hij het “in zijn algemeenheid” nog goed herinnert.
Over de schriftelijke verklaring van 29 juni 2020 verklaart hij wel dat zijn handtekening er onder staat. [getuige 6] verklaart dat dit de verklaring is van [getuige 2] en dat zij die heeft getypt omdat hij dat zelf niet kon. Ze verklaart dat zij heeft getypt wat hij verklaarde. Als [getuige 6] in september 2021 wordt gevraagd hoe het kan dat [getuige 2] zich dit (ruim) een jaar geleden wel kon herinneren en nu niet meer, verklaart ze: “Dat kan met deze ziekte. Ik ben geen arts, maar ik denk dat het zou kunnen. Mijn man heeft Parkinson”.
2.16.
Ook inhoudelijk bevestigt [getuige 6] (de auditu) de schriftelijke verklaring van [getuige 2] . Zij verklaart daarover:
Mijn man heeft mij verteld dat hij het pand aan Telecom Bennekom had aangeboden. Wanneer dat precies was, weet ik niet. Dat was in 2018 denk ik. Hij ging daarheen omdat Telecom Bennekom wilde praten over verlaging van de huurprijs. Mijn man zei dat hij dat toch niet zou doen, maar dat hij daar wel heen moest. Toen hij terugkwam van dat gesprek vertelde hij mij dat hij het pand te koop had aangeboden. Dat had hij van tevoren niet overlegd. Dat had misschien wel gemoeten, maar ik ken mijn man en hij is de zakenman. Hij vertelde dat ze erover wilden nadenken. Hij had het er wel eens over gehad dat het pand verkocht zou worden, maar niet concreet. De prijs van zijn aanbod was vijf ton. De reden waarom hij het pand wilde verkopen, was dat hij het zat was dat ze er telkens om vroegen. Hij zei het zelf nog wat directer. We hebben toen een tijd niets gehoord. Hij heeft toen contact opgenomen met Telecom Bennekom omdat we wel eens wilden weten hoe het ervoor stond. Mijn man heeft toen gebeld. Hij vertelde mij dat ze het niet wilden kopen. Telecom Bennekom vond de huur van de bovenwoning te laag, in ieder geval het was zo’n soort reden. Ze gaven weinig redenen, maar ze wilden het niet. Ik denk niet dat ik bij het telefoongesprek aanwezig ben geweest. Het zou kunnen, maar ik weet het niet.
[getuige 6] verklaart dus dat [getuige 2] haar over het aanbod heeft verteld, direct na het gesprek met [getuige 1] over huurverlaging op het kantoor Telecom Bennekom. Nu er geen aannemelijke reden is gegeven waarom [getuige 2] haar toen daarover niet de waarheid zou hebben verklaard, biedt dit dus een belangrijke ondersteuning van de in de schriftelijke verklaring van [getuige 2] genoemde gang van zaken.
2.17.
[getuige 6] verklaart verder dat haar ook door een medewerker van Telecom Bennekom is bevestigd dat een aanbod is gedaan:
Ik ben zelf ook wel eens bij Telecom Bennekom geweest. Dat had te maken met een klemmende deur ofzo. Het klopt dat ik daar in mijn schriftelijke verklaring iets over zeg. Ik heb toen gesproken met een medewerker en ik heb toen die medewerker klaagde over het pand gezegd dat hij het toch had kunnen kopen. Toen zei die medewerker: zo’n bouwval koop je toch niet. Ik weet niet precies wanneer dat was. Dat was nadat mijn man er was geweest voor het aanbod. De medewerker bevestigde wel dat er een aanbod was geweest.
2.18.
Dat een aanbod is gedaan wordt verder ook nog ondersteund door de (de-auditu)verklaring van [getuige 3] . Hij verklaart:
Toen ik begon met het opstellen van de koopovereenkomst heb ik onder meer de huurovereenkomst daarbij gezocht. Toen kwam ik de aanbiedingsplicht tegen. Ik heb toen aan de heer [getuige 2] gevraagd of hij daaraan had voldaan, wat hij toen bevestigde. Volgens mij heb ik dat aan hem gevraagd toen ik bij hem thuis was. Hij heeft er verder toen geen details bij gezegd. Hij heeft alleen gezegd dat hij dat had gedaan
Ook hiervan geldt dat geen reden is gegeven waarom [getuige 2] [getuige 3] op dat moment daarover verkeerd zou hebben ingelicht.
2.19.
Daarbij komt dat de verklaring van [getuige 1] dat [getuige 2] hem geen aanbod
kanhebben gedaan, omdat vanwege een meningsverschil de contacten over de huur van het pand sinds 2018 allemaal via [getuige 3] verliepen en hij [getuige 2] sinds begin 2018 helemaal niet heeft gesproken niet wordt ondersteund. [getuige 1] sr kan dat desgevraagd niet bevestigen. Hij verklaart dat hij zijn zoon daarover nooit heeft gehoord. [getuige 3] zelf verklaart er niets van te weten dat [getuige 2] hem vanwege een meningsverschil met [getuige 1] zou hebben gevraagd om de contacten over de huur van het pand verder via hem te laten verlopen. Hij heeft zich sinds het sluiten van de huurovereenkomst nooit bemoeid met de huur van het bedrijfspand en heeft geen idee heeft waarom [getuige 1] verklaart dat de contacten via hem zouden moeten verlopen. [getuige 3] verklaart dat het contact met [getuige 1] “zeer sporadisch” was.
