ECLI:NL:RBGEL:2022:6669

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
399971
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de overdracht van apotheken en vorderingen uit hoofde van een obligatielening

In deze zaak vorderde de eisende partij, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. Soetens, betaling van bedragen die volgens haar verschuldigd waren op basis van een obligatielening afgesloten in 2019 met de gedaagde partij, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Dufour. De vorderingen betroffen hoofdsom en rente, maar de rechtbank wees deze vorderingen af, behoudens de beslagkosten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde partij in gebreke was gebleven met de betaling van de maandelijkse rente, maar dat de opeising van de hoofdsom door de eisende partij niet correct was, omdat deze niet meer verschuldigd was na de aflossing. De rechtbank concludeerde dat de schade die de eisende partij claimde niet het gevolg was van de tekortkoming van de gedaagde partij, maar van de keuze van de eisende partij om de hoofdsom op te eisen. De vordering tot betaling van € 600.000,00 als positief contractsbelang werd eveneens afgewezen, omdat de voorwaarden voor opeisbaarheid niet waren vervuld. De rechtbank kende wel beslagkosten toe aan de eisende partij, maar wees de overige vorderingen af. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagde partij, die grotendeels in het gelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/399971 / HA ZA 22-79 /754
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van
[eisende partij],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. I. Soetens te Eindhoven,
tegen
[gedaagde partij] .,
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
advocaat: mr. R. Dufour te Amersfoort.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 juni 2022
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 november 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
In deze zaak worden bedragen gevorderd die volgens [eisende partij] aan haar verschuldigd zijn op grond van een obligatielening die in 2019 met [gedaagde partij] is afgesloten. Subsidiair vordert [eisende partij] diezelfde bedragen als schadevergoeding op grond van wanprestatie. De gevorderde hoofdsom heeft betrekking op thans lopende en toekomstige rentetermijnen tot aan 2024, en op andere betalingen die volgens [eisende partij] voortvloeien uit deze overeenkomst maar zien op de periode na 2024. De vorderingen worden afgewezen.

3.De feiten

3.1.
[eisende partij] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) waren tot 2019 gezamenlijk eigenaar van [betrokken bedrijf 1]
3.2.
In 2019 heeft [eisende partij] de door haar in [betrokken bedrijf 1] gehouden aandelen aan [betrokken bedrijf 2] (hierna: [betrokken bedrijf 2] ), een dochter van [gedaagde partij] , verkocht. [betrokkene 1] is (indirect) bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde partij] .
3.3.
Onderdeel van de koopprijs ad € 3 miljoen was een ter leen gesteld bedrag van
€ 1,25 miljoen. Voor dit bedrag hebben partijen op 9 oktober 2019 een converteerbare obligatielening gesloten. Op grond van deze obligatielening diende [gedaagde partij] achteraf per kalendermaand € 10.000 rente aan [eisende partij] te voldoen tot en met juni 2024. Aan het einde van de looptijd bestond naar keuze van [eisende partij] de mogelijkheid om de obligatie om te zetten in een gecertificeerd aandeel in het kapitaal van [gedaagde partij] of te kiezen voor aflossing. Daarnaast heeft [eisende partij] zekerheden bedongen die door [betrokkene 1] in privé zijn verstrekt.
3.4.
In artikel 5.1 van de toepasselijke obligatievoorwaarden staat over rente vermeld:
De Obligaties dragen een rente over hun uitstaande hoofdsom, met ingang van de Opnamedatum tot aan de Aflossingsdatum tegen het tarief van acht procent (8%) per jaar.
Uit het inschrijfformulier blijkt dat dit rentepercentage is aangepast naar € 10.000,00 per maand (10,7% over de daadwerkelijke inleg).
3.5.
