ECLI:NL:RBGEL:2022:739

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
C/05/398563 / KG ZA 22-6
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing conservatoir beslag in kort geding met betrekking tot nalatenschap en legitieme portie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, de levenspartner van de op 8 juli 2019 overleden heer J, vorderde tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag dat door de gedaagden was gelegd op zijn bankrekening. De gedaagden, erfgenamen van de overleden heer J, hadden op 17 juli 2020 conservatoir beslag gelegd ter verzekering van een vordering van € 155.000,00 op eiser, die voortvloeide uit de nalatenschap. Eiser had inmiddels voldaan aan een eerdere veroordeling tot restitutie van een bedrag van € 100,00 aan de nalatenschap, maar het beslag was niet opgeheven ondanks herhaalde verzoeken.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het conservatoir beslag van rechtswege was vervallen, omdat de eis in de hoofdzaak was afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde was gegaan. Eiser had voldoende belang bij de opheffing van het beslag, aangezien de gedaagden volhardden in hun standpunt dat het beslag moest blijven bestaan. De voorzieningenrechter heeft de gedaagden veroordeeld om het beslag binnen drie werkdagen op te heffen en hen een dwangsom opgelegd voor iedere dag dat zij hieraan niet voldeden. Daarnaast zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 1.455,03.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een conservatoir beslag kan worden opgeheven en de rol van de voorzieningenrechter in kort geding procedures, waarbij de spoedeisendheid van de vordering en het belang van de partijen centraal staan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/398563 / KG ZA 22-6
Vonnis in kort geding van 10 februari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. H.J. Fraaije-Luising te Duiven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde partij] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 5 van 18 januari 2022,
  • een e-mailbericht met producties 1 tot en met 6 van 26 januari 2022 van [gedaagde partij] ,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 27 januari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was de levenspartner van de op 8 juli 2019 overleden heer J [partner van eiser] . [eiser] en [partner van eiser] hebben op 7 oktober 1996 een samenlevingscontract gesloten.
2.2.
[partner van eiser] is de vader van [gedaagde partij] Uit de verklaring van erfrecht van 6 juli 2020 volgt dat [gedaagde partij] de erfgenamen zijn van [partner van eiser] , ieder voor de onverdeelde helft van zijn nalatenschap, dat zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard en dat [gedaagde sub 1] door [gedaagde sub 2] is gevolmachtigd hem te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over en de vereffening van de nalatenschap.
2.3.
[gedaagde partij] hebben krachtens verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 17 juli 2020 conservatoir derdenbeslag doen leggen op de bankrekening van [eiser] bij ING Bank ter verzekering van verhaal van een door [gedaagde partij] ingestelde vordering op [eiser] ten bedrage van € 155.000,00, te vermeerderen met rente en (beslag)kosten, ter zake van restitutie van hetgeen [eiser] zou hebben onttrokken aan de nog onverdeelde nalatenschap van de erflater.
2.4.
Het beslag trof aanvankelijk doel voor een bedrag van € 106.053,50. Na overleg tussen de advocaten van partijen hebben [gedaagde partij] het beslag laten beperken tot
€ 50.000,00.
2.5.
In de door [gedaagde partij] tegen [eiser] aanhangig gemaakte bodemprocedure, waarin [gedaagde partij] onder meer veroordeling van [eiser] vorderden tot betaling van een bedrag van
€ 102,6671,00, is bij vonnis van deze rechtbank, locatie Zutphen, van 29 september 2021 (C/05/377040 / HA ZA 20-379), voor zover voor de beoordeling van het onderhavige geschil van belang, als volgt beslist:

5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [eiser] tot restitutie aan de nog onverdeelde nalatenschap van wijlen de heer [partner van eiser] van een bedrag van € 100,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2020,
5.2.
bepaalt dat aan [gedaagde partij] hun legitieme portie toekomt te berekenen over de legitimaire massa waarvan de helft van de saldi per datum overlijden van de bankrekeningen bij de Rabobank eindigend op [nummer] en [nummer] , de helft van de waarde van de inboedel, de helft van de waarde van de auto met kenteken [kentekennummer] en de helft van de vorderingen uit hoofde van geldlening onderdeel uitmaken;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de beslagkosten van € 780,45,
(…)”
2.6.
