ECLI:NL:RBGEL:2022:6737

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
C/05/392639 / HA ZA 21-441
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van een vennootschap onder firma en uitleg van de overeenkomst met betrekking tot arbeidsbeloning en kapitaalrekening

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om de beëindiging van een vennootschap onder firma (VoF) tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde]. De partijen zijn op 1 januari 2014 een VoF aangegaan, maar in 2018 ontstonden er geschillen over de samenwerking en de financiële afspraken. [eiser] heeft in mei 2018 de opzegging van het vof-contract bevestigd, maar er zijn ook nieuwe feiten aan het licht gekomen die de voortzetting van de samenwerking suggereren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de VoF tot 1 januari 2021 heeft bestaan en dat de overeenkomst van 2 november 2017 nog van kracht was. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] beoordeeld, waaronder zijn recht op een jaarlijkse arbeidsbeloning van € 52.000 en de afrekening van de kapitaalrekening. De rechtbank heeft [gedaagde] opgedragen te bewijzen dat de samenwerking in juli 2021 is beëindigd. De zaak is aangehouden voor getuigenbewijs en verdere beoordeling van de vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/392639 / HA ZA 21-441
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.F. Vonk te Ede (Gld.),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P.J. Botterblom te Nijkerk (Gld.).
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 17 mei 2022
  • de akte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Na het tussenvonnis van 27 oktober 2021 zijn nieuwe feiten aan het licht gekomen. Voor de overzichtelijkheid zal de rechtbank de eerder vastgestelde feiten en de nieuwe feiten hieronder gezamenlijk weergeven.
2.2.
[eiser] en [gedaagde] zijn op 1 januari 2014 een vennootschap onder firma aangegaan genaamd [de VOF] (hierna: de VOF). De bedrijfsactiviteiten bestonden uit de uitoefening van administratieve dienstverlening en het geven van belasting- en juridisch advies.
2.3.
De samenwerking van partijen is vastgelegd in een ‘overeenkomst van vennootschap onder firma’ van 1 januari 2014. Partijen hebben de overeenkomst laatstelijk herzien op 2 november 2017 (hierna: de overeenkomst). waarbij onder meer is afgesproken dat de VOF per 31 december 2022 eindigt en zal worden voortgezet door [gedaagde] . In de overeenkomst (productie 1 van [eiser] ) is voorts onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 4 Duur(…)2. Ieder van de vennoten heeft het recht de vennootschap tussentijds (…) door opzegging te beëindigen, mist zodanige opzegging geschiedt met inachtneming van een termijn van 6 maanden en niet anders dan tegen het einde van het boekjaar.(…)
Artikel 5 Inbreng en vermogen(…)5. Ieder van de vennoten geniet ten laste van de winst- en-verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan 5%, over het bedrag waarvoor hij in de boeken van de vennootschap bij aanvang van het boekjaar op zijn kapitaalrekening staat gecrediteerd.(…)
Artikel 11 Winst-en-verliesdeling
1.De jaarlijkse winst of het jaarlijkse verlies zal door de vennoten als volgt worden verdeeld/gedragen:Ter vergoeding van het door hem ingebrachte gebruik en genot als beschreven in artikel 5 lid 2[gebruiksrecht kantoorpand, toevoeging rb]
ontvangt Vennoot sub 1[ [eiser] , toevoeging rb]
een vergoeding nader te regelen in een huurovereenkomst.Het resultaat na aftrek van de arbeidsbeloning wordt als volgt verdeeld:
Artikel 12 Arbeidsduur- en beloning
De arbeidsbeloning van vennoot sub 1 bedraagt over 2017
€ 60.000 en wordt per ingang van januari 2018 vastgesteld op € 52.000 per jaar. Vennoot sub 1 zal tenminste 24 uur en vennoot sub 2[ [gedaagde] , toevoeging rb]
zal tenminste 32 uur per week werkzaam zijn ten behoeve van de vennootschap. Behoudens het in artikel 7 lid 3 bepaald.
Artikel 13 Voorschotten
Ieder van de vennoten zal maandelijks voor eigen gebruik op rekening en in mindering van zijn aandeel in de vermoedelijk te behalen winst uit de aanwezige kasgelden een zodanig bedrag als zij onderling zullen overeenkomen mogen opnemen, dit onder de verplichting om het eventueel te veel opgenomen bedrag binnen 2 maanden te restitueren zodra duidelijk mocht worden dat de winst- en verliesrekening over enig jaar slechts lagere opnames toelaat. In afwijking hiervan kunnen de vennoten ook bepalen dat het teveel opgenomen bedrag wordt gedebiteerd op de kapitaalrekening van de betreffende vennoot.
(…).”
Artikel 15 Beëindiging van de vennootschap
De vennootschap (…) kan (…) in de volgende situaties beëindigd worden:a. door opzegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 4 lid 2;
b. door ontbinding in onderling overleg (…) waarbij de vennoten bepalen aan wie de rechten (…) op voortzetting of toedeling zullen voorkomen;(…). ”
2.4.
In 2018 is tussen partijen verschil van inzicht ontstaan met betrekking tot de samenwerking en de financiële afspraken. Bij e-mail van [eiser] aan [gedaagde] d.d. 14 mei 2018 (productie 1 bij conclusie van antwoord) heeft [eiser] het volgende aan [gedaagde] medegedeeld:
“In reactie op de mail van vrijdag 11 mei jl. bevestig ik de opzegging van het vof contract tussen ons van [eiser] & [gedaagde] [naam 1] Belastingadviseurs.Het is goed om op korte termijn uit elkaar te gaan en dat vandaag al met elkaar te bespreken.”
2.5.
[eiser] heeft vervolgens in een e-mail van 16 mei 2018 (productie 5 bij conclusie van antwoord) aan [gedaagde] een voorstel gedaan om tot opheffing van de VOF per 14 mei 2014 te komen.
