ECLI:NL:RBGEL:2022:7209

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/05/396695 / HA ZA 21-601
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht bij precontractuele aansprakelijkheid en schadevergoeding bij afgebroken onderhandelingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, vordert de besloten vennootschap RAVESTEIN B.V. schadevergoeding van de rechtspersoon FARRANS CONSTRUCTION NORTHSTONE (NI) LTD. naar aanleiding van afgebroken onderhandelingen over een aanbesteding voor een stalen basculebrug in Lowestoft, Engeland. De rechtbank moet beoordelen welk recht van toepassing is op het geschil, waarbij de Rome II-verordening van belang is. De rechtbank concludeert dat het Engelse recht van toepassing is, en dat op basis van dit recht geen schadevergoeding kan worden toegewezen voor het afbreken van onderhandelingen, omdat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. Ravestein stelt dat er een afspraak was over exclusiviteit, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor misrepresentation door Farrans. De vorderingen van Ravestein worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/396695 / HA ZA 21-601
Vonnis van 21 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAVESTEIN B.V.,
gevestigd te Deest, gemeente Druten,
eiseres,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
FARRANS CONSTRUCTION NORTHSTONE (NI) LTD.,
gevestigd te Belfast, Verenigd Koninkrijk,
gedaagde,
advocaten: mr. H. Coppens en mr. M.J. Verbaken te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Ravestein en Farrans genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juni 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 november 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Voor de eerder vastgestelde feiten wordt verwezen naar het vonnis in incident van 6 april 2022. Voor de verdere beoordeling van het geschil tussen partijen zijn nog de volgende feiten van belang.
2.2.
Het geschil tussen partijen heeft betrekking op een project voor een stalen basculebrug over Lake Lothing in Lowestoft (Suffolk) te Engeland (hierna: het ‘
Project’). Opdrachtgever was de gemeenteraad van Suffolk (hierna: ‘
Suffolk City Council’).
2.3.
Farrans had het voornemen zich in te schrijven voor de aanbesteding voor het Project en heeft op 20 november 2019 Ravestein benaderd met de vraag of zij geïnteresseerd zou zijn in het leveren van de staalconstructie voor het Project.
2.4.
Na enkele e-mails tussen partijen op 20 en 21 november 2019 en een telefoongesprek bevestigt Farrans op 26 november 2019 per e-mail dat zij zal deelnemen aan de aanbesteding voor het Project. In die e-mail schrijft Farrans het volgende aan Ravestein:
“Farrans can confirm that we are going to put in an PPQ for Lake Lothing. We also confirm our commitment to run exclusively with yourselves for the steelwork and MEICA element as the works in a subcontract arrangement.”
2.5.
Partijen hebben eerder samengewerkt bij twee andere projecten, te weten ‘
Scotstoun’ en ‘
Twelve Quays’. In de overeenkomsten die partijen voor de Scotstoun- en Twelve Quays
-projecten hebben gesloten is in artikel 18 een rechtskeuze voor Engels recht opgenomen.
2.6.
Ravestein heeft op 17 januari 2020 per e-mail aan Farrans laten weten dat zij alleen zou offreren onder dezelfde voorwaarden als de voorwaarden die golden bij die projecten. In reactie daarop stuurde Farrans diezelfde dag een e-mail terug met daarin de volgende tekst:
“We had assumed that you would be expecting similar conditions to Scotstoun and 12 Quays subcontract and obviously don’t want to be taking on any more design liability than what you can provide to us.”
2.7.
De conceptversie van de hoofdaannemingsovereenkomst die Suffolk City Council in het kader van de aanbesteding van het Project heeft gedeeld met Farrans is op 24 januari 2020 per e-mail door Farrans aan Ravestein toegestuurd. In artikel 1 van de hoofdaannemingsovereenkomst is een rechtskeuze voor Engels recht opgenomen.
2.8.
Op 24 april 2020 heeft Ravestein een offerte gestuurd aan Farrans, waarin op pagina twee staat:
“Contract conditions: Similar to Scotstoun and 12 Quays”
Onderaan de pagina’s van de offerte van 24 april 2020 staat als voettekst vermeld:
“All our quotations, all orders placed with us & all contracts concluded with us are subject to the General Conditions of Delivery & Payment for the Metal Industrie (Metaalunie Conditions).”
2.9.
In de Metaalunievoorwaarden waarnaar in het laatste citaat wordt verwezen is een rechtskeuze voor Nederlands recht opgenomen. Voor zowel het Scotstoun- als het Twelve Quays-project heeft Ravestein offertes aan Farrans gestuurd met in de voettekst dezelfde verwijzing naar de Metaalunievoorwaarden.
2.10.
