ECLI:NL:RBGEL:2022:979

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
C/05/398812 / KG ZA 22-13
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en hinder door parkeren en cameratoezicht

In deze zaak, die zich afspeelt in Arnhem, hebben eisers, buren van gedaagde, een kort geding aangespannen vanwege een geschil over de ligging van de erfgrens en vermeende hinder door het parkeren van een bedrijfsbus en het plaatsen van camera's door gedaagde. Eisers, sinds 2008 eigenaar van een perceel met een woonhuis, stellen dat gedaagde, die sinds oktober 2021 eigenaar is van een aangrenzend perceel, hen hinder toebrengt door zijn voertuig te parkeren binnen 3,5 meter van hun achterdeur. Daarnaast vorderen zij dat gedaagde de camera's verwijdert die gericht zijn op hun perceel, omdat zij zich in hun privacy aangetast voelen.

De procedure begon met een dagvaarding op 26 januari 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 10 februari 2022. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de partijen het niet eens zijn over de ligging van de erfgrens, die door het Kadaster op 24 november 2021 is vastgesteld. Gedaagde parkeert zijn bus regelmatig op de strook grond voor zijn woning, wat volgens eisers hen belemmert in de toegang tot hun eigen perceel. Gedaagde betwist echter dat hij hen hindert en stelt dat hij zijn bus op zijn eigen grond parkeert.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de door eisers ervaren hinder niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd. De rechter concludeert dat eisers onvoldoende feiten hebben aangedragen om aan te tonen dat gedaagde hen hinder toebrengt die in strijd is met de wet. Ook de vordering om de camera's te verwijderen werd afgewezen, omdat eisers niet voldoende hebben onderbouwd dat gedaagde inbreuk maakt op hun privacy. De vorderingen van eisers zijn afgewezen en zij zijn veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/398812 / KG ZA 22-13
Vonnis in kort geding van 24 februari 2022
in de zaak van

1.[eisende partij 1] ,

2.
[eisende partij 2],
beiden wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. S.A. van Snippenburg te Nijmegen,
tegen
[gedaagde partij ],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [eisende partijen] en [gedaagde partij ] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 4 van 26 januari 2022
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 10 februari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [eisende partijen] zijn sinds 22 februari 2008 eigenaar van het perceel met daarop een woonhuis aan de [adres 2] te [plaats] . [gedaagde partij ] is sinds 6 oktober 2021 eigenaar van het perceel met daarop een woonhuis aan de [adres 1] te [plaats] . [gedaagde partij ] heeft deze woning op 6 oktober 2021 gekocht van mevrouw [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), de moeder van eiseres sub 2.
2.2.
[eisende partijen] en [betrokkene 1] hebben de grond met daarop de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] in 2008 gezamenlijk aangekocht. Op dat moment vormden de percelen met daarop de beide woningen kadastraal gezien één perceel. [eisende partijen] en [betrokkene 1] hebben dat perceel ten tijde van de aankoop laten splitsen.
2.3.
De beide woningen delen een oprit die naar de voordeur en garage van de woning aan de [adres 1] leidt en naar de achterdeur, berging en tuin van de woning aan de [adres 2] . De voordeur van de woning aan de [adres 1] en de achterdeur van de woning aan de [adres 2] staan haaks op elkaar.
2.4.
In de notariële akte van levering van 6 oktober 2021, waarbij de woning aan de [adres 1] aan [gedaagde partij ] is geleverd, wordt verwezen naar de reeds in een akte van 25 januari 2008 gevestigde erfdienstbaarheid van weg en voetpad ten laste van het perceel aan de [adres 2] en ten gunste van het perceel aan de [adres 1] om over de bestaande oprit te kunnen komen van en te gaan naar de openbare weg, zijnde de [straat] .
2.5.
Tussen [eisende partijen] en [gedaagde partij ] is op enig moment (onder meer) een geschil ontstaan over de loop van de erfgrens tussen de beide percelen en de inhoud en reikwijdte van de onder 2.4. genoemde erfdienstbaarheid.
2.6.
Het Kadaster heeft op 24 november 2021 op verzoek van de gemachtigde van [eisende partijen] (Das Rechtsbijstand N.V.) een grensreconstructie van de percelen aan de [adres 1] en [adres 2] uitgevoerd. Daaruit volgt dat de erfgrens ligt op 3,50 meter afstand van de gevel van de garage en de woning van [gedaagde partij ] . Volgens deze grensreconstructie komt de achterdeur van de woning van [eisende partijen] uit op een strook grond, die eigendom is van [gedaagde partij ] .
2.7.
[gedaagde partij ] parkeert zijn (bedrijfs)bus regelmatig op de strook grond voor zijn woning en garage. [gedaagde partij ] heeft verder op enig moment twee camera’s geplaatst aan de buitengevel van zijn woning en garage.