2.6.
Op verzoek van partijen is de VOF per 18 mei 2018 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
2.7.
Vervolgens heeft de Kamer van Koophandel op verzoek van partijen d.d. 28 mei 2018 de uitschrijving ongedaan gemaakt.
2.8.
De VOF is eind 2019 een lening bij de ING Bank NV (hierna: ING) aangegaan van € 210.000,--. Tevens is een krediet in rekening-courant afgesloten met een limiet van
€ 30.000,--.
2.9.
Tussen partijen is in 2021 wederom verschil van inzicht ontstaan met betrekking tot de samenwerking en de financiële afspraken. [gedaagde] heeft [eiser] eind juni 2021 afgesloten van de toegang tot de software en applicaties van de VOF.
2.10.
Op 12 juli 2021 heeft [gedaagde] [eiser] het volgende gemaild (productie 10 van [eiser] ):
“Dag meneer [eiser] ,
Na de btw ronde (juli 2021) ga ik de BV oprichten. (maand augustus 2021)
VOF wordt hiermee dan definitief ontbonden (dus geen enkel onderling afspraak).
(…).”
2.11.
[eiser] heeft bij brief van 14 juli 2021 (productie 11 van [eiser] ) geprotesteerd tegen de afsluiting van de toegang tot de software en applicaties van de VOF. [eiser] heeft [gedaagde] er daarbij tevens op gewezen dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn werkzaamheden te verrichten waartoe hij volgens de overeenkomst is verplicht. [gedaagde] heeft per e-mail van gelijke datum aan [eiser] te kennen gegeven dat zij niet inhoudelijk op voormelde brief van [eiser] wenst te reageren (productie 12 van [eiser] ).
2.12.
Bij de stukken zit een formulier van de Kamer van Koophandel voor ontbinding van een vennootschap, rechtspersoon of maatschap. Dit formulier (productie 18 van [eiser] ) is afgestempeld op 15 juli 2021 en ingevuld en ondertekend. In het formulier wordt de ontbinding van de VOF per 1 januari 2021 doorgegeven. Ook staat er in dat de onderneming van de VOF wordt voorgezet door [gedaagde] .
2.13.
[eiser] heeft op 17 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de registratie van de ontbinding van de VOF per 1 januari 2021 en het voortzetten van de onderneming van de VOF door [gedaagde] .
2.14.
Bij brief van 18 augustus 2021 heeft ING aan de VOF en haar vennoten medegedeeld dat er zorgen zijn over de continuïteit van de onderneming en dat het dossier zal worden overgedragen aan de afdeling intensief beheer.
2.15.
ING heeft bij e-mail van 15 september 2021 (productie 57 van [eiser] ) het aan de vof verstrekte krediet met onmiddellijke ingang opgezegd en de vof daarbij gesommeerd tot terugbetaling van een bedrag van € 217.915,39.
2.16.
De Kamer van Koophandel heeft bij besluit van 21 december 2021 de registratie van de ontbinding van de VOF en het voortzetten van de onderneming door [gedaagde] teruggedraaid. [gedaagde] heeft op 24 januari 2022 tegen dat besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Op het beroepschrift van [gedaagde] was ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet beslist.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert na wijziging en vermeerdering van eis dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I.a. voor recht zal verklaren dat per 28 mei 2018 het vof-contract van 2 november 2017 is voortgezet;
I.b. voor recht zal verklaren dat het vof-contract van 2 november 2017 niet is ontbonden althans op een andere wijze is geëindigd per 1 januari 2021;
I.c. voor recht zal verklaren dat [eiser] recht heeft op een jaarlijkse arbeidsbeloning van € 52.000,00;
I.d. voor recht zal verklaren dat [eiser] recht heeft op een maandelijks aan hem te betalen voorschot van € 4.333,00 op de arbeidsbeloning althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
I.e. [gedaagde] zal veroordelen tot maandelijkse betaling van het voorschot dat door de rechtbank in navolging van l.d. zal worden vastgesteld;
I.f. voor recht zal verklaren dat op grond van de artikelen 6:58 BW en 6:60 BW [eiser] bevrijd is van zijn verplichting werkzaamheden te verrichten voor de vof met behoud van de arbeidsbeloning van € 52.000,00 per jaar;
I.g. voor recht zal verklaren dat [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd is een bedrag van
€ 49.190,00 uit hoofde van de stand op de kapitaalrekening per 31 december 2021, te vermeerderen met een bedrag van € 4.333,33 per maand (zijnde 1/12e van de jaarlijks verschuldigde arbeidsbeloning) indien en voor zover [eiser] dit voorschot op de aan hem verschuldigde arbeidsbeloning niet reeds heeft ontvangen;
I.h. voorwaardelijk, in het geval [gedaagde] de door [eiser] onder l.g. vermelde vordering betwist, een van de twee in randnummer 86 genoemde deskundigen zal benoemen, die de stand op de kapitaalrekening van [eiser] per 31 december 2021 zal vaststellen;
I.i. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van het saldo van [eiser] op de kapitaalrekening binnen 14 dagen na het beëindigd zijn van de vof, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% over dit saldo tot aan de dag der algehele voldoening.