Op 22 januari 2021 heeft Farrans aan Ravestein laten weten dat Farrans voor het Project geen onderaannemingsovereenkomst zou gaan sluiten met Ravestein. Op 12 februari 2021 heeft Ravestein Farrans aansprakelijk gesteld en gesommeerd alsnog met Ravestein te contracteren. Aan deze sommatie heeft Farrans geen gehoor gegeven.
3. Het geschil
3.1.
Ravestein vordert samengevat en na toelichting ter zitting - dat de rechtbank Farrans bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt aan Ravestein te betalen:
primair een bedrag aan schadevergoeding van € 6.068.250,00 aan positief contractsbelang;
subsidiair een bedrag aan schadevergoeding van € 158.467,90 aan negatief contractsbelang;
de wettelijke rente over de primair en subsidiair gevorderde bedragen;
althans een door de rechtbank te bepalen bedrag aan schadevergoeding;
een en ander met veroordeling van Farrans in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vorderingen legt Ravestein - kort samengevat - ten grondslag dat Farrans jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen tussen partijen op ongeoorloofde wijze af te breken. Zij stelt dat partijen hadden afgesproken dat Farrans exclusief met haar zou contracteren als zij de aanbesteding voor het Project zou winnen en dat partijen over de kernpunten uit de offerte overeenstemming hadden bereikt. Ravestein mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat tussen hen een overeenkomst tot stand zou komen.
3.3.
Farrans betwist de vorderingen van Ravestein en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Ravestein, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Ravestein in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak moet worden beoordeeld of Farrans schadeplichtig is geworden jegens Ravestein door de onderhandelingen over het Project af te breken.
4.2.
Gelet op het grensoverschrijdende karakter van deze zaak, zal de rechtbank eerst beoordelen welk recht van toepassing is op het geschil tussen partijen. Het verweer van Farrans houdt daarmee rechtstreeks verband, omdat Farrans zich op het standpunt heeft gesteld dat Engels recht van toepassing is en het Engelse recht volgens Farrans geen grondslag kent voor toekenning van schadevergoeding uit hoofde van het afbreken van onderhandelingen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het geschil tussen partijen moet worden beoordeeld naar Engels recht en dat op grond van het Engelse recht de vorderingen van Ravestein inderdaad niet kunnen worden toegewezen. De rechtbank licht dit hierna toe.
Hoe moet het toepasselijk recht worden bepaald?
4.4.
Welk recht van toepassing is, moet worden bepaald aan de hand van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: de ‘
Rome II-verordening’).
4.5.
Verbintenissen die samenhangen met onderhandelingen voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst vallen in de Rome II-verordening onder de noemer ‘precontractuele aansprakelijkheid’ die is opgenomen in artikel 12 van de Rome II-verordening. Precontractuele aansprakelijkheid is voor de toepassing van de Rome II-verordening een autonoom begrip en dient in beginsel niet te worden uitgelegd of geïnterpreteerd aan de hand van het nationale recht (considerans 30 van de Rome II-verordening).
4.6.
Omdat in considerans 29 van de Rome II-verordening de schade uit precontractuele aansprakelijkheid uitdrukkelijk niet wordt aangemerkt als schade veroorzaakt door een onrechtmatige daad, moet de gevorderde schadevergoeding van Ravestein - anders dan door haar betoogd - voor wat betreft het toepasselijk recht niet worden beoordeeld als verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 4 van de Rome II-verordening, maar als verbintenis die voortvloeit uit precontractuele aansprakelijkheid zoals opgenomen in artikel 12 van de Rome II-verordening.
4.7.
Artikel 12 lid 1 van de Rome II-verordening stelt voorop dat de precontractuele aansprakelijkheid wordt beheerst door hetzelfde recht als het recht dat van toepassing is op de overeenkomst (de ‘
lex contractus’). Als nog geen overeenkomst tot stand is gekomen - zoals in deze zaak het geval is - wordt uitgegaan van de hypothese dat een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen. In dat geval wordt op grond van het laatste gedeelte van lid 1 van artikel 12 van de Rome II-verordening aansluiting gezocht bij het recht dat de (beoogde, maar niet tot stand gekomen) overeenkomst zou hebben beheerst (de
‘hypothetische lex contractus’).
4.8.
Als uiteindelijk geen overeenkomst tot stand is gekomen, maar ook geen conceptovereenkomst of intentieverklaring waarin iets staat over het toepasselijk recht, wordt in het kader van artikel 12 lid 1 van de Rome II-verordening met een rechtskeuze slechts rekening gehouden wanneer kan worden vastgesteld dat beide partijen zouden hebben ingestemd met de aanwijzing van een toepasselijk recht op de overeenkomst waarover onderhandeld werd. Die rechtskeuze werkt dan op grond van artikel 12 lid 1 van de Rome II-verordening door in de precontractuele verhoudingen tussen partijen.
