ECLI:NL:RBGEL:2023:1178

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3513
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten op een weiland voor het trainen van paarden en ruiters

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 6 maart 2023, wordt het beroep van eiser A tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen beoordeeld. De vergunning betreft aanlegactiviteiten op een weiland, waaronder de aanleg van een paardenbak, paddock, track en mestvaalt. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de vergunning die op 29 juni 2021 aan de derde-partij is verleend. De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, de gemachtigden van het college en de derde-partij aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het college ten onrechte heeft afgeweken van het bestemmingsplan, omdat het gebruik van het perceel voor de (aanleg)activiteiten niet voldoet aan de vereisten voor een manege, aangezien er minder dan 20 paarden worden gehouden. De rechtbank oordeelt dat het college een onjuiste motivering heeft gegeven voor de vergunning, wat leidt tot een motiveringsgebrek. Desondanks besluit de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat het gebruik van het perceel wel binnen de planregels past. De overige beroepsgronden van eiser worden afgewezen.

De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674, en bepaalt dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem vergoedt. Deze uitspraak biedt inzicht in de afwegingen die de rechtbank maakt bij de beoordeling van omgevingsvergunningen en de toepassing van bestemmingsplannen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3513

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2023

in de zaak tussen

[Eiser A] , uit [plaats B] , eiser

(gemachtigde: mr. R.B.S. Link),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, het college
(gemachtigde: U.H. IJntema en mr. M.C.L. van den Broeke).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [C] uit [plaats D] .

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten op een weiland.
Het college heeft op 29 juni 2021 aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van het college en de derde-partij.

Totstandkoming van het besluit

1. De derde-partij is eigenaar van het perceel dat ligt tussen de percelen [adres E] en [adres F] in [plaats B] . Dit perceel wordt gebruikt als paardenwei. De derde-partij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om op het perceel de volgende (aanleg)activiteiten uit te voeren voor het trainen van paarden en ruiters:
1. De aanleg van een track.
2. De aanleg van een paddock.
3. De aanleg van een rijbak.
4. De aanleg van een ecologische verbindingszone oost-west 2x.
5. De aanleg van een mestopvangbak.
6. Een halfopen verharding van de inrit.
Het college heeft de omgevingsvergunning verleend. In het besluit heeft het college aangegeven dat het perceel mag worden gebruikt voor een manege. Dit gebruik is volgens het college toegestaan in het bestemmingsplan “Buitengebied”. De (aanleg)activiteiten zijn niet toegestaan in het bestemmingsplan. Om toch een omgevingsvergunning te kunnen verlenen is het college daarom afgeweken van het bestemmingsplan.
Voor een deel van de aanvraag is het college afgeweken van de planregels met toepassing van de kruimelgevallenregeling en voor een deel is buitenplans van de planregels afgeweken. [1] Aan de omgevingsvergunning is een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd. De gemeenteraad heeft een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.
De omgevingsvergunning is voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure. [2]
Eiser woont in de nabijheid van het perceel. Eiser heeft zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De voor de beoordeling van het beroep van belang zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Welke beroepsgronden heeft eiser ingetrokken?
3. Tijdens de zitting heeft eiser zijn beroepsgrond dat niet duidelijk is of het plan is voorgelegd aan de Territoriale Adviescommissie Wageningse Eng ingetrokken.
Daarnaast heeft eiser de beroepsgrond die ziet op de aanwezigheid van een verenigingsgebouw op het perceel ingetrokken.
Zijn de gevraagde (aanleg)activiteiten toegestaan op grond van het bestemmingplan?
4. Eiser voert aan dat het gebruik van de gronden voor de (aanleg)activiteiten en het houden van en het (les)rijden op paarden niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan.
Welke bestemming heeft het perceel?
4.1.
Voor het perceel geldt het bestemmingsplan “Buitengebied”. Het perceel heeft de bestemming “Agrarisch met waarden - Stadsrandgebied” met de functieaanduiding “specifieke vorm van agrarisch - recreatieve ruitersport”.
Waarom vindt het college dat het gewenste gebruik binnen het bestemmingsplan past?
4.2.
Het college heeft in het besluit aangegeven dat het gebruik van het perceel voor het houden van en het (les)rijden op paarden moet worden gezien als een manege zoals bedoeld in de definitie van het bestemmingplan. [3] Een manege is volgens het college binnen de bestemming “Agrarisch met waarden - Stadsrandgebied” toegestaan, omdat recreatief en sportief gebruik is toegestaan als een van de hoofddoeleinden in de bestemmingsomschrijving.
Gewijzigd standpunt van het college tijdens de zitting
4.3.
Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft het college erkend dat formeel geen sprake is van een manege als bedoeld in het bestemmingsplan omdat niet voldaan wordt aan het vereiste van het hebben van minimaal 20 paarden. Het gaat hier om het houden van negen paarden. Het college heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat een manege weliswaar niet past binnen de planregels maar dat manegeachtige activiteiten hier wel passen omdat op het perceel ook de functieaanduiding “specifieke vorm van agrarisch - recreatieve ruitersport” ligt. Het gebruik valt daarom volgens het college onder recreatief gebruik. Daarbij heeft het college opgemerkt dat er in de planregels niet staat dat recreatief en sportief gebruik niet bedrijfsmatig mag zijn.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat het gebruik van het perceel als paardenwei past binnen de bestemming “Agrarisch met waarden - Stadsrandgebied”. Er is namelijk sprake van recreatief en sportief gebruik in de zin van artikel 6.1.1, aanhef en onder b van de planregels. Er is echter geen sprake van een manege in de zin artikel 1.53 van het bestemmingsplan. Dit omdat het gebruik van het perceel voor het houden van negen paarden niet kan worden aangemerkt als gebruiksgerichte paardenhouderij omdat er minder dan 20 paarden worden gehouden. Dat niet alleen het hobbymatig houden van paarden is toegestaan, blijkt uit het feit dat een verenigingsgebouw voor de ruitersport opgericht kan worden op deze bestemming. Die uitzondering zou anders zinledig zijn.
4.5.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het college aan het besluit een onjuiste motivering ten grondslag heeft gelegd. Er is sprake van een motiveringsgebrek. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het besluit vernietigen. Omdat het college tijdens de zitting wel de juiste motivering heeft gegeven ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
Overige beroepsgronden
5. De rechtbank zal hierna ingaan op de beroepsgronden die zien op het afwijken van het bestemmingsplan.