In het geval het gevorderde onder I.a. wordt afgewezen:
II.a. voor recht zal verklaren dat per 28 mei 2021[gelet op randnummer 91 van de akte van [eiser] moet hiervoor 28 mei 2018 worden gelezen, rb] partijen vennoten zijn in een vof conform de wettelijke bepalingen van boek 7a BW en WvK;
lI.b. voor recht zal verklaren dat de onder ll.a. genoemde vof niet is ontbonden of op andere wijze is geëindigd per 1 januari 2021;
II.c. op grond van art. 7a:1684 BW de ontbinding van de vennootschap onder firma per de datum van het in deze te wijzen vonnis zal uitspreken;
II.d. voor recht zal verklaren dat [eiser] recht heeft op 50% van het resultaat in de vof per 2018 tot aan de datum van ontbinding van de vof;
II.e. [gedaagde] zal veroordelen om:
- ter zake het resultaat over 2018 aan [eiser] te betalen € 5.512,50,;
- ter zake het resultaat over 2019 aan [eiser] te betalen € 4.153,50;
- ter zake het resultaat over 2020 aan [eiser] te betalen € 23.582,00;
- ter zake het resultaat over 2021 aan [eiser] te betalen € 41.137,20;
- ter zake het resultaat over 2022 aan [eiser] te betalen een nog nader door [eiser] aan de rechtbank te berichten bedrag nadat de daartoe te benoemen deskundige het resultaat over 2022 tot de datum van ontbinding van de vof heeft vastgesteld met het verzoek aan de rechtbank aan [eiser] een termijn van vier weken te gunnen zich uit te laten over zijn aanspraak op het resultaat over 2022, welke bedragen aan [eiser] dienen te worden voldaan binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over bovengenoemde bedragen bij het uitblijven van tijdige betaling;
II.f. een van de twee in randnummer 86 (genoemde, rb) deskundigen zal benoemen, die over de jaren 2021 en 2022 tot aan het moment van ontbinding van de vof de jaarrekeningen zal vaststellen in navolging waarvan het resultaat kan worden vastgesteld;
II.g. voor recht zal verklaren dat [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd is een bedrag van € 49.190,00 uit hoofde van de stand op de kapitaalrekening per 31 december 2021, te vermeerderen met een bedrag van € 4.333,33 per maand (zijnde 1/12e van de jaarlijks verschuldigde arbeidsbeloning);
II.h. zal bepalen dat per datum ontbinding vof aan [eiser] worden toebedeeld de relaties die staan vermeld in productie 66;
II.i. [gedaagde] zal veroordelen tot medewerking aan levering van alle data en toegang tot alle webapplicaties die benodigd zijn om de klanten die aan [eiser] worden toebedeeld zoals staat omschreven in randnummer 105, op straffe van een dwangsom van € 1.00,00 (kennelijk is bedoeld € 1.000,00, rb) per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft;
II.j. [gedaagde] zal veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden van het Google bedrijfsprofiel van de domeinnaam [domeinnaam] binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat [gedaagde] dit nalaat;
II.k. [gedaagde] zal verbieden gebruik te (laten) maken van emailadressen die gebaseerd zijn op [domeinnaam] op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding.
en ongeacht of het gevorderde onder l.a. wordt toegewezen of afgewezen:
III.a. ter zake het krediet alsmede de rekening-courantverhouding bij de ING voor recht zal verklaren dat [eiser] in de onderlinge verhouding met [gedaagde] gehouden is in de schuld jegens ING bij te dragen met een bedrag van € 81.817,00;
III.b. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] het meerdere boven € 81.817,00 dat [eiser] ING mogelijk wordt verplicht te voldoen aan ING, te betalen binnen veertien dagen nadat [eiser] [gedaagde] van de betreffende vordering op de hoogte heeft gesteld.
3.2.
[eiser] baseert zijn vordering tegen de achtergrond van de feiten, op de navolgende stellingen.
3.3.
Nadat hij en [gedaagde] op 18 mei 2018 hadden besloten om de overeenkomst te ontbinden hebben partijen enkele dagen later besloten om hun samenwerking op de oude voet voort te zetten. Dit besluit moet worden gezien als een (stilzwijgende) voortzetting van de overeenkomst van 2 november 2017.
3.4.
De overeenkomst is ook niet per 1 januari 2021 geëindigd. In juli 2021 is daarover geen overeenstemming met [gedaagde] tot stand gekomen. Het door [gedaagde] namens de vof gedane verzoek aan de Kamer van Koophandel om de VOF per 1 januari 2021 uit te schrijven is niet met zijn instemming ingediend. [gedaagde] heeft zijn handtekening onder dat verzoek vervalst.
3.5.
[eiser] heeft volgens de overeenkomst – ongeacht het resultaat – recht op een vaste arbeidsbeloning van € 52.000,-- per jaar. Aan hem komt derhalve een maandelijks voorschot toe van € 4.333,33 per maand.
3.6.
Ingevolge de overeenkomst zal de onderneming per 1 januari 2023 worden voortgezet door [gedaagde] . [gedaagde] dient in dat geval het saldo op de kapitaalrekening van [eiser] met hem af te rekenen.
3.7.
[gedaagde] heeft hem in strijd met de overeenkomst belet om zijn werkzaamheden te verrichten. Hierdoor is er sprake van schuldeisersverzuim waardoor hij bevrijd is van zijn verplichting om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, terwijl hij wel aanspraak blijft houden op deze arbeidsbeloning. Deze beloning dient, voor zover deze niet aan hem wordt/kan worden uitgekeerd te worden bijgeschreven op zijn kapitaalrekening.
3.8.
Per 31 december 2021 bedraagt de stand op zijn kapitaalrekening € 49.190,--.
Naar aanleiding van de lening en de rekening-courant bij ING hebben [gedaagde] en hij een schuld aan de VOF opgebouwd van respectievelijk € 154.245,-- en € 85.754,50. Zijn aandeel in de schuld aan ING bedraagt na aflossing thans € 81.817,--.
3.9.
Naar de stellingen van [gedaagde] , aldus [eiser] , is er sinds 18 mei 2018 sprake van een VOF zonder onderliggend contract. Daarmee is sprake van een VOF op grond van de wet. Partijen kunnen volstrekt niet meer met elkaar communiceren/samenwerken. Evident is dat de VOF op grond van gewichtige redenen dient te worden ontbonden (artikel 7A:1684 BW)
.
3.10.