Artikel 13 van de toepasselijke obligatievoorwaarden kent voorwaarden voor de vervroegde opeising van de door [eisende partij] ter beschikking gestelde gelden. Onder sub (d) van de bepaling is opgenomen dat
‘de uitstaande hoofdsom van de Obligaties (met inbegrip van de verschuldigde rente) dadelijk door de Obligatiehouders kan worden opgeëist’indien de Uitgevende instelling – kort samengevat – na aanmaning met inachtneming van een termijn van 30 dagen, de verschuldigde rente niet of niet tijdig voldoet, dan wel enige andere verplichting uit de obligatievoorwaarden niet nakomt.
3.6.
Sinds mei 2021 heeft [gedaagde partij] niet meer aan de maandelijkse rentebetalingen voldaan. Nadat [eisende partij] bij e-mail van 25 juni 2021 [gedaagde partij] had gesommeerd om de rente over mei en juni uiterlijk 30 juni 2021 te voldoen, heeft [betrokkene 1] de maandelijkse rentebetaling nog éénmaal in privé betaald. Daarna is [gedaagde partij] tot februari 2022 in gebreke gebleven met betaling van de verschuldigde rentevergoeding.
3.7.
In reactie op de sommatie van [eisende partij] heeft [gedaagde partij] aan [eisende partij] medegedeeld dat zij in zwaar weer verkeerde en niet in staat was om de renteverplichting te voldoen. De Rabobank heeft [gedaagde partij] in april 2021 ondergebracht bij de afdeling Bijzonder Beheer. Ten tijde van de mondelinge behandeling stond [gedaagde partij] nog steeds onder verscherpt toezicht van de Rabobank.
3.8.
Op 9 juli 2021 heeft [eisende partij] [gedaagde partij] wederom gesommeerd en heeft zij bij e-mail van 13 juli 2021 het standpunt ingenomen dat er sprake was van opzettelijk handelen en aansprakelijkheid van de (middellijk) bestuurders van [gedaagde partij] .
3.9.
De Rabobank heeft in oktober 2021 aan [gedaagde partij] geschreven dat het niet langer geoorloofd was om nog rente op achtergestelde leningen uit te keren alvorens de rentabiliteit van [gedaagde partij] weer op een gezond niveau lag.
3.10.
Nadat minnelijk overleg in augustus en september 2021 niets had opgeleverd, heeft [eisende partij] op 21 oktober 2021 een aanvang gemaakt met de uitwinning van hypotheekrechten die waren gevestigd tot zekerheid van nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de obligatielening. Zo heeft zij aan de eerste hypotheekhouder, ABN Amro Bank, toestemming gevraagd om tot parate executie te mogen overgaan, hetgeen is geweigerd.
3.11.
Op 21 oktober 2021 heeft [eisende partij] de voorzieningenrechter verlof gevraagd om conservatoir beslag te mogen leggen op de door [gedaagde partij] gehouden aandelen in [betrokken bedrijf 2] en derdenbeslag onder een achttal gelieerde vennootschappen en onder de Rabobank. Zij heeft de vordering op [gedaagde partij] begroot op € 1.943.000,00. Dit verlof is verleend, waarna [eisende partij] beslag heeft gelegd op de aandelen in [betrokken bedrijf 2] en diverse beslagen onder derden heeft gelegd. Vervolgens heeft [eisende partij] bij dagvaarding van 22 november 2021 deze procedure tegen [gedaagde partij] aanhangig gemaakt.
3.12.
Op 4 februari 2022 heeft [gedaagde partij] een viertal betalingen verricht aan [eisende partij] en heeft de advocaat van [gedaagde partij] aan de advocaat van [eisende partij] geschreven:
Cliënte heeft, zoals aangekondigd, alles op alles gezet om aan de verplichtingen jegens uw cliënte te voldoen. (…) Uiteindelijk is onderhandeld met de bank om akkoord te verkrijgen op de betaling van uw cliënte. Dat is gelukt, zodat cliënte vandaag aan uw cliënte de volgende betalingen heeft verricht:
€ 1.250.000 voor aflossing hoofdsom conform de opeising daarvan bij dagvaarding;
€ 80.000 voor betaling rente juni 2021 – januari 2022;
€ 1.333,33 voor betaling rente februari 2022 t/m heden;
€ 4.821,88 voor betaling rente en kosten over de achterstallige rentetermijnen. Deze post is opgebouwd uit een bedrag van € 1.921,88 voor buitengerechtelijke incassokosten en € 2.900 voor rente over de vervallen rentetermijnen. Het bedrag van € 2.900 is gebaseerd op uw mededeling van afgelopen week aan mij, waarin u aangaf da u de rente op (ongeveer) dit bedrag had berekend. U zou mij een berekening doen toekomen die heb ik nog niet ontvangen. Als uw berekening hoger zou uitvallen, dan ontvang ik die berekening graag alsnog en dan kan cliënte kijken wat zij daarmee doet.
