ECLI:NL:RBGEL:2022:73

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
C/05/383463 / HZ ZA 21-49
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na ontbinding van een overeenkomst tot levering en installatie van een luchtafzuiginstallatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap GROSSEKATHÖFER CONVENIENCE FOOD GMBH (hierna: GCF) en een gedaagde partij, die in het verzet is gekomen tegen een eerder verstekvonnis. GCF had een overeenkomst gesloten met de gedaagde partij voor de levering en installatie van een luchtafzuiginstallatie. Na ontbinding van deze overeenkomst vorderde GCF schadevergoeding, onder andere voor de kosten van een nieuwe installatie die door een derde partij, MEA Techniek, was gerealiseerd. De rechtbank oordeelde dat de meerkosten die GCF had gemaakt voor de nieuwe installatie geen schade vormden die voortvloeide uit de ontbinding van de overeenkomst, omdat GCF een geheel andere installatie had laten bouwen dan oorspronkelijk was overeengekomen. De rechtbank concludeerde dat de kosten van de noodventilatoren, die GCF had moeten inzetten tijdens de periode van ontbinding, wel als schade konden worden toegerekend aan de gedaagde partij. Uiteindelijk werd GCF een schadevergoeding van € 10.908,32 toegewezen, terwijl het verzoek om het volledige bedrag van de aanneemsom terug te vorderen, werd afgewezen. De rechtbank vernietigde het eerdere verstekvonnis en wees de vorderingen van GCF gedeeltelijk toe, waarbij de gedaagde partij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/383463 / HZ ZA 21-49
Vonnis in verzet van 12 januari 2022
in de zaak van
de vennootschap naar Duits recht
GROSSEKATHÖFER CONVENIENCE FOOD GMBH,
gevestigd te Gütersloh, Duitsland,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. V. van Dijken te Harderwijk,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde conv./eis. reconv. 1] .,
gevestigd te [ged.conv./eis.reconv. 2] ,
2
[ged.conv./eis.reconv. 2]
wonende te [ged.conv./eis.reconv. 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie
eiseres in het verzet,
advocaat mr. E.A.M. Claassen te Zwolle.
Partijen zullen hierna GCF, [gedaagde conv./eis. reconv. 1] en [ged.conv./eis.reconv. 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 september 2021
  • de akte na tussenvonnis van GCF
  • de antwoordakte van [gedaagde conv./eis. reconv. 1] en [ged.conv./eis.reconv. 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het vorige tussenvonnis is geoordeeld dat GCF terecht de overeenkomst met [gedaagde conv./eis. reconv. 1] heeft ontbonden en dat partijen derhalve gehouden zijn de over en weer door hen ontvangen prestaties ongedaan te maken. Er is vastgesteld dat de door [gedaagde conv./eis. reconv. 1] geleverde prestatie niet ongedaan gemaakt kan worden. Dit betekent dat GCF gehouden is tot het vergoeden van de werkelijke (subjectieve) waarde die de installatie voor haar had op het moment van ontbinding van de overeenkomst. De aldus berekende waarde dient in mindering te komen op het door GCF tot aan het moment van ontbinding aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] betaalde deel van de aanneemsom, een bedrag van € 110.500,00 (art. 6:271 en 272 BW). Partijen hebben zich bij akte hierover uitgelaten. Voorts is geoordeeld dat [gedaagde conv./eis. reconv. 1] aansprakelijk kan zijn voor de schade die GCF heeft geleden doordat de overeenkomst niet is nagekomen maar is ontbonden (art. 6:277 BW). Daarbij is de vraag opgekomen of GCF niet een geheel andere installatie heeft gerealiseerd dan met [gedaagde conv./eis. reconv. 1] was overeengekomen en of de op grond daarvan door GCF begrote schade nog wel in een redelijk verband staat met de ontbinding (tussenvonnis, overweging 7.22). Ook over de schade en de aansprakelijkheid hebben partijen zich bij akte uitgelaten.
Schade door de ontbinding
2.2.