[eiser] heeft over de 2018 tot en met de datum waarop de VOF zal zijn ontbonden in plaats van de vaste arbeidsbeloning van € 52.000,-- recht op 50% van het netto resultaat van de VOF:
- Het resultaat van de VOF over 2018 bedroeg € 115.025,--. De helft daarvan is € 57.512,50. Na aftrek van de vaste beloning bedraagt zijn aanspraak op het resultaat over 2018 € 5.512,50.
- Het resultaat van de VOF over 2019 bedroeg € 112.307,02,--. De helft daarvan is € 56.153,50. Na aftrek van de vaste beloning bedraagt zijn aanspraak op het resultaat over 2019 € 4.153,50.
- Het resultaat van de VOF over 2020 bedroeg € 151.164,--. De helft daarvan is € 75.582,--. Na aftrek van de vaste beloning bedraagt zijn aanspraak op het resultaat over 2020 € 23.582,--.
- Het resultaat van de VOF over de eerste maanden van 2021 bedroeg € 93.147,20. Geëxtrapoleerd naar het gehele jaar 2021 leidt dit tot een door [eiser] te verwachten aandeel in het resultaat over 2021 van € 93.147,20. Na aftrek van de vaste beloning bedraagt zijn aanspraak op het resultaat over 2021 € 41.147,20.
- Het resultaat over 2021 en 2022 tot aan de datum van ontbinding van de VOF dient door de door de rechtbank te benoemen deskundige te worden vastgesteld.
3.11.
Bij een andere wijze van beëindiging dan in de overeenkomst is bepaald dienen partijen over te gaan tot verdeling van de activa en passiva van de VOF per beëindigingsdatum.
3.12.
Verder stelt [eiser] recht en belang te hebben om een aantal relaties toebedeeld te krijgen en weer toegang te krijgen tot de relevante data en webapplicaties die gerelateerd zijn aan de relaties van de VOF, die nodig zijn om de aan hem toe te delen relaties te kunnen bedienen. [gedaagde] heeft zich toegang verschaft tot het Google bedrijfsprofiel van [domeinnaam] . Met beëindiging van de VOF alsmede de toedeling van een aantal relaties heeft hij er recht en belang bij dat noch [gedaagde] noch hij nog langer gebruik kunnen maken van de website [domeinnaam] die aan de VOF ten dienste stond. [eiser] heeft er recht en belang bij om te voorkomen dat mensen die deze website willen bezoeken, worden doorgeleid naar de website van [gedaagde] . [gedaagde] maakt nog steeds gebruik van de emailadressen van de VOF, gebaseerd op www. [domeinnaam] . Met het ontbinden van de VOF alsmede het “uit de lucht halen” van de website moet daaraan een einde komen.
4. Het verweer
4.1.
[gedaagde] concludeert dat de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, met zijn veroordeling in de kosten van het geding.
4.2.
[gedaagde] voert het volgende verweer.
4.3.
De overeenkomst is in mei 2018 met wederzijds goedvinden beëindigd. Vanaf dat moment heeft [eiser] geen aanspraak meer op de door hem gevorderde arbeidsbeloning van
€ 52.000,-- per jaar. Ook al zou de overeenkomst wel nog bestaan dan heeft [eiser] geen aanspraak op een maandelijks voorschot van € 4.333,33, ongeacht de omzet die hij realiseert. Indien [eiser] al aanspraak op dit bedrag zou hebben, dient de VOF dit op grond van de overeenkomst aan hem te betalen. [eiser] heeft de VOF echter niet gedagvaard.
4.4.
De VOF overeenkomst van 2017 is na 18 mei 2018 niet stilzwijgend voortgezet. [eiser] heeft in de periode mei 2018-1 januari 2021/15 juli 2021 nog enkele werkzaamheden verricht in het kader van een overeenkomst van opdracht, waarvoor hij van haar een vergoeding heeft gekregen, aldus [gedaagde] . Partijen hebben in juli 2021 besloten ook een einde te maken aan deze samenwerking. Zij hebben toen ook afgesproken om de VOF bij de Kamer van Koophandel te laten uitschrijven. Er bestaat sindsdien geen rechtsverhouding meer tussen partijen op grond waarvan [eiser] nog iets van haar te vorderen heeft.
4.5.
Partijen zijn de schuld aan ING gezamenlijk aangegaan en zij dienen dan ook ieder voor de helft bij te dragen aan die schuld. Het enkele feit dat [gedaagde] mogelijk meer heeft opgenomen van deze schuld, betekent niet dat de verdeling anders moet zijn.
Indien de rechtbank oordeelt dat er vanaf mei 2018 geen sprake meer is van een vennootschap onder firma, dient [eiser] alle kosten die zijn ontstaan en de rente die moet worden betaald, alleen te dragen omdat die kosten als gevolg van het handelen van [eiser] zijn ontstaan. Indien daarover anders wordt geoordeeld dienen de kosten en de rente door ieder van partijen voor de helft te worden gedragen.
4.6.
De vordering van [eiser] ter zake van de afrekening van de kapitaalrekening is niet onderbouwd en deze vordering, waarbij bovendien van de onjuiste veronderstelling wordt uitgegaan dat de VOF nog bestaat, wordt dan ook betwist. Bij gebrek aan een authentieke of onderhandse akte is er geen sprake van een vennootschap onder firma op grond van de wet. Indien dit anders zou zijn, heeft [eiser] bij gebrek aan een andersluidende afspraak geen recht op de helft van het door deze vennootschap behaalde resultaat. Zijn aandeel in de winst is beperkt tot wat hij heeft ingebracht.
4.7.
Indien de rechtbank het noodzakelijk acht om een deskundige te benoemen, dan verzet [gedaagde] zich tegen de door [eiser] voorgestelde deskundigen. Zij heeft er geen enkel vertrouwen in dat deze personen een onafhankelijk onderzoek kunnen uitvoeren.
4.8.