[eiser] heeft het bedrag van € 100,00, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede de beslagkosten ad € 780,45 op 31 oktober 2021 voldaan op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde partij]
2.7.
Tegen voormeld vonnis van 29 september 2021 is door geen van partijen hoger beroep ingesteld.
2.8.
Ondanks herhaalde sommaties en verzoeken van [eiser] aan [gedaagde partij] is het conservatoir derdenbeslag onder de bankrekening van [eiser] niet opgeheven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij] hoofdelijk veroordeelt:
I. om het op 17 juli 2020 ten laste van [eiser] onder ING Bank gelegde conservatoir derdenbeslag op te heffen,
II. om aan haar de als gevolg van het vexatoire beslag geleden schade te vergoeden, bestaande uit haar volledige juridische kosten, zijnde een bedrag van € 3.811,50,
III. om aan haar een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat zij, na betekening van dit vonnis, niet aan de uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
IV. in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
V. een en ander, voor zover mogelijk, bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren.
3.2.
[gedaagde partij] voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de volledige kosten van dit geding en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het vereiste spoedeisend belang vloeit voldoende voort uit de aard van de vorderingen.
4.2.
[eiser] vordert in dit kort geding onder meer opheffing van het namens [gedaagde partij] gelegde conservatoir derdenbeslag onder haar bankrekening bij ING Bank. De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.3.
Ingevolge artikel 704 lid 1 Rv gaat het conservatoir beslag over in een executoriaal beslag zodra de beslaglegger in de hoofdzaak een titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. Ingevolge artikel 704 lid 2 Rv komt een conservatoir beslag van rechtswege te vervallen indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen én deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan.
4.4.
Vaststaat dat de vordering van [gedaagde partij] in de bodemzaak ter zake waarvan het conservatoir derdenbeslag is gelegd, strekkende tot veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 102,6671,00, bij vonnis van 29 september 2021 is toegewezen tot een bedrag van € 100,00. De vordering is voor het overige afgewezen. Vooropgesteld moet worden dat, nu [gedaagde partij] met het vonnis van 29 september 2021 slechts voor een gedeelte van de vordering tot zekerheid waarvoor zij conservatoir beslag hebben laten leggen een (voor tenuitvoerlegging vatbare) executoriale titel hebben verkregen, het conservatoir beslag ook slechts in zoverre is overgegaan in een executoriaal beslag. Nu [eiser] inmiddels aan de veroordeling uit dat vonnis heeft voldaan, is het executoriaal beslag niet meer aan de orde. In beginsel is het conservatoir beslag derhalve blijven rusten voor zover het was gelegd tot zekerheid van dat deel van de vordering dat bij voormeld vonnis is afgewezen. Zoals hiervoor reeds overwogen vervalt het conservatoir beslag ingevolge artikel 704 lid 2 Rv van rechtswege eerst indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat een conservatoir beslag blijft liggen als het zijn zin heeft verloren. In het onderhavige geval staat vast dat door geen van de partijen tegen het vonnis van 29 september 2021 hoger beroep is ingesteld en dat het vonnis inmiddels kracht van gewijsde heeft. Dit betekent dat het vonnis voor wat betreft de afwijzing van het restende deel van de geldvordering van [gedaagde partij] , waarvoor conservatoir beslag was gelegd, een definitief karakter heeft gekregen en dat het conservatoir beslag daarmee van rechtswege is komen te vervallen. Het verweer van [gedaagde partij] dat het conservatoir beslag zou zijn blijven bestaan, omdat zij menen dat het beslag ook ziet op het uit het vonnis van 29 september 2021 voortvloeiende vorderingsrecht op [eiser] uit hoofde van de aanspraak op de legitieme portie, gaat niet op. Zoals ter zitting reeds is toegelicht vormde de aanspraak op de legitieme portie immers niet de grondslag van het verzoek tot het leggen van het onderhavige conservatoir derdenbeslag en het op grond daarvan verleende verlof tot de beslaglegging. Dat de legitieme portie vervolgens wel een geschilpunt was in de bodemprocedure en dat in het vonnis is bepaald dat aan [gedaagde partij] hun legitieme portie toekomt, doet daar niet aan af.