Uit de stellingen van partijen in hun aktes na het vorige tussenvonnis volgt dat GCF na de ontbinding van de overeenkomst met [gedaagde conv./eis. reconv. 1] niet de door [gedaagde conv./eis. reconv. 1] tot dan toe gebouwde installatie door een andere partij heeft laten afbouwen, maar dat zij het bedrijf MEA Techniek opdracht heeft gegeven een geheel nieuwe installatie te ontwerpen en te bouwen. De kosten daarvan zijn door haar begroot op € 242.029,15 (producties 22 C tot en met J bij akte na tussenvonnis). GCF heeft gesteld dat de beoogde installatie, een gaswasser, een maatwerk industriële oplossing is en dat de opvolgende aannemer, MEA Techniek, niet zomaar kon doorbouwen op hetgeen door [gedaagde conv./eis. reconv. 1] was aangelegd. Mea Techniek heeft slechts enkele onderdelen van de door [gedaagde conv./eis. reconv. 1] gebouwde installatie, met een waarde van ongeveer
€ 15.000 tot € 20.000, kunnen hergebruiken, aldus GCF. Ook was GCF, zo stelt zij, genoodzaakt om tijdelijk noodventilatoren in te zetten waarvoor zij in totaal € 10.908,32 aan kosten heeft gemaakt. Onder aftrek van de oorspronkelijke aanneemsom (€ 130.000) en enkele meerkosten bij de nieuwe installatie (€ 79.000) begroot GCF de schade ten gevolge van de ontbinding op € 28.437,47. Daarnaast vordert zij vanwege de ontbinding terugbetaling van het deel van de aanneemsom wat zij reeds aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] heeft voldaan, een bedrag van € 110.500.
2.3.
[gedaagde conv./eis. reconv. 1] betwist dat een nieuwe aannemer niet op het door haar geleverde werk had kunnen voortborduren. Zoals in het eerdere tussenvonnis is geoordeeld hoefde nog slechts een ventilator en een skid te worden geïnstalleerd voordat de installatie door [gedaagde conv./eis. reconv. 1] werkend had kunnen worden opgeleverd. Deze resterende werkzaamheden vertegenwoordigden een waarde van circa € 30.000,00. MEA Techniek heeft een compleet andere installatie geoffreerd en geleverd dan oorspronkelijk aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] was opgedragen. Dat blijkt reeds uit de prijsopgave en de omschrijving op de offerte, namelijk een “gas washing installatie” voor een bedrag van € 225.050,00, in plaats van de opdracht aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] die betrof een luchtinstallatie voor een bedrag van € 130.000,00. Uit offerte van MEA Techniek volgt verder dat haar installatie een afzuigcapaciteit van 25.000 m3/h zou krijgen in tegenstelling tot de installatie van [gedaagde conv./eis. reconv. 1] met een capaciteit van 15.000 m3/h terwijl de afzuiging ook, ten opzichte van de installatie die [gedaagde conv./eis. reconv. 1] bouwde, is uitgebreid tot de vriescel. Ook heeft MEA Techniek een heel andere ventilator geleverd met een veel hoger vermogen dan in de installatie van [gedaagde conv./eis. reconv. 1] de bedoeling was en met een zogeheten actiefkoolfilter. Met name dit actiefkoolfilter, dat ontbrak in het aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] opgedragen werk, maakt dat het gaat om een wezenlijk andere en veel duurdere installatie. In productie 28 bij haar antwoordakte heeft [gedaagde conv./eis. reconv. 1] berekend dat MEA Techniek voor een bedrag van € 211.874,15 meer aan materialen en installatiekosten heeft geleverd dan aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] was opgedragen. Alleen al de uitbreiding naar de vriescel heeft een extra kostenpost opgeleverd van € 90.000,00, aldus [gedaagde conv./eis. reconv. 1] .
