De Wet USB en het overgangsrecht
Met de inwerkingtreding van de Wet USB (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen,
Stb.2017, 82) op 1 januari 2020 is de maatregel lijfsdwang (art. 36e lid 11 Sr (oud), jo 577c Sv (oud)) vervangen door het dwangmiddel gijzeling (art. 6:6:25 Sv).
Lid 7 van art. 577c Sv (oud) hield in:
“De lijfsdwang kan te allen tijde worden beëindigd door de officier van justitie. De lijfsdwang eindigt indien de veroordeelde alsnog volledig voldoet aan de verplichting tot betaling van het verschuldigde bedrag. De veroordeelde kan de rechter verzoeken om opheffing van de lijfsdwang.”
Met inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 is art. 577c Sv (oud) komen te vervallen en is artikel 6:6:25 Sv ingevoerd, dat voor zover hier van belang in lid 7 inhoudt:
“De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.”
Art. XLIVa van de Invoeringswet USB (
Stb.2019, 504) bevat een overgangsbepaling ter regeling van de situatie waarin zowel de ontnemingsmaatregel als het daaraan met toepassing van art. 577c Sv (oud) verbonden verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang zijn gedateerd vóór 1 januari 2020:
“1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.”
In zijn arrest van 26 januari 2021 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:109) geoordeeld dat art. XLIVa Invoeringswet USB met zich brengt dat sinds 1 januari 2020 alleen nog lijfsdwang kan worden toegepast in verband met een vóór 1 januari 2020 door de rechter verleend verlof tot tenuitvoerlegging van die lijfsdwang. In alle overige gevallen, ook als de ontnemingsmaatregel vóór 1 januari 2020 is opgelegd, geldt sinds 1 januari 2020 dat de nieuwe bepaling van art. 6:6:25 Sv toepassing vindt en dat het openbaar ministerie uitsluitend nog op grond van die bepaling een vordering kan instellen om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen. De rechtbank overweegt dat het arrest waarmee aan verzoeker de ontnemingsmaatregel is opgelegd dateert van vóór 1 januari 2020. De machtiging aan de officier van justitie om gijzeling toe te passen dateert van ná die datum. Het relevante wettelijke kader is dan ook art. 6:6:25 Sv.
Opheffingsbevoegdheid rechter
De rechtbank stelt vast dat in lid 7 van art. 6:6:25 Sv niet is opgenomen de tot 1 januari 2020 op grond van art. 577c Sv (oud) geldende bepaling dat de veroordeelde de rechter kan verzoeken om opheffing van (toen nog) de lijfsdwang. In de memorie van toelichting staat niet beschreven dat en evenmin waarom deze mogelijkheid tot opheffing niet is opgenomen in het nieuwe wetsartikel (
Kamerstukken II2014/15, 34086, nr. 3 (MvT)).
Daarbij merkt de rechtbank op dat in art. 577c Sv (oud) onderscheid is gemaakt tussen de mogelijkheid tot
beëindigingdoor de officier van justitie en tot
opheffingdoor de rechter. De beëindigingsmogelijkheid is dus wel overgeheveld naar het nieuwe artikel; de opheffingsmogelijkheid is zonder enige toelichting verdwenen. De parlementaire geschiedenis geeft geen blijk van een bewuste keuze van de wetgever om de opheffingsbevoegdheid door de rechter te laten vervallen. Dat is opvallend, juist gezien het vrijheidsontnemend karakter van het dwangmiddel en de daaraan gekoppelde
maximumduur. Ook is dit opvallend gezien de overwegingen van de wetgever in 2003 bij de invoering van art. 577c Sv (oud).
Bij de invoering in 2003 van artikel 577c Sv (oud) heeft de wetgever immers de rechterlijke betrokkenheid in de executiefase van de lijfsdwang willen versterken. De opheffingsbevoegdheid is een voorbeeld van versterking van de rechterlijke betrokkenheid tijdens de executiefase. Ook heeft de wetgever benoemd dat: “Daarbij moet (…) maatwerk kunnen worden geleverd, dat op dat moment past bij een dergelijk ingrijpend middel.” (Kamerstukken II2002/03, 28079, nr. 3, p. 11 (MvT)). Naar het oordeel van de rechtbank is het toentertijd door de wetgever genoemde uitgangspunt die tot invoering van art. 577c Sv (oud) heeft geleid nog steeds relevant. De invoering van de Wet USB heeft daarin geen verandering gebracht. Dat bij lijfsdwang/gijzeling sprake is van een ingrijpend middel vindt bovendien nog bevestiging in de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP9449). De Hoge Raad oordeelde dat de in art. 577c Sv (oud) voorziene maatregel van lijfsdwang heeft te gelden als ‘penalty’ in de zin van art. 7 lid 1 EVRM. Dat de beëindigingsmogelijkheid van de gijzeling nu bij de Minister berust, is het kennelijke gevolg van een van de uitgangspunten van de Wet USB, namelijk dat de regie op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen is verplaatst van het openbaar ministerie naar de Minister van Veiligheid en Justitie (
Kamerstukken II2014/15, 34086, nr. 3, p. 3 (MvT)). Dit uitgangspunt doet naar het oordeel van de rechtbank niets af aan de in 2003 aan de rechter toebedeelde versterkte rol in de executiefase van de lijfsdwang. De rechtbank wijst in dit verband ook nog op de memorie van toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB (
Kamerstukken II2019/20, 35 311, nr. 3, p. 16-17): “
Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv).Voor het overige blijven de huidige regels gelden. [onderstreping rechtbank]”
Dit alles brengt mee dat het wegvallen van de rechterlijke opheffingsbevoegdheid in art. 6:6:25 Sv op een kennelijke omissie berust en dat verzoeker een rechtens te respecteren belang heeft bij toegang tot de strafrechter voor het doen van een verzoek tot opheffing van een maatregel als de onderhavige, zoals die mogelijkheid tot de Wet USB in het strafprocesrecht ook verankerd was. De rechtbank acht zich dus in deze zaak, waar de officier van justitie eerder door de rechtbank werd gemachtigd gijzeling toe te passen jegens verzoeker, bevoegd op het opheffingsverzoek te beslissen.