ECLI:NL:RBGEL:2022:877

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
AWB21_349
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van de hoge eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg door de rechtbank Gelderland

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van de erven van [betrokkene] tegen de vaststelling van de hoge eigen bijdrage voor het zorgjaar 2020 beoordeeld. De erven hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 11 december 2020, waarbij de hoge eigen bijdrage voor het verblijf van betrokkene in een zorginstelling is vastgesteld op basis van de inkomensgegevens van 1 januari 2020. Betrokkene is op 14 maart 2021 overleden, maar de erven hebben de procedure willen voortzetten. De rechtbank heeft op 10 december 2021 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van verweerder, Centraal Administratiekantoor B.V., aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat de vaststelling van de hoge eigen bijdrage op basis van de peildatum van 1 januari 2020 correct is. De erven betogen dat betrokkene geen eigen vermogen meer had op het moment dat zij in de zorginstelling ging wonen, maar de rechtbank stelt vast dat de regelgeving voorschrijft dat het vermogen aan het begin van het kalenderjaar moet worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de wet- en regelgever bewust heeft gekozen voor deze regeling om de eigen verantwoordelijkheid van cliënten te bevorderen en de Wlz betaalbaar te houden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de vaststelling van de hoge eigen bijdrage in stand blijft. De erven hebben niet aannemelijk gemaakt dat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 februari 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 21/349

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2022

in de zaak tussen
de ervenvan [betrokkene] , voor het laatst wonend in [plaats A] (erven)
en

Centraal Administratiekantoor B.V. te Den Haag, verweerder

(gemachtigde: G. Avci).