Er is geen wettelijke grondslag om relaties aan [eiser] toe te bedelen. Het is aan de relaties zelf om te bepalen aan wie zij opdracht geven. [eiser] heeft bedoelde relaties overigens zelf aangeschreven. [eiser] heeft de beschikking over alle data van deze relaties en heeft toegang tot alle webapplicaties in zake deze relaties.
4.9.
Hoe Google bedrijven toont in haar zoekmachine, kan [gedaagde] niet veranderen. Daarbij komt dat [gedaagde] eigenaar is van de betreffende domeinnaam. [eiser] kan haar dan ook niet verbieden om gebruik te maken van deze domeinnaam en de daaraan gekoppelde
e-mailadressen. [eiser] heeft daar geen belang bij, omdat de klanten zelf de persoon kiezen die hen bijstaat.

5.De beoordeling

Bestaat de VOF nog?

5.1.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of de VOF (en daarmee de op
2 november 2017 herziene overeenkomst) nog bestaat en, voor zover die is beëindigd, wanneer dat is gebeurd.
5.2.
[eiser] en [gedaagde] hebben in mei 2018 de Kamer van Koophandel verzocht om de VOF uit te schrijven. Maar die uitschrijving is niet veel later weer op verzoek van partijen ongedaan gemaakt. Dit strookt ook met de stelling van [gedaagde] (in haar conclusie van antwoord onder randnummer 13) dat de VOF met partijen als vennoten heeft voortbestaan tot - in ieder geval- 1 januari 2021. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de door [gedaagde] in haar akte (onder randnummer 26) ingenomen stelling dat na mei 2018 geen sprake meer is geweest van een vennootschap onder firma.
5.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij en [eiser] op 18 mei 2018 in het bijzijn van [naam 2] (hierna: [naam 2] ) hebben afgesproken niet langer samen te werken op grond van de overeenkomst. Nadat partijen de samenwerking hadden beëindigd heeft [eiser] haar verzocht of hij toch nog werkzaamheden voor haar kon verrichten. Afgesproken is dat [eiser] de kosten van de werkzaamheden die hij voor haar klanten verrichtte in rekening kon brengen van [gedaagde] . Hieraan is ook vorm gegeven, aldus nog steeds [gedaagde] .
5.4.
Nu [gedaagde] zich aldus op het standpunt stelt dat de inhoud van overeenkomst in mei 2018 met wederzijds goedvinden is aangepast in de door haar voorgestane zin en daaraan rechtsgevolgen verbindt rusten stelplicht en bewijslast ter zake op [gedaagde] .
5.5.
Uit de inhoud van de door [gedaagde] bij conclusie van antwoord in incident als productie 6 overgelegde verklaring van [naam 2] kan niet worden afgeleid dat de overeenkomst van 2 november 2017 is aangepast in de door [gedaagde] voorgestane zin.
[gedaagde] heeft evenmin afschriften van door [eiser] ingediende declaraties in het geding gebracht die haar stelling ondersteunen. Sterker nog: [gedaagde] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat die declaraties er niet zijn. [gedaagde] heeft weliswaar als productie 15 twee kennelijk door haar opgestelde overzichten overgelegd van de omzet die [eiser] voor haar heeft gerealiseerd in alle maanden van het jaar 2020 en 7 maanden van het jaar 2021 (waarbij november de laatste maand is waarin door [eiser] omzet is gerealiseerd), maar daarmee is niet voldoende (overtuigend) aangetoond dat de betreffende bedragen tevens moeten worden aangemerkt als de bedragen waarop [eiser] jegens [gedaagde] op grond van de beweerde nadere afspraken (overeenkomst van opdracht) aanspraak kon maken. Dit wordt niet anders doordat bovenaan beide overzichten staat vermeld
“Omzet per declarant per maand”met daaronder
”Declarant : [eiser] ”. Dit onderdeel van het verweer van [gedaagde] wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen.
tussenconclusie
5.6.
De VOF heeft in ieder geval tot 1 januari 2021 bestaan en de in de overeenkomst van 2 november 2017 tussen partijen gemaakte (financiële) afspraken gelden in ieder geval tot 1 januari 2021 onverkort. Om die reden al is er vanaf 28 mei 2018 geen sprake van een vennootschap onder firma op grond van de wet, zoals door [eiser] is gesteld.
vervolg
5.7.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij in juli 2021 met [eiser] in het bijzijn van 2 medewerkers ( [naam 3] en [naam 4] ) heeft afgesproken om de VOF per 1 januari 2021 te ontbinden.
5.8.
[eiser] heeft gemotiveerd bestreden dat partijen deze afspraak zouden hebben gemaakt. Meer in het bijzonder heeft hij de juistheid van de door [gedaagde] (als productie 2 bij conclusie van antwoord in incident) overlegde schriftelijke verklaringen van bedoelde getuigen met klem tegengesproken.
5.9.
Nu partijen van mening verschillen over de vraag of het op 15 juli 2021 gedane verzoek aan de Kamer van Koophandel om de VOF per 1 januari 2021 uit te schrijven met wederzijdse instemming is gedaan, kan de rechtbank in dat verzoek geen aanwijzing vinden om te kunnen concluderen dat de overeenkomst met instemming van [eiser] in juli 2021 is ontbonden.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank was de overeenkomst van 2 november 2017 op
1 januari 2021 nog van kracht. Immers, [gedaagde] heeft in haar akte (onder verwijzing naar productie 15) zelf gesteld dat [eiser] ook in 2021 nog werkzaamheden voor (in haar visie) haar klanten heeft verricht. En [eiser] heeft naar zijn eigen stellingen tot aan het moment waarop hij geen toegang meer had tot de bankrekening van de VOF (op enig moment in juli 2021) aan zichzelf bedragen overgemaakt.
5.11.