4.5.
Onder de gegeven omstandigheden heeft [eiser] , ondanks het verval van het conservatoir beslag van rechtswege, naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog steeds voldoende belang bij toewijzing van haar vordering om [gedaagde partij] te veroordelen het conservatoir derdenbeslag op te heffen. Ter zitting is gebleken dat [gedaagde partij] volharden in hun standpunt dat het conservatoir beslag dient te worden gehandhaafd, omdat de aanspraak op de legitieme portie nog altijd een geschilpunt tussen partijen is. Onder die omstandigheden kan er niet vanuit worden gegaan dat [gedaagde partij] zonder meer zullen overgaan tot opheffing van het conservatoir beslag. Verder moet uit de omstandigheid, dat de beslagen gelden onder ING Bank nog altijd niet ter beschikking staan van [eiser] , worden afgeleid dat ING Bank kennelijk niet genegen is om zonder toestemming van [gedaagde partij] de beslagen gelden vrij te geven. Daar komt bij dat de voorzieningenrechter in kort geding geen declaratoir vonnis kan wijzen respectievelijk geen verklaring voor recht, houdende dat het beslag is vervallen, kan geven.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] , strekkende tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag zal worden toegewezen. De termijn waarbinnen [gedaagde partij] het beslag dienen op te heffen zal ambtshalve worden gesteld op een termijn van drie werkdagen na betekening van het vonnis. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt en gemaximeerd zoals hierna in de beslissing is vermeld.
4.7.
De door [eiser] gevorderde uitvoerbaarverklaring “op de minuut” zal worden afgewezen, omdat zij daarbij geen belang heeft. Het vonnis zal immers uitvoerbaar zijn op de grosse, die na dit vonnis beschikbaar zal zijn voor [eiser] . De gevorderde uitvoerbaarverklaring “op alle dagen en uren” wordt eveneens afgewezen, nu voor toewijzing daarvan onvoldoende is gesteld.
4.8.
[eiser] vordert verder nog dat [gedaagde partij] worden veroordeeld om aan haar de als gevolg van het beslag geleden schade te vergoeden, bestaande uit de volledige juridische kosten, welke zij begroot op een bedrag van € 3.811,50. [eiser] stelt daartoe dat [gedaagde partij] misbruik van recht maken door te weigeren het gelegde beslag op te heffen. [gedaagde partij] is daarom volgens [eiser] op grond van de risicoaansprakelijkheid die op de beslaglegger rust aansprakelijk voor de door haar geleden schade.
4.9.
Hieromtrent wordt overwogen dat een volledige vergoedingsplicht in kort geding enkel denkbaar is in buitengewone omstandigheden, bijvoorbeeld in geval van misbruik procesrecht of onrechtmatig handelen. In het onderhavige geval is daarvan evenwel geen sprake. In het bijzonder is niet gebleken dat, zoals [eiser] aanvoert, [gedaagde partij] hadden behoren te begrijpen dat het beslag onder de gegeven feiten en omstandigheden opgeheven had moet worden, nu zij immers menen dat het conservatoir beslag is blijven bestaan. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om af te wijken van de gebruikelijke liquidatietarieven in kort geding.
4.10.
[gedaagde partij] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- betekening oproeping € 125,03
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.455,03.
4.11.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als na te melden.
4.12.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] , hoofdelijk zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd, om het op 17 juli 2020 ten laste van [eiser] onder ING Bank gelegde conservatoir derdenbeslag binnen drie werkdagen na betekening van het vonnis op te heffen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] , hoofdelijk zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] , hoofdelijk zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.455,03, waarin begrepen € 1.016,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij] , hoofdelijk zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2022.