(…)

4.Het geschil

4.1.
[eisende partij] vordert – na vermindering van eis op de eerst dienende dag – om bij zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis :
[gedaagde partij] te veroordelen tot betaling aan [eisende partij] :
1.
(I) van de tot de datum van dit vonnis reeds verschenen maandelijkse rentetermijnen à
€ 10.000,--, te rekenen vanaf de maand februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening maar uiterlijk juni 2024, zulks te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, althans wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf het moment van het verstrijken van de betreffende rentetermijn (maand), zulks te berekenen tot aan de dag der algehele voldoening;
en in het geval het vonnis voor juni 2024 wordt gewezen:
(II.) van de op de datum van dit vonnis nog te verschijnen maandelijkse rentetermijnen à
€ 10.000,--, zulks te rekenen tot en met de maand juni 2024, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW, althans wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf twee weken na betekening van dit vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening;
2. van € 600.000,--, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, zijnde het positief contractsbelang,
3. van € 6.368,59, zijnde de beslagkosten,
4. van € 8.197,75, zijnde de buitengerechtelijke incassokosten, te verminderen met € 6.155,21 zoals reeds door [gedaagde partij] aan [eisende partij] is betaald,
5. van de kosten van dit geding, inclusief de nakosten,
met de bepaling dat [gedaagde partij] , ten aanzien van de onder 2, 3 4 en 5 gevorderde bedragen, wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd zal zijn na verloop van 14 dagen na betekening van dit vonnis, zulks tot aan de dag der algehele voldoening.
4.2.
[eisende partij] baseert haar vorderingen onder 1 en 2 primair op nakoming van de overeenkomst. Subsidiair stelt zij dat [gedaagde partij] tekort is geschoten en dat [gedaagde partij] daardoor schadeplichtig is jegens haar. Volgens [eisende partij] is het onder 2 gevorderde het positief contractsbelang van de overeenkomst na certificering. Verder acht [eisende partij] de gang van zaken in strijd met de redelijkheid en billijkheid (ex artikel 6:248 BW), levert het naar haar mening misbruik van recht op (artikel 3:13 BW) en is het onrechtmatig jegens haar (artikel 6:162 BW).
4.3.
[gedaagde partij] voert verweer en stelt dat zij volledig aan haar verplichtingen uit hoofde van de obligatielening heeft voldaan en de overeenkomst is uitgewerkt. [gedaagde partij] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisende partij] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure.
4.4.
De beoordeling
Toerekening van de door [gedaagde partij] betaalde bedragen
4.5.
Voorop wordt gesteld dat de toerekening van betaalde bedragen ingevolge artikel 6:43 BW geschiedt op de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst. Toerekening van de door [gedaagde partij] betaalde bedragen vindt derhalve plaats op de wijze die [gedaagde partij] heeft aangegeven bij de betaling van de afzonderlijke bedragen en zoals aangegeven in haar e-mail van diezelfde dag (zie onder 3.12). Hoewel [eisende partij] heeft gesteld dat zij degene is die kan bepalen hoe de bedragen worden toegerekend, volgt zij – gelet op de bedragen die na vermindering van eis worden gevorderd – de toerekening van [gedaagde partij] .