2.8.
Bij brief van 5 januari 2022 heeft de advocaat van [eisende partijen] [gedaagde partij ] gesommeerd (i) zijn voertuig elders te parkeren dan wel dit voertuig zodanig te parkeren dat deze tenminste 3,50 meter van de achterdeur van [eisende partijen] verwijderd blijft en (ii) de aan zijn woning geïnstalleerde camera’s te verwijderen en verwijderd te houden. [gedaagde partij ] heeft niet aan de sommatie van [eisende partijen] voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partijen] vorderen bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde partij ] te verbieden om (een) voertuig(en) te parkeren en geparkeerd te houden op het terrein vlakbij de achterdeur van de woning van [eisende partijen] , en wel zo dat door [gedaagde partij ] geen voertuig wordt geparkeerd binnen een afstand van tenminste 3,5 meter van deze deur (te meten vanaf de gesloten toestand van deze deur), dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen kleinere afstand, en welk verbod ziet op een voertuig van [gedaagde partij ] zelf maar ook dat van bezoek van [gedaagde partij ] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 15.000,00;
II. [gedaagde partij ] primair te bevelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de aan de buitengevel van zijn woning geplaatste camera(s) te verwijderen en verwijderd te houden en subsidiair [gedaagde partij ] te verbieden (een) camera(s) geïnstalleerd te hebben (i) met uitzicht op de achterdeur van de woning van [eisende partijen] , alsmede (ii) met zicht op de strook grond van [eisende partijen] gelegen achter het metalen hek met poort, primair en subsidiair op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 15.000,00;
III. [gedaagde partij ] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagde partij ] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisende partijen] vorderen in dit kort geding onder I. [gedaagde partij ] te verbieden zijn voertuig(en) te parkeren en geparkeerd te houden binnen een afstand van 3,50 meter gemeten vanaf hun achterdeur in gesloten toestand. [eisende partijen] leggen aan deze vordering ten grondslag dat zij sinds oktober 2021 overlast van [gedaagde partij ] ervaren doordat hij dagelijks zijn auto dan wel bedrijfsbus zodanig voor hun achterdeur parkeert dat [eisende partijen] worden belemmerd in de toegang tot hun woning, tuin en berging. [gedaagde partij ] kan zijn voertuig ook elders (al dan niet op zijn eigen perceel) parkeren, zodanig dat de toegang tot de achterdeur, tuin en berging van [eisende partijen] niet wordt belemmerd. Deze door [gedaagde partij ] veroorzaakte overlast kwalificeert volgens [eisende partijen] als onrechtmatige hinder. [gedaagde partij ] voert verweer en stelt dat hij zijn bus op zijn eigen grond parkeert. Hij betwist dat hij [eisende partijen] belemmert in de toegang tot hun achterdeur, tuin en berging. De achterdeur en de deuren naar de tuin en berging van [eisende partijen] kunnen volgens [gedaagde partij ] gewoon open en [eisende partijen] kunnen langs zijn bus lopen om deze deuren te bereiken.
4.2.
Allereerst moet worden geconstateerd dat partijen het niet eens zijn over de ligging van (een deel van) de erfgrens tussen hun percelen en dan met name met betrekking tot de strook grond gelegen voor de voordeur, ramen en garage van de woning van [gedaagde partij ] . Op 24 november 2021 heeft op verzoek van [eisende partijen] een grensreconstructie door het kadaster plaatsgevonden. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de door [eisende partijen] in het geding gebrachte grensreconstructie en de daarbij behorende veldwerktekening met de daarop ingetekende perceelsgrenzen. Hieruit en uit de in het Relaas van bevindingen weergegeven omschrijving van de aangewezen kadastrale grenzen blijkt dat de gehele strook grond van 3,50 meter breed, gelegen voor de garage, ramen en voordeur van de woning van [gedaagde partij ] , tot het perceel aan de [adres 1] behoort, inclusief een deel van het met terrastegels betegelde stuk voor de achterdeur van [eisende partijen] van drie á vier bij zes à zeven terrastegels. Uit de door [eisende partijen] in het geding gebrachte foto’s blijkt dat [gedaagde partij ] zijn bus steeds voor een deel op het met terrastegels betegelde deel van deze strook grond parkeert.
4.3.