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door GCF berekende meerkosten van de door MEA Techniek voor haar gebouwde installatie geen schade vormt die voortvloeit uit de ontbinding van de overeenkomst. In het algemeen geldt dat de op grond van 6:277 BW verschuldigde schadevergoeding wordt gevonden door vergelijking van twee denkbare vermogenssituaties: enerzijds die welke zou zijn voortgevloeid uit een in alle opzichten onberispelijke nakoming, anderzijds die welke zou resulteren uit een ontbinding zonder schadevergoeding, na afwikkeling van de daaruit voortvloeiende restitutieplichten. GCF heeft in haar laatste akte gesteld dat het nog maar de vraag was of [gedaagde conv./eis. reconv. 1] op basis van haar ontwerp en uitvoering de installatie functionerend zou hebben kunnen opleveren maar zij onderbouwt dit slechts met de stelling dat zij daar “achteraf” ernstig aan twijfelt. GCF heeft niet aannemelijk gemaakt dat de installatie zoals die door [gedaagde conv./eis. reconv. 1] tot aan de ontbinding bij haar was gebouwd niet door een ander kon worden afgebouwd. Als dat tot meerkosten zou hebben geleid, bijvoorbeeld vanwege gestegen prijzen voor de benodigde halffabricaten of omdat een nieuwe aannemer redelijkerwijs een hogere prijs zou moeten bedingen, dan zou dat gebracht kunnen worden onder de noemer schade ten gevolge van de ontbinding. Extra kosten die GCF heeft gemaakt voor de ontwikkeling en bouw van een geheel nieuwe installatie die, zoals [gedaagde conv./eis. reconv. 1] heeft aangetoond, ten dele ook nog is gebaseerd op andere uitgangspunten en een andere werking, kunnen in redelijkheid niet als schade worden toegerekend aan de ontbinding van de overeenkomst, hoezeer die ontbinding ook gerechtvaardigd was door het tekortschieten van [gedaagde conv./eis. reconv. 1] . Dat de door GCF na de ontbinding ingeschakelde aannemer (MEA Techniek), niet bereid was voort te gaan op het werk dat door [gedaagde conv./eis. reconv. 1] al was verricht, zoals GCF nog stelt (akte na tussenvonnis, bij 6), kan niet aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] worden toegerekend. Aangezien de stellingen van GCF voor het overige geen aanknopingspunten bieden voor de hiervoor gegeven vermogensvergelijking, kan op dit punt aan GCF geen schadevergoeding op grond van 6:277 BW worden toegekend.
2.5.
Het voorgaande geldt niet voor de kosten in verband met het aanbrengen van noodventilatoren. GCF stelt dat de noodventilatie nodig was gedurende de periode nadat de overeenkomst met [gedaagde conv./eis. reconv. 1] was ontbonden en MEA Techniek de nieuwe gaswasser ontwierp en uitvoerde. De noodventilatoren verzorgden de afzuiging van de lucht die bij het testen van de productielijn (ovens) de fabriek uit moest, aldus GCF. Uit de als producties 22 A en B door GCF overgelegde facturen voor die noodventilatoren, d.d. 17 september en 23 oktober 2020, blijkt dat het gaat om een bedrag van in totaal € 10.908,32. De rechtbank begrijpt de stelling van GCF zo dat wanneer [gedaagde conv./eis. reconv. 1] haar verplichtingen onberispelijk was nagekomen, er geen noodventilatie voorziening nodig was geweest omdat GCF dan al bij het testen van de productielijn over een werkende afzuiginstallatie zou hebben beschikt. Aldus is er een oorzakelijk verband tussen de ontbinding en de kosten van de noodventilatie. Hetgeen door [gedaagde conv./eis. reconv. 1] daartegen is aangevoerd treft geen doel. Zo wijst [gedaagde conv./eis. reconv. 1] op het feit dat zij een heel andere ventilator zou leveren dan de ventilator die door MEA Techniek is geleverd en dat dit te maken heeft met het feit dat de installatie van Mea Techniek aan heel andere specificaties moest voldoen. Zonder toelichting echter, die ontbreekt, ziet de rechtbank het verband niet met de noodventilatie die als tijdelijke voorziening door een ander bedrijf is geleverd (Rotodyne Asselbergs). [gedaagde conv./eis. reconv. 1] betwist ook nog de noodzaak van de noodventilatie omdat het in een keer leveren van de juiste ventilator “conform de aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] verstrekte opdracht” meer dan voldoende capaciteit zou hebben opgeleverd. Feit is echter dat door de ontbinding van de overeenkomst de [gedaagde conv./eis. reconv. 1] -installatie niet is afgebouwd. Indien [gedaagde conv./eis. reconv. 1] de overeenkomst onberispelijk was nagekomen zou GCF tijdens het testen van de productielijn hebben beschikt over een afzuiginstallatie en dus geen noodvoorziening hebben hoeven treffen. Onder die omstandigheden is toerekening van de kosten van de noodvoorziening aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] redelijk.
2.6.
