ECLI:NL:RBGEL:2022:6743

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
22-021595
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en afwijzing verzoek tot opheffing gijzeling in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 18 november 2022 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van gijzeling. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.A. Schadd, was eerder veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om het verzoek te behandelen, ondanks de stelling van het Openbaar Ministerie dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn. De rechtbank baseerde haar bevoegdheid op de wetgeving rondom gijzeling en de overgangsbepalingen van de Wet Herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB).

De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing van de gijzeling echter afgewezen. De verzoeker had onvoldoende bewijs geleverd dat hij niet in staat was om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank merkte op dat de verzoeker geen inzage had gegeven in zijn huidige vermogenspositie en dat zijn stelling van betalingsonmacht niet onderbouwd was. De rechtbank concludeerde dat er geen voldoende grond was om het verzoek toe te wijzen, en dat de verzoeker na de onherroepelijke veroordeling over vermogen had beschikt, wat zijn stelling ondermijnde.

De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken. De rechtbank benadrukte het belang van de rechterlijke betrokkenheid bij de executiefase van strafrechtelijke beslissingen, ondanks de wijzigingen in de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
raadkamernummer : 22-021595
datum : 18 november 2022
beslissing van de meervoudige strafkamer op het verzoek tot opheffing gijzeling van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortejaar 1977] te [geboorteplaats] ,
mr. J.A. Schadd, advocaat te Arnhem,
hierna te noemen: de verzoeker.

Feiten

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 2 juni 2006 is verzoeker veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 1.981.816,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel. Bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2013 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd. Op 24 juni 2014 heeft de Hoge Raad het ingestelde cassatieberoep verworpen. De ontnemingsmaatregel is daarmee onherroepelijk geworden.
Uit het dossier is gebleken dat het openstaande bedrag thans € 1.963.421,55 bedraagt (brief Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) d.d. 7 september 2022).
Bij beslissing van 19 oktober 2021 heeft deze rechtbank de officier van justitie gemachtigd gijzeling toe te passen jegens verzoeker voor de duur van 365 dagen.
Op 25 april 2022 heeft de gijzeling van verzoeker een aanvang genomen. Sinds de aanvang van de gijzeling heeft verzoeker verschillende betalingsregelingen voorgesteld aan het CJIB. Het CJIB heeft de verschillende voorstellen afgewezen.

Procedure

Het verzoek is op 23 september 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het CJIB heeft op 26 oktober 2022 schriftelijk gereageerd op het verzoek. Het CJIB heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek.
De rechtbank heeft op 04 november 2022 het verzoek ter terechtzitting behandeld.
De rechtbank heeft de verzoeker, de advocaat mr. J.A. Schadd en de officier van justitie op zitting gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt tot opheffing van de gijzeling.
Namens verzoeker is aangevoerd dat hij niet onwillig is, maar onmachtig om de vordering binnen afzienbare tijd te voldoen. Het doel van de gijzeling – verzoeker te dwingen tot betaling – zal niet behaald kunnen worden. Hierdoor krijgt de toepassing en de voortduring van de gijzeling een punitief karakter, wat niet de bedoeling is van de wetgever.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot opheffing van de gijzeling. De wet biedt namelijk met de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet Herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) niet meer de mogelijkheid om de rechter te verzoeken de gijzeling op te heffen. Volgens de officier van justitie is in art. 6:6:25 Sv uitdrukkelijk belegd dat de Minister van Justitie over gijzeling gaat. Mocht de rechtbank het verzoek desondanks inhoudelijk beoordelen, dan dient het te worden afgewezen. Er is sprake van betalingsonwil aan de zijde van verzoeker.