Het uitgangspunt is dat [gedaagde partij ] zijn bus (en/of andere voertuigen) op zijn eigen grond mag parkeren tenzij dat leidt tot onrechtmatige hinder voor [eisende partijen] of wanneer op de betreffende strook grond een erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van [eisende partijen] zou rusten en [eisende partijen] door het parkeergedrag van [gedaagde partij ] van die erfdienstbaarheid geen (ongestoord) gebruik meer zouden kunnen maken. Of [eisende partijen] door (verkrijgende) verjaring een erfdienstbaarheid van overpad over de strook grond voor de woning en garage van [gedaagde partij ] hebben verkregen, zoals [eisende partijen] stellen en [gedaagde partij ] betwist, ligt in dit kort geding echter uitdrukkelijk niet ter beoordeling voor. Tijdens de zitting hebben [eisende partijen] toegelicht dat zij daarover overleg voeren met een andere gemachtigde (Das Rechtsbijstand N.V.) dan hun advocaat in deze procedure en dat in dat verband wellicht een bodemprocedure zal worden gestart. Afgezien van het voorgaande hebben [eisende partijen] ook onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om in deze procedure in kort geding een voorlopig oordeel te kunnen geven over de uitkomst van een nog te starten bodemprocedure over het bestaan van een erfdienstbaarheid ten laste van het perceel van [gedaagde partij ] en of die uitkomst in het voordeel van [eisende partijen] zal zijn.
4.4.
Vervolgens ligt de vraag voor of de door [eisende partijen] ervaren hinder als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. Artikel 5:37 BW bepaalt in dit verband dat de eigenaar van een erf geen onrechtmatige hinder aan de eigenaren van andere erven mag toebrengen. Voor de vraag of hinder onrechtmatig is, zijn de criteria van artikel 6:162 BW bepalend. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Dat betekent dat niet iedere vorm of mate van hinder per definitie onrechtmatig is. Een zekere mate van door een ander veroorzaakte hinder, moet worden geduld. Dit geldt te meer wanneer het om hinder van directe buren gaat, zoals in het onderhavige geval.
4.5.
Vast staat dat [eisende partijen] aan de linkerkant, gezien vanuit hun achterdeur naar de oprit toe, een deur hebben die naar hun tuin voert en dat die deur naar de tuinkant toe opengaat. Daarnaast bevindt zich de deur van de achterkant van de berging van [eisende partijen] die wel naar ‘buiten’ toe opengaat. Ook aan de voorkant van voornoemde berging, gezien vanuit de [straat] , zit een deur. [eisende partijen] hebben tijdens de zitting toegelicht dat zij de deur aan de voorkant van de berging gebruiken om hun fietsen in de berging te stallen. Gebleken is verder dat [eisende partijen] hun afvalcontainers steeds plaatsen op de oprit tegenover de berging. Het voorgaande betekent dat [eisende partijen] niet met hun fietsen en/of afvalcontainers van en naar de (deur aan de) achterzijde van de berging hoeven te komen en te gaan.
Op zich is het verder aannemelijk dat als [gedaagde partij ] zijn bus op zijn eigen grond in de buurt van zijn voordeur parkeert, er aan weerszijden van de bus een pad resteert waar [eisende partijen] langs kunnen lopen om hun achterdeur te bereiken vanaf de oprit. Hoewel aan [eisende partijen] kan worden toegegeven dat deze doorgang vrij smal is, kunnen [eisende partijen] hun achterdeur en de deuren naar de tuin en de achterkant van de berging dan ook in ieder geval te voet bereiken. Verder is niet gebleken dat de deur van de achterkant van de berging, die naar buiten toe opent, in het geheel niet meer open kan wanneer de bus van [gedaagde partij ] op voornoemde strook grond (met de bestuurderskant aan de zijde van de berging van [eisende partijen] ) geparkeerd staat, aangezien [gedaagde partij ] de bus zelf ook uit moet kunnen komen en in dat verband de deur van zijn bus moet openen. Dit zou slechts anders zijn als [gedaagde partij ] zijn bus achteruit inparkeert, met de bestuurderskant aan de zijde van de voordeur van zijn woning, maar dat [gedaagde partij ] dit doet is niet gesteld of gebleken. Uit de door [eisende partijen] in het geding gebrachte foto’s blijkt verder dat [gedaagde partij ] steeds een strook van twee à drie terrastegels voor de achterdeur van [eisende partijen] vrijhoudt wanneer hij zijn bus op de strook grond parkeert, zodat [eisende partijen] (ook) hun achterdeur volledig kunnen openen. Dat het parkeren van de bus door [gedaagde partij ] tot hinder leidt die onrechtmatig is in de zin van artikel 5:37 BW juncto artikel 6:162 BW, hebben [eisende partijen] gelet op het voorgaande dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.6.