Inleiding

Namens betrokkene is beroep ingesteld tegen het besluit van 11 december 2020. Betrokkene
is op 14 maart 2021 overleden. De erven hebben laten weten de procedure te willen voortzetten.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de erven tegen de vaststelling van de hoge eigen bijdrage over het zorgjaar 2020 voor het verblijf van betrokkene in een zorginstelling op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Verweerder heeft met zijn besluit van 4 september 2020 de hoge eigen bijdrage over het zorgjaar 2020 vastgesteld en heeft daarvoor gekeken naar de inkomensgegevens (het vermogen) van betrokkene op 1 januari 2020. Met het besluit van 11 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de vaststelling van de hoge eigen bijdrage gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mevrouw [A] namens de erven en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Betrokkene is op 14 april 2020 in een zorginstelling gaan wonen. Zij heeft op 11 mei 2020 een aanvraag gedaan voor aanpassing van de hoge eigen bijdrage Wlz voor 2020. Met het besluit van 10 augustus 2020 heeft verweerder de hoge eigen bijdrage voorlopig aangepast. Met het besluit van 4 september 2020 heeft verweerder de hoge eigen bijdrage voor 2020 definitief vastgesteld. Verweerder heeft de hoge eigen bijdrage vastgesteld aan de hand van de inkomensgegevens (waaronder het vermogen) van betrokkene op de peildatum van 1 januari 2020.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vaststelling van de hoge eigen bijdrage voor het jaar 2020. Zij beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van de erven.
Peildatum: 1 januari 2020?
3. De erven zijn het niet eens met de hoge eigen bijdrage voor het jaar 2020, omdat betrokkene geen eigen vermogen meer had toen zij op 14 april 2020 in een zorginstelling ging wonen. Op dat moment is het vaderlijk erfdeel met rente namelijk direct opeisbaar geworden, zodat betrokkene vanaf toen een schuld aan haar kinderen had. De erven vinden dat verweerder daarom ten onrechte heeft gekeken naar het vermogen op 1 januari 2020.
4.1.
In de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) is geregeld dat een verzekerde van achttien jaar of ouder moet bijdragen aan de kosten van de zorg. Die eigen bijdrage is mede afhankelijk van het inkomen en het vermogen van de verzekerde en dienst echtgenoot. [1] Het vermogen wordt bepaald op basis van de grondslag “sparen en beleggen” als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001. [2] Daarbij wordt uitgegaan van het vermogen aan het begin van het kalenderjaar. [3]
4.2.
Voor het vaststellen van de eigen bijdrage geldt als hoofdregel dat wordt gekeken naar het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn recht op zorg tot gelding brengt (hier 2018) [4] . Eén van de uitzonderingen op die hoofdregel is dat wordt gekeken naar het lopende kalenderjaar (hier 2020) [5] , als betrokkene anders gemiddeld minder over zou houden dan het zak- en kleedgeld. In dat geval wordt eerst gekeken naar de te verwachten grondslag “sparen en beleggen” over het lopende jaar en wordt vervolgens achteraf de eigen bijdrage definitief vastgesteld op grond van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens van de Belastingdienst over het lopende jaar. [6] Die uitzondering is hier toegepast.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de hoge eigen bijdrage voor 2020 terecht van het vermogen van betrokkene op 1 januari 2020 is uit gegaan, omdat de regelgeving voorschrijft dat daarvoor moet worden uitgegaan van het vermogen aan het begin van het kalenderjaar. De regelgeving biedt verweerder geen ruimte om van een ander moment uit te gaan en om de door eiseres genoemde omstandigheden en belangen mee te wegen. De beroepsgrond slaagt niet.
Oneerlijke uitkomst?
5.1.
De erven vinden dat de regelgeving en specifiek de toepassing van de peildatum van 1 januari 2020 oneerlijk uitpakt, omdat betrokkene vanaf 14 april 2020 geen vermogen meer had. De erven vinden dat daarom helemaal geen eigen bijdrage meer mocht worden gevraagd.
5.2.
Gesteld noch gebleken is dat het Blz niet verenigbaar is met hogere regelgeving of dat aan de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan zodanig ernstige gebreken kleven dat het Blz niet als grondslag kan dienen voor de onderhavige besluitvorming. Daarbij is van belang dat het een bewuste keuze is geweest van de wet- en regelgever om de verzekerde van achttien jaar of ouder te laten bijdragen aan de kosten van de zorg en om die eigen bijdrage mede afhankelijk te maken van het vermogen van verzekerde. Dit om de eigen (financiële) verantwoordelijkheid van cliënten te bevorderen en de Wlz betaalbaar te houden, een keuze die past bij de bedoeling van de wetgever om met de Wlz een financieel vangnet te bieden voor kosten die cliënten die op zorg vanuit de Wlz zijn aangewezen redelijkerwijs niet zelf kunnen betalen. [7] Voor het bepalen van de hoogte van het vermogen heeft de regelgever nadrukkelijk aangesloten bij het fiscale stelsel waarbij wordt uitgegaan van een jaarlijkse momentopname aan het begin van ieder kalenderjaar. Dat ligt ook om uitvoeringstechnische overwegingen voor de hand. Dit is een politiek-bestuurlijke afweging en in zo’n geval is het niet de taak van de rechter om waarde of maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen.
Dat het bestreden besluit nadelige gevolgen voor betrokkene en voor de erven heeft gehad, wil de rechtbank wel aannemen, maar zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat die nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen. Van een oneerlijke uitkomst is daarom geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de vaststelling van de eigen bijdrage over het zorgjaar 2020 in stand blijft. Nu het besluit in stand blijft, wordt het griffierecht van de erven niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De beslissing van de rechtbank is genomen door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.
Griffier
Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie artikel 3.2.5, eerste en tweede lid, van de Wlz en artikel 3.3.1.1 van het Besluit langdurige zorg (Blz).
2.Zie artikel 3.3.1.2, tweede en derde lid, van het Blz in combinatie met artikel 1.1.1 van het Blz en artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.Zie artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.Zie artikel 1.1.1 van het Blz.
5.Zie artikel 3.3.1.2, derde lid, van het Blz in combinatie met artikel 3.3.2.3, tweede lid, van het Blz.
6.Zie artikel 3.3.2.3, vierde lid, van het Blz.
7.Zie Kamerstukken II, 2013-14, 33 891, nr. 3, p. 42.