Bij deze stand van zaken zal [gedaagde] overeenkomstig haar aanbod worden toegelaten te bewijzen dat partijen in juli 2021 hebben besloten om een einde te maken aan hun samenwerking. Indien [gedaagde] in dat bewijs slaagt betekent dit op grond van het voorgaande dat de overeenkomst van 2 november 2017 in juli 2021 met wederzijds goedvinden is ontbonden.
arbeidsbeloning voor [eiser]
5.12.
[eiser] stelt dat hij op grond van de overeenkomst recht heeft op een jaarlijkse arbeidsbeloning van € 52.000,--.
5.13.
[gedaagde] heeft dit bestreden. Volgens haar heeft [eiser] op grond van de overeenkomst slechts aanspraak op een vaste beloning van € 52.000,-- indien [eiser] ten minste 24 declarabele uren per week maakt, hetgeen [eiser] volgens [gedaagde] bij lange na niet haalde.
5.14.
[eiser] heeft met klem betwist dat tussen hem en [gedaagde] is overeengekomen dat zijn arbeidsbeloning afhankelijk was van de door hem gemaakte declarabele uren. Bovendien heeft [eiser] aangevoerd dat hij in alle jaren die er in deze toe doen telkens aanzienlijk meer dan € 52.000,-- per jaar heeft bijgedragen aan de omzet van de VOF.
5.15.
Of [eiser] met recht aanspraak maakt op een vaste vergoeding van € 52.000,-- per jaar, ongeacht de door hem gerealiseerde omzet, is een kwestie van uitleg van de overeenkomst. De vraag wat voor contractuele afspraken tussen partijen zijn gemaakt dient in een geval als het onderhavige te worden beantwoord aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. Doorslaggevend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het komt dus bij uitleg van contractuele afspraken als de onderhavige aan op de vraag hoe partijen in de gegeven (voor beide partijen kenbare) omstandigheden elkaars verklaringen over en weer in redelijkheid hebben mogen opvatten. Daarbij komt mede betekenis toe aan de vraag tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van dergelijke partijen kan worden verwacht.
5.16.
[eiser] baseert zich in deze vooral op de tekst van de overeenkomst. Daarin worden aan de door [eiser] te ontvangen arbeidsbeloning geen voorwaarden verbonden.
5.17.
[gedaagde] betoogt dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat de arbeidsbeloning wel degelijk afhankelijk was van de door [eiser] verrichte werkzaamheden. Zij baseert zich op hetgeen is bepaald in artikel 13 van de VOF overeenkomst, namelijk dat het opnemen van een winstvoorschot afhankelijk is gemaakt van de vermoedelijk te behalen winst en alleen kan worden opgenomen in overleg en als er voldoende kasgelden zijn.
5.18.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat een zuiver tekstuele uitleg van de overeenkomst meebrengt dat de arbeidsbeloning verschuldigd is, onafhankelijk van de hoeveelheid uren arbeid die is verricht. Het komt er derhalve op aan of [gedaagde] voldoende feiten naar voren heeft gebracht en aannemelijk heeft gemaakt die haar stelling dat de overeenkomst anders moet worden uitgelegd ondersteunen.
5.19.
De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat [eiser] in deze procedure heeft getracht met vervalste stukken aan te tonen dat hij in 2018 en 2019 telkens een arbeidsbeloning van € 52.000,-- heeft ontvangen en dat om die reden alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat de door [eiser] overgelegde stukken met betrekking tot het jaar 2019 aantonen dat [eiser] er niet vanuit ging dat hij zonder meer recht had op een vaste arbeidsbeloning van € 52.000,--. [eiser] heeft immers gesteld dat indien hij niet het gehele bedrag heeft ontvangen het tekort dient te worden bijgeschreven op zijn kapitaalrekening.
5.20.
Uit de tabel in artikel 11 kan worden afgeleid dat [eiser] over de jaren 2014 tot en met 2016 nog een aanzienlijk -maar teruglopend- aandeel in de winst van de VOF had. Vanaf 2017 kwam alle winst van de VOF -na aftrek van de aan [eiser] toekomende arbeidsbeloning- aan [gedaagde] toe. Onder deze omstandigheden kan het vastleggen van een vaste arbeidsbeloning voor [eiser] worden beschouwd als compensatie van het verlies van zijn winstaandeel. Bij deze stand van zaken ligt het niet voor de hand dat [eiser] zou hebben moeten begrijpen dat zijn arbeidsbeloning afhankelijk is van het aantal door hem gemaakte declarabele uren.
5.21.
[gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] na 2 november 2017 werd beloond op basis van de door hem gemaakte declarabele uren. [gedaagde] heeft haar stelling dat dit ook zo is verwerkt in de stukken niet nader geconcretiseerd. Dat had wel van haar verwacht mogen worden. Onder deze omstandigheden heeft [gedaagde] niet voldaan aan haar stelplicht.
5.22.
De onder I.c. gevraagde verklaring voor recht zal kan worden gegeven.
5.23.
Dit geldt eveneens voor de onder I.d gevraagde verklaring voor recht.
Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt immers met zich dat [eiser] jegens de VOF aanspraak kan maken op een maandelijkse uitkering van € 4.333,33 (zijnde 1/12e van
€ 52.000,--. Het verweer van [gedaagde] dat voor opname van een voorschot op de arbeidsbeloning slechts plaats is, indien dit tussen partijen is afgesproken en de aanwezige kasgelden dit toelaten en er door de VOF winst wordt gemaakt, snijdt geen hout.
5.24.
Dit blijkt niet uit de overeenkomst. Artikel 12 zwijgt daarover en artikel 13 heeft enkel betrekking op een voorschot op de vermoedelijk te behalen winst van de VOF en niet op uitbetaling van een voorschot op de aan [eiser] toekomende arbeidsbeloning. Uit artikel 11 kan worden afgeleid dat op het resultaat van de VOF eerst de arbeidsbeloning van [eiser] in mindering moet worden gebracht alvorens de winst wordt verdeeld.