Daarbij komt dat [eisende partijen] tijdens de zitting desgevraagd hebben toegelicht dat [gedaagde partij ] zijn bus enkel ’s avonds en in het weekend op de strook grond voor zijn voordeur parkeert. [gedaagde partij ] is naar eigen zeggen nog bezig met de verbouwing van zijn woning en woont er daarom (nog) niet. Dat betekent dat [eisende partijen] vooralsnog doordeweeks overdag ongehinderd bij hun achterdeur, tuin en berging kunnen komen, zodat niet kan worden gezegd dat [eisende partijen] op dit moment voldoende (spoedeisend) belang hebben bij het treffen van de door hen gevorderde voorziening. Ook de ter onderbouwing van het spoedeisend belang gestelde scheldpartijen en bedreigingen door [gedaagde partij ] hebben [eisende partijen] niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwd. Tijdens de zitting heeft [gedaagde partij ] desgevraagd toegelicht dat [eisende partijen] hem ook nooit op zijn parkeergedrag hebben aangesproken. [eisende partijen] hebben in reactie hierop verklaard dat zij [gedaagde partij ] inderdaad nooit op het parkeren van de bus voor hun achterdeur hebben aangesproken en dat zij [gedaagde partij ] enkel op andere punten hebben aangesproken, die niet nader in deze procedure zijn genoemd, waarop [gedaagde partij ] vervolgens niet netjes zou hebben gereageerd. Dat [gedaagde partij ] zich op enig moment zodanig intimiderend heeft opgesteld ten opzichte van (het gezin van) [eisende partijen] dat reeds daarmee voldoende spoedeisend belang bij de verlangde voorziening is gegeven, is in het kader van dit kort geding dan ook niet komen vast te staan. Het voorgaande betekent dat de vordering onder I. zal worden afgewezen.
4.7.
[eisende partijen] vorderen onder II. [gedaagde partij ] te bevelen de camera(’s) die hij aan de buitengevel van zijn woning en garage heeft geplaatst te verwijderen dan wel [gedaagde partij ] te verbieden deze camera(‘s) te richten op de achterdeur van de woning van [eisende partijen] alsmede de strook grond van [eisende partijen] achter het metalen hek met poort. [eisende partijen] leggen aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagde partij ] op een onrechtmatige wijze inbreuk maakt op hun privacy doordat deze camera’s mede zijn gericht op hun perceel en achterdeur. [gedaagde partij ] voert verweer en stelt zich op het standpunt dat hij de camera’s op zijn eigen terrein heeft geplaatst omdat hij het vermoeden heeft dat [eisende partijen] zich op zijn grond begeven.
4.8.
Voorop moet worden gesteld dat het [gedaagde partij ] in beginsel vrij staat (een) camera(‘s) op te hangen aan de buitengevel van zijn woning en garage om zijn eigen perceel te beveiligen en te zien wie zich op zijn grond begeeft. Hij mag daarbij echter geen inbreuk maken op (privacy)rechten van derden, zoals [eisende partijen] Tijdens de zitting heeft [gedaagde partij ] toegelicht dat hij twee camera’s heeft opgehangen; een op de (vanuit de [straat] gezien) linkerhoek van zijn garage en een bij zijn voordeur. Met betrekking tot de camera op de hoek van de garage is niet gesteld of gebleken dat deze camera (ook) op de gezamenlijke oprit dan wel op het perceel van [eisende partijen] staat gericht, zodat niet in te zien valt welk rechtens te respecteren belang [eisende partijen] hebben bij verwijdering van deze camera. Wat betreft de camera bij de voordeur van [gedaagde partij ] heeft hij tijdens de zitting toegelicht dat hij deze heeft geplaatst omdat hij van mening is dat [eisende partijen] onrechtmatig gebruik maken van zijn grond. Het is aannemelijk dat deze camera (ook) een deel van de woning van [eisende partijen] filmt gelet op de wijze waarop de voordeur van [gedaagde partij ] en de achterdeur van [eisende partijen] zijn gesitueerd. Inherent aan het voorgaande is dat deze camera met enige regelmaat [eisende partijen] dan wel hun kinderen filmt wanneer zij gebruik maken van hun achterdeur, nu [eisende partijen] over het perceel van [gedaagde partij ] moeten gaan om deze achterdeur te bereiken. Dat [gedaagde partij ] daarmee op een ontoelaatbare wijze inbreuk maakt op de privacy van [eisende partijen] hebben [eisende partijen] echter onvoldoende onderbouwd. Bovendien hebben [eisende partijen] niet toegelicht hoe de (stand van) deze camera volgens hen zou moeten worden aangepast, zodat toewijzing van het subsidiair gevorderde onder II. zou kunnen leiden tot executieproblemen. De slotsom is dat onvoldoende grond bestaat voor toewijzing van het onder II. gevorderde. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.9.
[eisende partijen] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van [gedaagde partij ] tot op heden begroot op € 314,00 aan griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisende partijen] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij ] begroot op € 314,00,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.