Het geschil beperkt zich – behoudens de beslagkosten – inmiddels derhalve tot de verschuldigdheid van de gevorderde rentetermijnen vanaf februari 2022 tot en met juni 2024 en van een gevorderd bedrag van € 600.000,00 als vergoeding voor misgelopen dividend-uitkeringen.
Hoofdsom is opgeëist
4.6.
Aangezien [eisende partij] zich in de akte vermindering van eis op het standpunt lijkt te willen stellen dat zij de hoofdsom niet daadwerkelijk heeft opgeëist, stelt de rechtbank allereerst aan de hand van de dagvaarding vast dat [eisende partij] in de randnummers 78 en 79 gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid ex artikel 13 van de obligatievoorwaarden om de hoofdsom op te eisen. Naast andere bedragen vorderde zij in de dagvaarding dan ook betaling van de hoofdsom van € 1.250.000,00. Het door [eisende partij] in de akte vermindering van eis gemaakte onderscheid tussen het ‘in rechte’ en ‘buiten rechte’ opeisen van de hoofdsom volgt de rechtbank niet. Dat de opeising in een dagvaarding in plaats van in een brief aan [gedaagde partij] heeft plaatsgevonden, maakt niet dat er niet is opgeëist op de voet van artikel 13 van de obligatievoorwaarden. Het rechtsgevolg is hetzelfde.
De rentetermijnen vanaf februari 2022
4.7.
Gelet op het lichaam van de akte vermindering eis baseerde [eisende partij] haar vordering tot betaling van de rentetermijnen aanvankelijk op wanprestatie (toerekenbare tekortkoming) en vorderde zij de genoemde bedragen als schadevergoeding. Aangezien zij ter zitting echter heeft gesteld dat zij de rentetermijnen primair vordert op grond van nakoming, zal de rechtbank eerst deze grondslag bespreken.
4.8.
Artikel 5.1 van de obligatievoorwaarden bepaalt:
‘De Obligaties dragen een rente over hun uitstaande hoofdsom, (…).’Nadat [gedaagde partij] de (inmiddels opgeëiste) hoofdsom heeft afgelost, resteerde er geen ‘uitstaande hoofdsom’ meer waarover op grond van artikel 5.1 van de obligatievoorwaarden rente diende te worden betaald. Vanaf het moment van het aflossen van de lening op 4 februari 2022, bestond er derhalve geen verplichting meer aan de zijde van [gedaagde partij] tot betaling van de maandelijkse rente.
4.9.
[eisende partij] heeft ter zitting betoogd dat die verplichting is blijven bestaan en heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 13 van de obligatievoorwaarden. Volgens haar brengt uitleg van deze bepaling mee dat als de hoofdsom wordt opgeëist, niet alleen de verschenen rente maar ook de nog niet verschenen rente tot het einde van de initiële looptijd verschuldigd is. Zij leidt dat af uit de tussenzin ‘met inbegrip van de verschuldigde rente’ in artikel 13 (zie onder 3.4).
4.10.
Met toepassing van het Haviltex-criterium kan de rechtbank deze door [eisende partij] bepleite uitleg echter niet volgen. Nog daargelaten het feit dat een dergelijke bepaling ongebruikelijk is in een leningsovereenkomst, en derhalve expliciet zou moeten blijken dat partijen dit hebben bedoeld, biedt de letterlijke tekst van artikel 13 ook geen enkel aanknopingspunt voor een dergelijke uitleg. Daarin is immers opgenomen dat de uitstaande hoofdsom van de Obligaties (met inbegrip van
de verschuldigde rente) dadelijk door de Obligatiehouders kan worden opgeëist indien de Uitgevende instelling – kort samengevat – na aanmaning met inachtneming van een termijn van 30 dagen,
de verschuldigde renteniet of niet tijdig voldoet. De term ‘verschuldigde rente’ komt tweemaal voor in deze bepaling, en het is evident dat het de ene keer de reeds vervallen en onbetaald gelaten rente betreft waarvoor is aangemaand. Het zou niet logisch zijn indien met ‘verschuldigde rente’ in de tussenzin op andere (toekomstige) rentetermijnen zou worden gedoeld. Dit zou temeer onlogisch zijn aangezien toekomstige rente nog niet verschuldigd is.