4.9.
Omdat in de onderhavige zaak geen conceptovereenkomst of intentieverklaring tot stand is gekomen, moet de rechtbank bekijken of kan worden vastgesteld dat beide partijen zouden hebben ingestemd met de aanwijzing van een toepasselijk recht op de overeenkomst waarover werd onderhandeld. Die rechtskeuze werkt op grond van artikel 12 lid 1 van de Rome II-verordening dan door in de precontractuele verhoudingen van partijen.
Kan worden vastgesteld of partijen zouden hebben ingestemd met een rechtskeuze?
4.10.
In de onderhavige zaak neemt Farrans het standpunt in dat in de uiteindelijke overeenkomst een rechtskeuze zou zijn opgenomen voor Engels recht. Zij voert daartoe aan dat de hoofdovereenkomst tussen Farrans en Suffolk County Council (waarin een rechtskeuze voor Engels recht is opgenomen) één op één zou worden doorgelegd in de onderaannemingsovereenkomst tussen Farrans en Ravestein. Ook beroept Farrans zich op het feit dat al eerder tussen partijen overeenkomsten waren gesloten en dat in die overeenkomsten ook een rechtskeuze voor Engels recht was overeengekomen. De verwachting dat Ravestein ook onder dezelfde voorwaarden als die eerdere overeenkomsten wilde contracteren blijkt volgens Farrans zowel uit de e-mail van Ravestein van 17 januari 2020 als de offerte van 24 april 2020, omdat Ravestein immers tot twee keer toe zelf het initiatief nam om uitdrukkelijk te verwijzen naar de voorwaarden van de eerdere overeenkomsten tussen partijen.
4.11.
Ravestein voert aan dat geen rechtskeuze zou zijn gemaakt voor Engels recht, omdat zij in haar offerte heeft opgenomen dat de Metaalunievoorwaarden van toepassing zouden zijn en daarin staat een rechtskeuze voor Nederlands recht. Subsidiair voert Ravestein aan dat nog geen sprake was van een eenduidige of eenstemmige verwijzing naar een beoogd toepasselijk recht en dat daarom niet kan worden bepaald welke rechtskeuze partijen zouden hebben gemaakt.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld met welke rechtskeuze partijen zouden hebben ingestemd als zij overeenstemming hadden bereikt over de beoogde overeenkomst. Partijen hebben eerder zaken met elkaar gedaan in de Scotstoun- en Twelve Quays-projecten en hebben toen steeds een rechtskeuze voor Engels recht opgenomen in de overeenkomsten voor die projecten. Het staat vast dat Ravestein zelf op 17 januari 2020 heeft voorgesteld om te contracteren onder dezelfde voorwaarden als de overeenkomsten van de Scotstoun- en Twelve Quays-projecten. Datzelfde voorstel om te contracteren op basis van de overeenkomsten van die eerdere projecten is opgenomen in de offerte die zij heeft gestuurd op 24 april 2020. Ravestein heeft aangevoerd dat geen keuze voor Engels recht zou zijn gemaakt, omdat uit haar offerte zou blijken dat zij slechts zou contracteren op basis van de Metaalunievoorwaarden. Desgevraagd is ter zitting door Ravestein echter bevestigd dat bij het Scotstoun- en het Twelve Quays-project soortgelijke offertes zijn verstuurd (inclusief de verwijzing naar de Metaalunievoorwaarden), terwijl van die projecten vaststaat dat voor wat betreft de rechtskeuze de Metaalunievoorwaarden juist niet zijn gevolgd. Ten slotte staat vast dat ook in de concept-hoofdaannemingsovereenkomst die Suffolk City Council voor het Project heeft rondgestuurd een rechtskeuze voor Engels recht was opgenomen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat op de daaraan verbonden (onder)aannemingsovereenkomsten andere rechtstelsels van toepassing zouden zijn.
4.13.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat partijen zouden hebben ingestemd met een rechtskeuze voor Engels recht als zij overeenstemming hadden bereikt over de beoogde overeenkomst.
Bestaan naar Engels recht gronden voor aansprakelijkheid wegens het afbreken van onderhandelingen?
4.14.
Nu vaststaat dat de vorderingen van Ravestein naar Engels recht moeten worden beoordeeld, moet vervolgens worden bekeken of Farrans in dat rechtstelsel aansprakelijk kan worden gehouden voor schade als gevolg van het afbreken van onderhandelingen.
4.15.
