ECLI:NL:RBGEL:2022:7593

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
9877533 \ CV EXPL 22-3501
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake roodstand en kredietovereenkomst

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Gelderland, heeft de kantonrechter op 10 augustus 2022 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure tussen ING Bank N.V. en een gedaagde partij die niet is verschenen. De procedure is gestart met een dagvaarding op 3 mei 2022, maar de gedaagde heeft niet gereageerd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding onvoldoende informatie bevatte om te beoordelen of de vordering onrechtmatig of ongegrond was, en heeft daarom de eisende partij bevolen om de stellingen in de dagvaarding toe te lichten. Dit betreft met name de vraag of er sprake is van een kredietovereenkomst en de voorwaarden waaronder roodstand was toegestaan. De kantonrechter heeft specifieke vragen geformuleerd over de overeenkomst tussen partijen en de aard van de roodstand. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen om relevante feiten volledig en waarheidsgetrouw aan te voeren, zoals vastgelegd in artikel 21 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. De kantonrechter heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal de eisende partij de gelegenheid geven om de gevraagde informatie te verstrekken. De beslissing om de zaak aan te houden en verdere instructies te geven, is genomen in het kader van de goede procesorde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9877533 \ CV EXPL 22-3501 \ 676 \ 40141
uitspraak van 10 augustus 2022
vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap ING Bank N.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde Flanderijn Gerechtsdeurwaarders
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
niet verschenen

1.De procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de dagvaarding van 3 mei 2022.
1.2.
De gedaagde partij heeft niet schriftelijk of mondeling gereageerd op de dagvaarding of om aanhouding van de procedure verzocht. Tegen de gedaagde partij is (nog) geen verstek verleend.

2.De beoordeling

2.1.
Artikel 21 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv.) bepaalt:

Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht.
2.2.
De gedaagde partij is een natuurlijk persoon. Natuurlijke personen worden in beginsel aangemerkt als consument. Op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechter, als sprake is van een geschil waarbij een consument partij is, de beschermende bepalingen van het Europees consumentenrecht toepassen. Dat moet hij ook doen als daar niet om is gevraagd (‘ambtshalve toepassing’). De dagvaarding moet voldoende informatie verschaffen om de rechter in staat te stellen te beoordelen of de vordering niet onrechtmatig of ongegrond is en daarbij te beslissen of er aanleiding is om het Europees consumentenrecht ambtshalve toe te passen.
2.3.
De onderhavige dagvaarding bevat naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende informatie en voldoet daarmee niet aan de eisen van artikel 21 Rv. Op grond van artikel 22 Rv. is de rechter bevoegd een toelichting op bepaalde stellingen te vragen en te bevelen dat stukken worden overgelegd die op de zaak betrekking hebben.
2.4.
De kantonrechter zal de eisende partij daarom bevelen de stellingen in de dagvaarding toe te lichten. In het bijzonder de stelling dat geen sprake is van een kredietovereenkomst, geoorloofde debetstand of overschrijding. De kantonrechter heeft concreet de volgende vragen:
De overeenkomst tussen partijen dateert van op of omstreeks 12 augustus 2019. De kantonrechter begrijpt de stellingen van de eisende partij zo, dat op grond van de overeenkomst geen roodstand was toegestaan. Uit de overgelegde voorwaarden uit 2019 (waarbij niet specifiek naar bepaalde artikelen is verwezen) blijkt wel van mogelijkheden om rood te staan, via bijvoorbeeld een studentenbetaallimiet of een creditcard. Heeft de gedaagde partij op enig moment een (aanvullende) overeenkomst met de eisende partij gesloten op basis waarvan kredietruimte of een soortgelijke faciliteit was toegestaan? Als dit het geval was, ontvangt de kantonrechter graag de stukken die daarop zien (overeenkomst, voorwaarden e.d.).
In de door de eisende partij overgelegde brief van 9 januari 2020 (productie 3) staat “
U staat nog steeds zonder toestemming rood op uw Betaalrekening (…) Wij hebben u eerder gevraagd om dit tekort aan te vullen, maar dit is nog niet gebeurd.(…) U kunt uw Creditcard(s) op dit moment niet meer gebruiken (…)” Dit lijkt te duiden op een roodstand die voor 9 januari 2020 is ontstaan. Wanneer is de roodstand voor het eerst ontstaan en is er een relatie tussen de roodstand en de creditcard?
2.5.
De kantonrechter wijst erop dat de voorgaande vragen van belang zijn in het kader van de beoordeling van de vraag of wel of niet sprake is van toepasselijkheid van titel 2A van boek 7 BW. Een kredietovereenkomst kan namelijk ook een overeenkomst zijn waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit. Daarnaast kan sprake zijn van een overschrijding (een stilzwijgend aanvaarde debetstand), waarbij de regels van titel 2A van boek 7 BW gedeeltelijk gelden. Verder kan sprake zijn van een geoorloofde debetstand. Artikel 7:73 BW geeft ook expliciet aan dat de consument de hem krachtens titel 2A van boek 7 BW toegekende bescherming niet kan worden ontzegd, door overeenkomsten een bijzondere vorm te geven, met name door kredietopnemingen of kredietovereenkomsten die onder de Richtlijn vallen op te nemen in overeenkomsten die, door de aard of het doel ervan, buiten de werkingssfeer ervan zouden kunnen vallen. Als de kantonrechter na het nemen van de akte door de eisende partij van oordeel is dat sprake is van een overeenkomst (met kredietfaciliteit) waarop titel 2A van boek 7 BW van toepassing is, zal hij ambtshalve gaan toetsen of aan de voorwaarden die gelden m.b.t. zo’n kredietovereenkomst is voldaan.
2.6.
Als naleving van het hiervoor beschreven bevel een verandering of vermeerdering van de eis of de gronden van de eis meebrengt, moet de eisende partij dit vonnis met de aanvulling op de dagvaarding aan de gedaagde partij betekenen. Ook moet zij dan de gedaagde partij oproepen om op de hierna te noemen datum op de rolzitting te verschijnen om voort te procederen in de zaak. Artikel 130 Rv en de goede procesorde vereisen dit.
De kosten van de betekening blijven in dat geval voor rekening van de eisende partij.
2.7.
Als aan de hierboven bedoelde opdrachten niet of niet volledig wordt voldaan, zal de rechter daaraan op grond van de artikelen 22 en 139 Rv. de gevolgen verbinden die hij geraden acht.
2.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De kantonrechter
3.1.
beveelt de eisende partij om bij akte de stellingen in de dagvaarding toe te lichten door de inlichtingen te verstrekken die gevraagd worden in overweging 2.4 van dit vonnis;
3.2.
verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van vier weken na de datum van dit vonnis;
3.3.
bepaalt dat, als de eisende partij de eis of de gronden daarvan verandert of vermeerdert, de eisende partij dit vonnis en hetgeen op grond daarvan in het geding wordt gebracht aan de gedaagde partij moet betekenen en de gedaagde partij moet oproepen om te verschijnen op de hiervoor genoemde rolzitting;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2022