4.11.
De vordering tot het betalen van de rentetermijnen vanaf februari 2022 kan dan ook niet op grond van nakoming van een contractuele verbintenis worden toegewezen.
Het bedrag van de rentetermijnen als schadevergoeding
4.12.
Subsidiair heeft [eisende partij] wanprestatie aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. [eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] zich, door alsnog tot betaling over te gaan, tracht te ontdoen van toekomstige verplichtingen zonder daarvoor schadevergoeding aan te bieden. Door te wanpresteren tracht [gedaagde partij] een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst te bewerkstelligen waar zij daar op grond van de overeenkomst niet toe kon besluiten, aldus [eisende partij] . Zij meent dat het na de dagvaarding snel en zonder aankondiging voldoen van de rente en hoofdsom in strijd is met wat in artikel 6:86 BW wordt voorgeschreven en een vordering tot schadevergoeding onverlet laat.
4.13.
Nu de overeenkomst niet is ontbonden, gaat de rechtbank ervan uit dat [eisende partij] schadevergoeding vordert op grond van artikel 6:74 BW. Ook op basis van deze grondslag is de vordering niet toewijsbaar. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Causaal verband met toerekenbare tekortkoming [gedaagde partij]
4.14.
is uitsluitend tekort geschoten en in verzuim is geraakt ten aanzien van de verplichting om de rentetermijnen tijdig te voldoen. De betaling van de opgeëiste hoofdsom heeft tijdig plaatsgevonden. Bij de opeising is immers geen termijn voor betaling gesteld en deze is ook naderhand niet gesteld. Na opeising was [gedaagde partij] bevoegd en ook verplicht om de hoofdsom te betalen en hoefde dit niet vooraf aan te kondigen. Artikel 6:86 BW mist hier dan ook toepassing.
4.15.
De gevorderde schade is niet het gevolg van het de tekortkoming van [gedaagde partij] , het niet tijdig betalen van de rente. Het causaal verband ontbreekt. De gevorderde schade is veeleer het gevolg van de opeising. Doordat [eisende partij] heeft opgeëist, zullen de termijnen vanaf februari 2022 niet meer vervallen. Hierbij laat de rechtbank de door [eisende partij] gemaakte beslagkosten buiten beschouwing, aangezien deze hierna afzonderlijk worden besproken.
4.16.
De stelling van [eisende partij] dat de gevorderde schade indirect het gevolg is van het verzuim om tijdig de rente te betalen aangezien dit verzuim haar ertoe heeft genoodzaakt de hoofdsom op te eisen, kan niet worden gevolgd. Dat [eisende partij] de hoofdsom heeft opgeëist, is een keuze geweest van [eisende partij] . [gedaagde partij] heeft [eisende partij] niet gedwongen om dit te doen. [eisende partij] had zich ook kunnen beperken tot het in rechte vorderen van de onbetaald gelaten rentetermijnen. Daar komt nog bij dat [betrokkene 1] voor de terugbetaling van de hoofdsom door [gedaagde partij] diverse zekerheden (hypotheekrecht, pandrecht, borgstelling) had gesteld. De conclusie is dan ook dat de schade die [eisende partij] lijdt doordat zij de toekomstige rentetermijnen niet meer zal ontvangen, niet het gevolg is van de te late betaling van de rentetermijnen door [gedaagde partij] .
Onjuiste mededelingen/misleiding door [gedaagde partij] ?
4.17.
[eisende partij] heeft verder nog gesteld dat zij door [gedaagde partij] op het verkeerde been is gezet, dat zij uit de mededelingen van [gedaagde partij] heeft moeten begrijpen dat [gedaagde partij] een ‘kale kip’ was en dat dat deze onjuiste mededelingen ertoe hebben geleid dat zij de hoofdsom heeft opgeëist. Het is niet geheel duidelijk welk rechtsgevolg [eisende partij] aan deze stelling verbindt, maar indien zij heeft bedoeld te stellen dat het doen van deze mededelingen een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst behelst en dat daaruit de schade is voortgevloeid, wordt [eisende partij] in deze stelling ook niet gevolgd.