Farrans heeft het standpunt ingenomen dat naar Engels recht geen schadevergoeding vanwege onrechtmatig afgebroken onderhandelingen wordt toegekend, terwijl Ravestein betoogt dat ook naar Engels recht onder omstandigheden rechtsgronden bestaan die kunnen leiden tot toekenning van een schadevergoeding in de vorm van zowel het negatief als het positief contractsbelang.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat naar Engels recht geen verplichting bestaat om te goeder trouw te onderhandelen. Het staat een partij te allen tijde vrij om de onderhandelingen af te breken en er is geen verbintenis om door te onderhandelen zolang er een 'goede reden' is om zich terug te trekken. [1] Naar Engels recht kunnen pas verbintenissen ontstaan tot vergoeding van gederfde winst als een overeenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. Omdat vaststaat dat tussen partijen geen overeenkomst is gesloten, kan het door Ravestein gevorderde positieve contractsbelang van € 6.068.250,00 reeds om die reden niet worden toegewezen.
4.17.
Anders dan Farrans betoogt kan onder het Engelse recht echter alsnog sprake zijn van situaties waarin het aannemen van aansprakelijkheid wel op zijn plaats is bij afgebroken onderhandelingen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een partij tijdens de onderhandelingen opzettelijk een valse voorstelling van zaken geeft over zijn intentie om te onderhandelen. Als sprake is van deze vorm van ‘misrepresentation’ kan een verbintenis ontstaan tot vergoeding van schade die een partij heeft geleden, zoals kosten die tijdens onderhandelingen zijn gemaakt (het negatieve contractsbelang). [2]
Is in deze zaak sprake geweest van misrepresentation door Farrans?
4.18.
In dit geval stelt Ravestein dat Farrans de afspraak heeft geschonden dat zij exclusief zou contracteren met Ravestein wanneer de aanbesteding voor het Project aan haar zou worden gegund. De rechtbank leidt uit deze stellingen van Ravestein af dat zij een beroep doet op misrepresentation als grondslag voor een verbintenis tot schadevergoeding.
4.19.
Farrans betwist dat zij de afspraak over exclusiviteit heeft geschonden, althans zij voert aan dat een eventuele belofte voor exclusiviteit hooguit gold in de aanbestedingsfase. In ieder geval kan volgens Farrans geen sprake zijn van schadeplichtigheid, omdat het haar vrijstond om met andere partijen te onderhandelen toen de opdracht voor het Project aan haar werd gegund.
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat Ravestein onvoldoende heeft gesteld om een vordering op grond van misrepresentation te kunnen laten slagen. Ravestein heeft niet gesteld dat Farrans opzettelijk een valse verklaring zou hebben afgelegd over de belofte van exclusiviteit. Ravestein heeft daarnaast onvoldoende duidelijk gemaakt voor welke periode partijen exclusiviteit hadden afgesproken. Ravestein heeft in dat verband slechts gesteld dat de exclusiviteit zowel voor als na de aanbestedingsfase zou gelden, maar naar Engels recht is het niet mogelijk om voor onbepaalde tijd exclusief te onderhandelen met een bepaalde partij. Hooguit is toelaatbaar dat slechts gedurende bepaalde tijd exclusiviteit geldt. [3] De e-mail van Farrans van 26 november 2019 waarin zij heeft beloofd alleen met Ravestein op te trekken kan naar Engels recht dus ook geen belofte zijn geweest om dat voor onbepaalde tijd te doen. Gelet op het feit dat de e-mail is geschreven om aan Ravestein te bevestigen dat Farrans zou meedoen met de aanbesteding voor het Project is de rechtbank van oordeel dat Farrans hooguit voor die fase exclusiviteit heeft beloofd aan Ravestein. Ravestein heeft echter niet gesteld dat Farrans voor die belofte al in gesprek was met andere onderaannemers en dus een valse belofte heeft gedaan, laat staan dat Farrans die valse belofte opzettelijk heeft gedaan. De vordering van Ravestein kan daarom op grond van misrepresentation niet worden toegewezen.
Conclusie
4.21.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat naar Engels recht in deze zaak geen sprake kan zijn van aansprakelijkheid wegens het onrechtmatig afbreken van onderhandelingen door Farrans, althans heeft Ravestein daarvoor onvoldoende gesteld. Gelet daarop is voor bewijslevering geen plaats. De vorderingen van Ravestein zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.22.
Ravestein zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Farrans worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat €
7.998,00(2,0 punten × tarief VIII)
Totaal
12.198,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Ravestein in de proceskosten, aan de zijde van Farrans tot op heden begroot op € 12.198,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Ravestein in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen, mr. I.W.M. Olthof en mr. W. van der Boon en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.

Voetnoten

1.Walford v Miles (1992) 2 AC 128, HL.
2.Walford v Miles (1992) 2 AC 128, HL.
3.Pitt v. PHH Asset Management (1994) 1 WLR en Petromec v. Petroleo Brasiliero (2005) EWCA 891.