2.20.
Ook de stelling van Telecom Bennekom dat onaannemelijk is dat haar een aanbod is gedaan dat zou zijn afgewezen, omdat duidelijk is dat zij de wens had om te kopen en de mogelijkheid de vraagprijs te voldoen kan niet worden gevolgd. Dat Telecom Bennekom interesse had in de aankoop van het pand en de vraagprijs kon financieren, neemt de rechtbank aan. Dit is ook niet weersproken. Daaruit volgt echter niet dat onaannemelijk is dat [getuige 2] een aanbod heeft gedaan. [getuige 2] en [getuige 6] verklaren immers niet dat het aanbod werd afgeslagen omdat Telecom Bennekom/ [getuige 1] überhaupt niet geïnteresseerd was, of omdat zij/hij het niet kon financieren, maar omdat zij/hij de vraagprijs te hoog vond, gelet op de staat van het pand en/of de te lage huurprijs van de bovenwoning.
2.21.
Dat de vraagprijs gelet op de staat van het onderhoud voor Telecom Bennekom een probleem was wordt bevestigd door het in rov. 2.17 weergegeven citaat van [getuige 6] . In de schriftelijke verklaring van de kennelijk bedoelde medewerker, [naam 1] , schrijft hij dat het kan dat hij met [getuige 6] heeft gesproken over achterstallig onderhoud en dat hij iets heeft “in de trant van dat niemand zo’n bouwval wilde kopen”. Hij schrijft echter dat dit dan al in 2016 moet zijn geweest, dat over een aanbod of aanbieding van het pand nooit met hem is gesproken en dat hij als werknemer daarin geen partij is, maar dat slechts [getuige 1] als eigenaar belang heeft in de aankoop. Nu [naam 1] niet als getuige is opgevoerd kon hij daarover echter niet nader onder ede over worden bevraagd.
2.22.
Bovendien, ook [getuige 4] , de uiteindelijke koper, die, naar eigen zeggen nu een goed contact heeft met [getuige 1] , verklaart als getuige onder ede dat [naam 1] of [getuige 1] , nog een paar maanden voor de aankoop van het pand (dus in 2018 of 2019), zei dat Telecom Bennekom het pand wel zou willen kopen, maar niet tegen de aangeboden prijs:
Voordat ik het pand aan de [straat] kocht, volgens mij is de akte op 1 april 2019 gepasseerd, had ik niet zoveel contact met [getuige 1] [
, de rechtbank]. Ik sprak hem wel eens en ik was klant bij hem. Ik wist dat hij interesse had in het pand. Ik weet dat omdat hij, of zijn medewerker, [naam 1] , mij dat wel eens gezegd heeft. [naam 1] of [getuige 1] zei dat ze het pand wel zouden willen kopen, maar niet tegen de prijs waartegen het werd aangeboden. Dat was een paar maanden voordat ik het pand heb gekocht. Dat kwam terloops ter sprake.
2.23.
Ofschoon [getuige 4] kennelijk niet met zekerheid kan zeggen of [naam 1] of [getuige 1] hem zei dat ‘ze’ het pand vanwege de vraagprijs niet wilde kopen, is aannemelijk dat door die zegsman het standpunt van Telecom Bennekom werd weergegeven. Voor zover het niet [getuige 1] zelf was die dat tegen [getuige 4] zei, maar [naam 1] , geldt dat dan onaannemelijk is dat [naam 1] dit geheel op eigen gezag zei. Temeer nu hij naar eigen zeggen, maar ook volgens de stellingen van Telecom Bennekom, betrokken was bij en bekend met alle informatie van de onderneming van Telecom Bennekom.
2.24.
Ten slotte wordt de omstandigheid dat de staat van het onderhoud van het bedrijfspand door Telecom Bennekom als problematisch werd gezien hoe dan ook bevestigd in de verklaring van [naam 1] , die daaraan de kwalificatie “bouwval” geeft. Ook [getuige 5] verklaart als getuige dat hij van zijn zoon hoorde dat het onderhoud achterstallig was.
2.25.
Resumerend geldt dat aangenomen kan worden dat Telecom Bennekom interesse had in de aankoop van het pand en dat zij dit ook zou kunnen financieren. Tegenover de verklaringen van [getuige 1] , met de ondersteuning (op punten) van [getuige 5] en de schriftelijke verklaringen van [naam 1] en [naam 2] , dat (kennelijk) nooit een aanbod is gedaan, staan echter meerdere verklaringen die bevestiging bieden voor de verklaring van [getuige 2] dat er wel een aanbod is gedaan en dat dit is afgewezen omdat de gevraagde prijs te hoog was. De conclusie is dat, ook als voorbij wordt gegaan aan het bepaalde in artikel 164 lid Rv, geen overtuigend bewijs is geleverd en dat Telecom Bennekom niet in de bewijsopdracht is geslaagd.
2.26.
Zoals overwogen in rov. 4.11 van het tussenvonnis betekent dit dat de vordering van Telecom Bennekom zal worden afgewezen.
2.27.
Telecom Bennekom zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Snelder-Duiven worden begroot op:
- griffierecht 4.131,00
- salaris advocaat
12.396,00(4,0 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 16.527,00.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt Telecom Bennekom in de proceskosten, aan de zijde van Snelder-Duiven tot op heden begroot op € 16.527,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14 dagen na vonnisdatum tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt Telecom Bennekom in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.