4.18.
[gedaagde partij] heeft gemotiveerd betwist dat onjuiste mededelingen door haar zijn gedaan en dat het geld gewoon ‘op de plank’ lag, zoals [eisende partij] suggereert. Volgens haar heeft zij in haar mededelingen richting [eisende partij] telkens tot uitdrukking gebracht dat er sprake was van een liquiditeitstekort, maar niet dat er sprake was van een acute dreiging rondom de continuïteit van de vennootschap. Uit de overgelegde correspondentie kan ook niet worden afgeleid dat [gedaagde partij] [eisende partij] in de waan heeft gebracht dat de hoofdsom nimmer zou kunnen worden terugbetaald. De mededeling zijdens [gedaagde partij] dat zij de rentebetalingen niet kon (en mocht) nakomen en dat haar financiële positie er niet rooskleurig uit zag, betekent ook niet dat zij [eisende partij] op het verkeerde been heeft gezet. Vast staat dat [gedaagde partij] de cijfers en enkele brieven van de Rabobank aan [eisende partij] ter beschikking heeft gesteld en dat [eisende partij] zich derhalve zelf een beeld heeft kunnen vormen van de financiële positie van [gedaagde partij] . De omstandigheid dat [gedaagde partij] desalniettemin in februari 2022 (afgerond) € 1,3 miljoen heeft kunnen betalen, betekent niet dat de eerder gedane mededelingen dus onjuist moeten zijn geweest.
4.19.
De conclusie van [eisende partij] dat het geld kennelijk ‘op de plank’ heeft gelegen en [gedaagde partij] bewust een onjuist beeld van de financiële situatie heeft geschetst, kan dan ook niet worden gevolgd. Voor zover [eisende partij] haar vordering tot schadevergoeding heeft gebaseerd op een tekortkoming of onrechtmatige daad die daarin bestond, kan deze niet worden toegewezen.
Geen andere grondslag
4.20.
Tenslotte heeft [eisende partij] in de akte vermindering van eis nog aangegeven dat zij de gang van zaken in strijd met de redelijkheid en billijkheid acht, dat het naar haar mening misbruik van recht oplevert en onrechtmatig is jegens [eisende partij] . Van een onrechtmatige daad van de zijde van [gedaagde partij] die heeft geleid tot het mislopen van de gevorderde rentetermijnen is de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, echter niet gebleken. Daartoe heeft [eisende partij] ook onvoldoende gesteld. Hoe de door [eisende partij] gestelde strijd met de redelijkheid en billijkheid en het misbruik van recht kunnen leiden tot toewijzing van het gevorderde, heeft [eisende partij] verder niet toegelicht. Ook heeft zij niet toegelicht dat en waarom aan de vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking is voldaan. Van een andere grondslag die tot toewijzing van de vordering kan leiden, is niet gebleken.
4.21.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering terzake de rentetermijnen (de vordering onder 1 van het petitum) wordt afgewezen.
Het bedrag van € 600.000 (positief contractsbelang)
4.22.
[eisende partij] stelt dat haar op basis van de overeenkomst na 30 juni 2024 een gegarandeerd rendement van € 120.000,00 per jaar toekwam voor een periode van 10 jaren, te vermeerderen met de waarde van de certificaten bij latere verkoop door [eisende partij] . In deze procedure vordert [eisende partij] ten titel van het positieve contractsbelang de overeengekomen vergoeding van vijf jaren rendement voor de certificeringsperiode.
4.23.