Beoordeling

Bevoegdheid rechtbank
De rechtbank acht zich bevoegd van het verzoek tot opheffing van de gijzeling kennis te nemen. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
De Wet USB en het overgangsrecht
Met de inwerkingtreding van de Wet USB (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen,
Stb.2017, 82) op 1 januari 2020 is de maatregel lijfsdwang (art. 36e lid 11 Sr (oud), jo 577c Sv (oud)) vervangen door het dwangmiddel gijzeling (art. 6:6:25 Sv).
Lid 7 van art. 577c Sv (oud) hield in:
“De lijfsdwang kan te allen tijde worden beëindigd door de officier van justitie. De lijfsdwang eindigt indien de veroordeelde alsnog volledig voldoet aan de verplichting tot betaling van het verschuldigde bedrag. De veroordeelde kan de rechter verzoeken om opheffing van de lijfsdwang.”
Met inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 is art. 577c Sv (oud) komen te vervallen en is artikel 6:6:25 Sv ingevoerd, dat voor zover hier van belang in lid 7 inhoudt:
“De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.”
Art. XLIVa van de Invoeringswet USB (
Stb.2019, 504) bevat een overgangsbepaling ter regeling van de situatie waarin zowel de ontnemingsmaatregel als het daaraan met toepassing van art. 577c Sv (oud) verbonden verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang zijn gedateerd vóór 1 januari 2020:
“1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.”
In zijn arrest van 26 januari 2021 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:109) geoordeeld dat art. XLIVa Invoeringswet USB met zich brengt dat sinds 1 januari 2020 alleen nog lijfsdwang kan worden toegepast in verband met een vóór 1 januari 2020 door de rechter verleend verlof tot tenuitvoerlegging van die lijfsdwang. In alle overige gevallen, ook als de ontnemingsmaatregel vóór 1 januari 2020 is opgelegd, geldt sinds 1 januari 2020 dat de nieuwe bepaling van art. 6:6:25 Sv toepassing vindt en dat het openbaar ministerie uitsluitend nog op grond van die bepaling een vordering kan instellen om te worden gemachtigd gijzeling toe te passen.
De rechtbank overweegt dat het arrest waarmee aan verzoeker de ontnemingsmaatregel is opgelegd dateert van vóór 1 januari 2020. De machtiging aan de officier van justitie om gijzeling toe te passen dateert van ná die datum. Het relevante wettelijke kader is dan ook art. 6:6:25 Sv.
Opheffingsbevoegdheid rechter
De rechtbank stelt vast dat in lid 7 van art. 6:6:25 Sv niet is opgenomen de tot 1 januari 2020 op grond van art. 577c Sv (oud) geldende bepaling dat de veroordeelde de rechter kan verzoeken om opheffing van (toen nog) de lijfsdwang. In de memorie van toelichting staat niet beschreven dat en evenmin waarom deze mogelijkheid tot opheffing niet is opgenomen in het nieuwe wetsartikel (
Kamerstukken II2014/15, 34086, nr. 3 (MvT)).
Daarbij merkt de rechtbank op dat in art. 577c Sv (oud) onderscheid is gemaakt tussen de mogelijkheid tot
beëindigingdoor de officier van justitie en tot
opheffingdoor de rechter. De beëindigingsmogelijkheid is dus wel overgeheveld naar het nieuwe artikel; de opheffingsmogelijkheid is zonder enige toelichting verdwenen. De parlementaire geschiedenis geeft geen blijk van een bewuste keuze van de wetgever om de opheffingsbevoegdheid door de rechter te laten vervallen. Dat is opvallend, juist gezien het vrijheidsontnemend karakter van het dwangmiddel en de daaraan gekoppelde
maximumduur. Ook is dit opvallend gezien de overwegingen van de wetgever in 2003 bij de invoering van art. 577c Sv (oud).
Bij de invoering in 2003 van artikel 577c Sv (oud) heeft de wetgever immers de rechterlijke betrokkenheid in de executiefase van de lijfsdwang willen versterken. De opheffingsbevoegdheid is een voorbeeld van versterking van de rechterlijke betrokkenheid tijdens de executiefase. Ook heeft de wetgever benoemd dat: “
Daarbij moet (…) maatwerk kunnen worden geleverd, dat op dat moment past bij een dergelijk ingrijpend middel.” (
Kamerstukken II2002/03, 28079, nr. 3, p. 11 (MvT)). Naar het oordeel van de rechtbank is het toentertijd door de wetgever genoemde uitgangspunt die tot invoering van art. 577c Sv (oud) heeft geleid nog steeds relevant. De invoering van de Wet USB heeft daarin geen verandering gebracht. Dat bij lijfsdwang/gijzeling sprake is van een ingrijpend middel vindt bovendien nog bevestiging in de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP9449). De Hoge Raad oordeelde dat de in art. 577c Sv (oud) voorziene maatregel van lijfsdwang heeft te gelden als ‘penalty’ in de zin van art. 7 lid 1 EVRM.
Dat de beëindigingsmogelijkheid van de gijzeling nu bij de Minister berust, is het kennelijke gevolg van een van de uitgangspunten van de Wet USB, namelijk dat de regie op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen is verplaatst van het openbaar ministerie naar de Minister van Veiligheid en Justitie (
Kamerstukken II2014/15, 34086, nr. 3, p. 3 (MvT)). Dit uitgangspunt doet naar het oordeel van de rechtbank niets af aan de in 2003 aan de rechter toebedeelde versterkte rol in de executiefase van de lijfsdwang. De rechtbank wijst in dit verband ook nog op de memorie van toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB (
Kamerstukken II2019/20, 35 311, nr. 3, p. 16-17): “
Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv).Voor het overige blijven de huidige regels gelden. [onderstreping rechtbank]”
Dit alles brengt mee dat het wegvallen van de rechterlijke opheffingsbevoegdheid in art. 6:6:25 Sv op een kennelijke omissie berust en dat verzoeker een rechtens te respecteren belang heeft bij toegang tot de strafrechter voor het doen van een verzoek tot opheffing van een maatregel als de onderhavige, zoals die mogelijkheid tot de Wet USB in het strafprocesrecht ook verankerd was. De rechtbank acht zich dus in deze zaak, waar de officier van justitie eerder door de rechtbank werd gemachtigd gijzeling toe te passen jegens verzoeker, bevoegd op het opheffingsverzoek te beslissen.
Inhoudelijke beoordeling
De rechtbank ziet echter geen voldoende grond het verzoek om opheffing van de gijzeling toe te wijzen. Verzoeker heeft namelijk onvoldoende concreet en specifiek aangevoerd dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling van de aan hem opgelegde maatregel. Verzoeker heeft geen inzage verstrekt in zijn huidige vermogenspositie. De enkele niet onderbouwde stelling dat verzoeker geen vermogen heeft, acht de rechtbank onvoldoende.
Door de officier van justitie is bovendien gewezen op diverse omstandigheden waaruit volgt dat verzoeker na het onherroepelijk worden van de ontnemingsmaatregel de beschikking heeft gehad over enig vermogen. Door verzoeker zijn die omstandigheden niet onderbouwd ontzenuwd.
Gezien deze stand van zaken neemt de rechtbank niet aan dat sprake is van betalingsonmacht aan de zijde van verzoeker.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich bevoegd het verzoek te behandelen;
  • wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. W.H.S. Duinkerke (voorzitter), mr M.C. van der Mei en mr. M.D.R. Joppe, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.L. Tuitert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2022.
Mr. Joppe is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.