In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, de levenspartner van de op 8 juli 2019 overleden heer J, vorderde tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag dat door de gedaagden was gelegd op zijn bankrekening. De gedaagden, erfgenamen van de overleden heer J, hadden op 17 juli 2020 conservatoir beslag gelegd ter verzekering van een vordering van € 155.000,00 op eiser, die voortvloeide uit de nalatenschap. Eiser had inmiddels voldaan aan een eerdere veroordeling tot restitutie van een bedrag van € 100,00 aan de nalatenschap, maar het beslag was niet opgeheven ondanks herhaalde verzoeken.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het conservatoir beslag van rechtswege was vervallen, omdat de eis in de hoofdzaak was afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde was gegaan. Eiser had voldoende belang bij de opheffing van het beslag, aangezien de gedaagden volhardden in hun standpunt dat het beslag moest blijven bestaan. De voorzieningenrechter heeft de gedaagden veroordeeld om het beslag binnen drie werkdagen op te heffen en hen een dwangsom opgelegd voor iedere dag dat zij hieraan niet voldeden. Daarnaast zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 1.455,03.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een conservatoir beslag kan worden opgeheven en de rol van de voorzieningenrechter in kort geding procedures, waarbij de spoedeisendheid van de vordering en het belang van de partijen centraal staan.