Aangezien ter zitting is gebleken dat [eisende partij] ook deze vordering primair baseert op nakoming, dient eerst te worden beoordeeld of aan de voorwaarden is voldaan voor het opeisbaar worden van betalingsverplichtingen na de looptijd van de obligatielening. Dit is niet het geval. [eisende partij] zou immers pas aan het einde van de gehele looptijd recht hebben op een conversie naar certificaten. Nu de lening echter voortijdig is opgeëist en afgelost, bestaat er geen geldvordering meer die kan worden omgezet in (certificaten van) aandelen. Het recht op eventuele dividenduitkeringen is dan ook niet ontstaan en kan ook niet meer ontstaan. Daarbij komt dat blijkens de overgelegde stukken niet is overeengekomen dat [eisende partij] jaarlijks aanspraak kon maken op een vast bedrag van € 120.000,00. Overeengekomen is slechts dat [eisende partij] na conversie maandelijks € 10.000,00 zou ontvangen ten titel van voorschot op de dividenduitkeringen van de betreffende jaren.
4.24.
De vordering is evenmin toewijsbaar op grond van artikel 6:74 BW. Zoals hiervoor immers reeds is overwogen, is de tussentijdse opeising met alle gevolgen van dien niet veroorzaakt door de tekortkoming van [gedaagde partij] . Zo is ook het feit dat de conversie niet meer zal plaatsvinden niet het gevolg van die tekortkoming, maar het gevolg van de opeising en daarop volgende aflossing van de hoofdsom. De vordering is evenmin toewijsbaar op grond van artikel 6:277 BW aangezien de obligatielening niet is ontbonden.
4.25.
De vordering tot betaling van € 600.000,00 zal daarom worden afgewezen.
Beslagkosten
4.26.
[eisende partij] heeft de veroordeling van [gedaagde partij] gevorderd tot betaling van de beslagkosten van € 6.368,59 (€ 667,00 aan griffierecht, € 1.702,59 aan deurwaarderskosten, en € 3.999,00 aan salaris advocaat tegen tarief VIII).
4.27.
Volgens [gedaagde partij] zijn deze niet toewijsbaar aangezien de vorderingen van [eisende partij] moeten worden afgewezen. Bovendien is het beslag rauwelijks, onnodig en disproportioneel gelegd en ook om die reden zijn de kosten daarvan niet toewijsbaar. Ten tijde van de beslaglegging was de hoofdsom bovendien nog niet opgeëist, zodat [gedaagde partij] niet gerechtigd was tot betaling van het overgrote deel van de vordering zoals in het verlof was begroot. Na opeising is de hoofdsom zonder nadere aanmaning of ingebrekestelling voldaan. Tenslotte was het leggen van beslag ook onnodig, gelet op het feit dat voldoende zekerheden waren verstrekt in de vorm van rechten van hypotheek, pandrechten de bereidheid van [betrokkene 1] tot een borgstelling. Deze zekerheden heeft [eisende partij] ten onrechte niet in het beslagrekest vermeld, hetgeen onrechtmatig is.
4.28.
Mocht er wel een bedrag aan beslagkosten toewijsbaar zijn, dan voert [gedaagde partij] aan dat de som waarvoor beslag is gelegd niet hoger kan zijn dan € 606.844,79, het verschil tussen het bedrag van de begrote vordering van € 1.943.000,00 en het na dagvaarding betaalde bedrag van € 1.336.155,21. Om deze reden moet het in de dagvaarding gehanteerde tarief VIII ter hoogte van € 3.999,00 worden verlaagd naar tarief VII ter hoogte van € 3.214,00. Bovendien zijn er onnodige deurwaarderskosten gemaakt aangezien alle derdenbeslagen doel hebben gemist. Overbetekening van de derdenbeslagen diende geen enkel doel en de daarmee gemoeide kosten zijn daarom onnodig gemaakt, aldus [gedaagde partij] .
4.29.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde partij] naar aanleiding van de beslagen en de dagvaarding tot betaling van de achterstallige rentetermijnen en de nadien opgeëiste hoofdsom is overgegaan. De enkele omstandigheid dat de resterende vorderingen worden afgewezen, betekent derhalve niet dat de beslagkosten niet kunnen worden toegewezen.