Aan GCF zal als schadevergoeding op de grondslag van artikel 6:277 BW een bedrag van € 10.908,32 worden toegewezen, het meerdere zal worden afgewezen. De wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag zal worden toegewezen vanaf de op de facturen vermelde uiterste betalingstermijn, te weten 30 dagen na de factuurdatum, derhalve over een bedrag van € 3.798,32 vanaf 22 november 2020 en over een bedrag van € 7.110 vanaf 17 oktober 2020.
Restitutieverplichtingen
2.7.
GCF vordert het hele door haar aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] betaalde deel van de aanneemsom, groot
€ 110.500. Op de te restitueren aanneemsom moet echter in mindering worden gebracht de waarde die installatie voor GCF werkelijk had op het moment dat de overeenkomst is ontbonden (art. 6:272 lid 2 BW). Uit de akte na tussenvonnis leidt de rechtbank af dat GCF bedoeld heeft te stellen dat de werkelijke waarde voor haar nihil is geweest omdat MEA Techniek de installatie van [gedaagde conv./eis. reconv. 1] niet wenste af te bouwen maar een geheel nieuwe installatie heeft geoffreerd die door GCF is geaccepteerd. Hooguit zou een bedrag van €15.000 in mindering moeten worden gebracht omdat MEA Techniek bepaalde onderdelen van de installatie van [gedaagde conv./eis. reconv. 1] heeft hergebruikt.
2.8.
Zoals eerder al is geoordeeld heeft GCF niet aannemelijk gemaakt dat het door een ander laten afbouwen van de installatie van [gedaagde conv./eis. reconv. 1] geen optie was. Er hoefde nog slechts twee onderdelen in de installatie geplaatst te worden, een ventilator en een skid. Daarmee zou volgens [gedaagde conv./eis. reconv. 1] een bedrag gemoeid zijn van maximaal € 30.000. GCF heeft deze stelling in haar laatste akte in twijfel getrokken maar onvoldoende weerlegd. Uitgaande van de totale met [gedaagde conv./eis. reconv. 1] overeengekomen aanneemsom van € 130.000 en gelet op het feit dat nog voor circa € 30.000 aan materialen en werkzaamheden moest worden verricht, zal de rechtbank de waarde van de installatie op het moment van ontbinding schatten op € 100.000. Dit bedrag komt in mindering op hetgeen reeds door GCF is betaald, te weten € 110.500, zodat voor [gedaagde conv./eis. reconv. 1] resteert een restitutieverplichting van € 10.500. Over dit bedrag is [gedaagde conv./eis. reconv. 1] wettelijke rente verschuldigd, te rekenen vanaf 27 september 2020; dat is de zesde dag na ontbinding van de overeenkomst op 21 september 2020 waarbij aan [gedaagde conv./eis. reconv. 1] een termijn van vijf dagen werd gegeven om aan haar restitutieverplichtingen te voldoen.
2.9.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd en in plaats daarvan zal de vordering van GCF worden toegewezen op de hierna te vermelden wijze.
2.10.
[gedaagde conv./eis. reconv. 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het verzet worden verwezen. De kosten worden, berekend op basis van het toe te wijzen bedrag, aan de zijde van GCF begroot op € 4.200,00 voor het griffierecht en € 1.802,50: (2,5 punten × tarief III, € 721,00 per punt), derhalve in totaal € 6.002,50.

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
3.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 30 december 2020 onder zaaknummer / rolnummer 380236 / HA ZA 20-442 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
3.2.
wijst de vorderingen tegen Van der Kraats af,
3.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde conv./eis. reconv. 1] aansprakelijk is voor de schade van
GCF ten gevolge van niet-nakoming en ontbinding van de overeenkomst,
3.4.
veroordeelt [gedaagde conv./eis. reconv. 1] om aan GCF te betalen een bedrag van € 21.408,32 (éénentwintig duizendvierhonderdacht euro en tweeëndertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag, waarbij de rente over delen van de hoofdsom als volgt verschuldigd is:
- over een bedrag van € 10.500,00 met ingang van 27 september 2020 tot de dag van volledige betaling,
- over een bedrag van € 7.110,00 met ingang van 17 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling en
- over een bedrag van € 3.798,32 met ingang van 22 november 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde conv./eis. reconv. 1] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van GCF tot op heden begroot op € 6.002,50,
3.6.
veroordeelt [gedaagde conv./eis. reconv. 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde conv./eis. reconv. 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022.
Pb/ap