Artikel 13 kan in redelijkheid niet zo worden uitgelegd dat nu [eiser] vanaf 2017 geen aandeel in de winst van de VOF meer heeft, maar wel werkzaamheden verricht, uitbetaling van een voorschot op zijn arbeidsbeloning afhankelijk is van de vraag of dit tussen partijen is overeengekomen, er kasgelden zijn die die uitbetaling mogelijk maken en of het aannemelijk is dat in het betreffende boekjaar winst wordt gemaakt.
5.25.
[eiser] heeft tevens (onder 3.I.e) gevorderd om [gedaagde] te veroordelen tot maandelijkse betaling van het voorschot.
5.26.
[eiser] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat hij iedere maand een bedrag naar zichzelf overmaakte. Nu [eiser] in de inleidende dagvaarding heeft gesteld dat hij geen toegang meer heeft tot de bankrekening van de VOF en derhalve ook niet meer in staat is om zichzelf de aan hem toekomende vergoeding te voldoen, gaat de rechtbank ervan uit dat [eiser] jaarlijks tot dat moment aan zichzelf uitkeringen heeft gedaan in overeenstemming met de in de overeenkomst vastgelegde arbeidsbeloning en dat voor zover dat niet het geval is dat [eiser] (gelet op hetgeen hij in zijn akte overlegging producties onder randnummer 8 heeft gesteld) het restant heeft geboekt op zijn kapitaalrekening.
5.27.
[eiser] heeft immers niet gesteld dat hij over de periode vóór juli 2021 nog aanspraak heeft op aanvulling van zijn arbeidsbeloning tot het overeengekomen bedrag.
Dit onderdeel van de vordering heeft dus betrekking op de periode vanaf het moment waarop [eiser] geen toegang meer had tot de bankrekening van de VOF. Wanneer dat was is niet duidelijk. Uit het feit dat [eiser] in de inleidende dagvaarding heeft gevorderd om [gedaagde] te veroordelen om aan hem ingaande 1 augustus 2021 een voorschot van € 4.333,33 per maand te betalen, zal de rechtbank die datum als uitgangspunt nemen.
Nu [eiser] en [gedaagde] de enige vennoten zijn behoefde [eiser] -anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd- niet tevens de VOF te dagvaarden om zijn aanspraak op een maandelijkse uitkering jegens [gedaagde] geldend te maken.
5.28.
Toewijsbaarheid van deze vordering is afhankelijk van de thans nog openstaande vraag of de overeenkomst van 2 november 2017 in juli 2021 nog van kracht was. Op dit onderdeel van de vordering kan eerst na bewijslevering door [gedaagde] worden beslist.
Op grond van hetgeen hiervoor onder 5.23 is overwogen wordt het verweer van [gedaagde] dat de VOF in 2021 geen resultaat zal behalen (hetgeen door [eiser] overigens gemotiveerd wordt betwist) bij gebrek aan belang verworpen.
5.29.
De rechtbank merkt op dat [eiser] in zijn onderbouwing van zijn vordering uit hoofde van de kapitaalrekening per 31 december 2021 (productie 63 van [eiser] ) de in zijn visie over geheel 2021 toekomende arbeidsbeloning ad € 52.000,-- heeft verwerkt onder aftrek van de door hem in de maanden januari tot en met kennelijk juli opgenomen bedragen. Dit betekent dat, indien de overeenkomst niet in juli 2021 is geëindigd, voor een afzonderlijke veroordeling tot betaling van voorschotten over de maanden augustus tot en met 31 december 2021 geen plaats is. Het in dat geval aan [eiser] toekomende totaalbedrag aan arbeidsbeloning zal dan worden verwerkt in het in dat geval door de deskundige vast te stellen saldo op de kapitaalrekening van [eiser] per 31 december 2021.
5.30.
De gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] op grond van schuldeisersverzuim van de zijde van [gedaagde] bevrijd is van zijn verplichting om werkzaamheden voor de VOF te verrichten met behoud van salaris, heeft kennelijk eveneens betrekking op de periode vanaf juli 2021. Of [gedaagde] vanaf 1 juli 2021 mogelijk in schuldeisersverzuim is komen te verkeren hangt af van het thans nog openstaande antwoord op de vraag of de overeenkomst op 1 juli 2021 nog bestond.
kapitaalrekening van [eiser]
5.31.
vordert, uitgaande van het eindigen van de overeenkomst op 31 december 2022, dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [gedaagde] aan hem verschuldigd is een bedrag van € 49.190,00 uit hoofde van de stand op de kapitaalrekening per 31 december 2021, te vermeerderen met een bedrag van € 4.333,33 per maand tot aan het einde van de overeenkomst. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn aanspraak productie 63 in het geding gebracht.
5.32.
Nu [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist dat de overeenkomst nog bestaat en aan haar bewijs is opgedragen van haar stelling dat de overeenkomst in juli 2021 met wederzijds goedvinden is ontbonden, zal eerst na bewijslevering kunnen worden bepaald tegen welke datum (31 december 2021 dan wel 30 juni 2021) de stand op de kapitaalrekening van [eiser] moet worden vastgesteld.
5.33.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat zij aan [eiser] per 31 december 2021 een bedrag van € 49.190,-- verschuldigd is uit hoofde van de stand op de kapitaalrekening. Dit betekent dat de benoeming van een deskundige hoe dan ook noodzakelijk voorkomt om de hoogte van de aanspraak van [eiser] te kunnen vaststellen.
5.34.