4.30.
Verder is niet komen vast te staan dat de beslagen rauwelijks of onnodig waren ten aanzien van de achterstallige rentetermijnen. Ten tijde van de indiening van het beslagrekest was sprake van een opeisbaar bedrag van omstreeks € 50.000,00 waarvoor is aangemaand. Onder verwijzing naar de gestelde zekerheden heeft [gedaagde partij] gesteld dat de beslagen onnodig waren. [eisende partij] heeft dit betwist en aangevoerd dat de gestelde zekerheden niet toereikend zouden zijn voor verhaal van de vordering. Zij heeft daartoe onder meer gesteld dat zij toestemming nodig had van de ABN Amro Bank om tot parate executie te kunnen overgaan en dat de bank die toestemming niet wilde verlenen. [gedaagde partij] heeft dit niet betwist, en heeft ook niet onderbouwd gesteld dat de andere gestelde zekerheden voldoende waren geweest. De rechtbank kan dan ook niet concluderen dat de beslagen onnodig zijn gelegd, al kan aan [gedaagde partij] worden toegegeven dat de gestelde zekerheden in het beslagrekest vermeld hadden moeten worden.
4.31.
Dat de beslagen disproportioneel waren of anderszins onrechtmatig zijn gelegd heeft [gedaagde partij] onvoldoende onderbouwd. [eisende partij] heeft derdenbeslag gelegd onder de Rabobank, [betrokken bedrijf 1] en [betrokken bedrijf 2] en heeft daarnaast beslag gelegd op de aandelen [betrokken bedrijf 2] Dit is gegeven de omstandigheden niet disproportioneel te noemen.
4.32.
Het beslag is ten aanzien van de hoofdsom wel rauwelijks gelegd. De hoofdsom was immers nog niet opgeëist en [gedaagde partij] hoefde de hoofdsom dus ook nog niet te betalen. De hoofdsom is vervolgens zonder nadere ingebrekestelling tijdig voldaan. Daarbij komt dat de na vermindering van eis resterende vorderingen worden afgewezen. Om deze redenen ziet de aanleiding om voor het salaris advocaat uit te gaan van tarief IV.
4.33.
Aan deurwaarderskosten wordt € 1.702,59 gevorderd maar dit bedrag komt niet overeen met het totaal van alle bedragen die onderaan de overgelegde exploten staan vermeld. Deze bedragen tellen op tot € 1.682,47 zodat dit bedrag wordt toegewezen.
4.34.
Gelet op het voorgaande zullen de beslagkosten tot een bedrag van € 4.130,47
(€ 667,00 aan griffierecht, € 1.682,47 aan deurwaarderskosten, en € 1.114,00 aan salaris advocaat tegen tarief IV) worden toegewezen. De gevorderde rente over de beslagkosten zal ook worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.35.
Na eisvermindering bedragen de gevorderde incassokosten nog € 2.042,54 (het in de dagvaarding gevorderde bedrag minus het door [gedaagde partij] bedrag aan incasssokosten). Dit restantbedrag is niet toewijsbaar aangezien de in de dagvaarding gevorderde incassokosten ten onrechte waren gebaseerd op een hoofdsom van € 1.620.000,00. Voorafgaand aan de dagvaarding was deze hoofdsom immers nog niet opgeëist en was [gedaagde partij] ook niet tekortgeschoten in de terugbetaling daarvan.
Proceskosten
4.36.
[eisende partij] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden tot dit vonnis vastgesteld op € 8.705,00 (griffierecht van € 2.277,00 en salaris advocaat van € 6.428,00 gebaseerd op twee punten tegen tarief VII).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling aan [eisende partij] van de beslagkosten van € 4.130,47, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW indien [eisende partij] na verloop van veertien dagen na betekening van dit vonnis, niet tot betaling is overgegaan,
5.2.
verklaart het vonnis voor wat betreft de beslagkosten uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot dit vonnis vastgesteld op € 5.491,00,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022.
754