De deskundige zal gevraagd worden om daarbij als uitgangspunt te nemen de stand van de kaptaalrekening van [eiser] per 31 december 2017. De deskundige zal verzocht worden om van daaruit de mutaties op de kapitaalrekening van [eiser] vast te stellen, zonder daarbij acht te slaan op de door [eiser] in het geding gebrachte jaarrekeningen omdat [gedaagde] de juistheid daarvan gemotiveerd heeft betwist. Bij deze exercitie zal de deskundige dienen uit te gaan van het feit dat [eiser] vanaf 2018 aanspraak heeft op een vaste arbeidsbeloning van € 52.000,-- per jaar. Voor zover [eiser] in enig jaar minder heeft opgenomen dan voormeld jaarbedrag, zal de deskundige het mindere bedrag als tegoed mogen bijschrijven op de kapitaalrekening van [eiser] . Indien [eiser] in enig jaar meer heeft opgenomen dan waarop hij op grond van de overeenkomst recht heeft, dient de deskundige het meerdere bedrag in mindering te brengen op de kapitaalrekening van [eiser] .
5.35.
Met betrekking tot de persoon van de te benoemen deskundige merkt de rechtbank reeds nu het volgende op. [gedaagde] heeft ongemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de door [eiser] voorgestelde deskundigen. Zij heeft zelf geen deskundige(n) voorgedragen.
Partijen wordt in overweging gegeven reeds nu met elkaar in overleg te treden over de persoon/personen die zij voor benoeming tot deskundige in aanmerking willen laten komen. Het verdient aanbeveling als partijen te zijner tijd ter zake met een eensluidende voordracht komen. Mochten zij daarin niet slagen dan zal de rechtbank bij de persoon van de te benoemen deskundige enkel rekening houden met gemotiveerde bezwaren tegen de door de andere partij voorgestelde deskundige.
5.36.
[eiser] heeft vooruitlopend op de benoeming van de deskundige de rechtbank gevraagd om aan [gedaagde] een dwangsom op te leggen van € 500,-- per dag dat [gedaagde] weigerachtig blijft met het verstrekken van alle relevante gegevens aan de deskundige.
De rechtbank willigt dit verzoek niet in. Mocht één van partijen weigerachtig zijn om aan de deskundige de door hem verlangde gegevens te verstrekken zal de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomt.
Schuld ING
5.37.
Naar de ING toe zijn [eiser] en [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk voor de aflossing van het krediet in rekening-courant alsmede de afgesloten lening. Dit wil niet zeggen dat [eiser] en [gedaagde] in hun onderlinge verhouding ieder voor 50% dienen bij te dragen in de schuld aan ING. Dat hangt immers af van de mate waarin ieder der partijen gelden heeft opgenomen van het verstrekte krediet en de verstrekte lening, anders dan ten behoeve van de VOF.
5.38.
[gedaagde] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat zij en [eiser] ieder een lening hadden bij de broer van [eiser] en dat die leningen met het geld van de ING zijn afgelost en dat de leningen privé waren. [gedaagde] heeft niet betwist dat zij aanzienlijk meer van de lening van ING alsmede het rekening-courant krediet heeft opgenomen dan [eiser] . Zij heeft de hoogte van het aandeel van [eiser] in de schuld aan ING in hun onderlinge verhouding niet betwist.
5.39.
Dit betekent dat voor recht kan worden verklaard dat ter zake de lening alsmede het rekening-courant krediet bij de ING [eiser] in de onderlinge verhouding met [gedaagde] gehouden is in de schuld jegens ING bij te dragen met een bedrag van € 81.817,00.
Voor het geval dat [eiser] door ING uit hoofde van voormelde kredietrelatie wordt verplicht tot betaling van méér dan € 81.817,00, zal [gedaagde] worden veroordeeld om het meerdere bedrag aan [eiser] te vergoeden.
5.40.
De rechtbank zal – anders dan [gedaagde] in haar akte heeft gevraagd – niet bepalen dat de rente en kosten op deze financiering die vanaf mei 2018 zijn ontstaan voor rekening van [eiser] dienen te komen. Immers, [gedaagde] heeft dit verzoek gedaan voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat de VOF vanaf mei 2018 niet meer bestaat. Daarvan is geen sprake nu de uitschrijving van de VOF bij de Kamer van Koophandel in mei 2018 weer ongedaan is gemaakt.
5.41.
[gedaagde] heeft in haar akte nog gesteld dat het feit dat [eiser] bezwaar heeft gemaakt tegen de uitschrijving van de VOF bij de Kamer van Koophandel ertoe heeft geleid dat dat ING de financieringen is gaan opeisen met hoge kosten tot gevolg. Ook is de Belastingdienst hoge ambtshalve aanslagen gaan opleggen waarvoor [gedaagde] [eiser] aansprakelijk houdt. [gedaagde] verzoekt de rechtbank hiermee rekening te houden bij de beoordeling van voormelde vorderingen van [eiser] .
5.42.
De rechtbank gaat aan dit verzoek als zijnde tardief (en bovendien niet met bewijsstukken gestaafd) voorbij. ING heeft immers op 15 september 2021 aanspraak gemaakt op aflossing van de schuld, terwijl [gedaagde] op 1 december 2021 haar conclusie van antwoord had genomen. Los van de oorspronkelijke vordering van [eiser] had [gedaagde] toen een eis in reconventie kunnen indienen. Nu zij dit niet heeft gedaan, komt dat voor haar eigen rekening.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
draagt [gedaagde] op om te bewijzen dat partijen in juli 2021 hebben besloten om een einde te maken aan hun samenwerking,
6.2.
bepaalt dat, voor zover [gedaagde] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. H.F.R. van Heemstra in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
21 december 2022voor het opgeven door [gedaagde] van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden januari tot en met april 2023, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.4.
verwijst voor het geval [gedaagde] op die roldatum heeft medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata heeft opgegeven de zaak naar de achtste rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor vonnis of,
maar alleen indien [gedaagde] daarom op de onder 6.3. bedoelde roldatum heeft verzocht,naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] , waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren,
6.5.
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
6.6.
bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toegezonden moeten hebben,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022.