De activiteit “strijd met het bestemmingsplan”

Toetsingskader
6. De beslissing om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° en 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van dit artikel mag het project niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en voor de afwijking met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo is ook een goede ruimtelijke onderbouwing vereist. Verder geldt dat het college beleidsruimte heeft bij de beslissing of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De bestuursrechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en zich daarbij heeft kunnen baseren op de verklaring van geen bedenkingen.
Toepassing artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 2° van de Wabo
7. Eiser voert aan dat het college niet heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan omdat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Mestvaalt en track
8. Eiser voert aan dat het college geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de track en de mestvaalt omdat de track en de mestvaalt samen een groter oppervlak hebben dan 50 m2. Dit is een groter oppervlak dan waarvoor met toepassing van artikel 4, derde lid van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) van het bestemmingsplan kan worden afgeweken.
Daarnaast is volgens eiser geen sprake van een goede ruimtelijke ordening omdat het college niet heeft meegewogen dat de activiteit een grote ruimtelijke belasting veroorzaakt.
Ten aanzien van de track voert eiser aan dat de track direct langs zijn perceel loopt. Volgens eiser is de track helemaal stukgelopen en heeft dat stofhinder tot gevolg. De track is een vrij specifieke, smalle strook waar mest op en urine in de bodem terecht komt. Dit leidt volgens eiser tot een continue geurbeleving.
Ten aanzien van de mestvaalt voert eiser aan dat alhoewel ten opzichte van zijn woning, de wettelijk voorgeschreven afstand tot de mestvaalt in acht wordt genomen, sprake is van een aanzienlijk oppervlak die een continue bron van hinderlijke geuremissie vormt.
Doordat het ook de bedoeling is om de mest op het terrein te verspreiden /te composteren, is de totale geuremissie aanzienlijk. Dit klemt te meer omdat de paarden dag en nacht op het terrein aanwezig zullen zijn. Dit aspect is volgens eiser in het besluit onvoldoende afgewogen.
8.1.
Het college heeft in het besluit ten aanzien van de mestopslag overwogen dat:
“ De mestopslag is als bouwwerk gering en daarmee van beperkte invloed op de omgeving. Een mestopslag kan wel gevolgen hebben voor de omgeving vanwege geurhinder. Voor dit aspect gelden er vanuit het Activiteitenbesluit afstanden waar u aan moet voldoen. De mestopslag moet zijn gelegen op minstens 100 meter van geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom en op minstens 50 meter van geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Uw gewijzigde plan voldoet daaraan. De mestopslag wordt landschappelijk ingepast.”
Ten aanzien van de track is overwogen dat:
“De omheining van de track is uitgevoerd in materialen die passend zijn in het buitengebied en heeft een beperkte hoogte. De invloed van dit bouwwerk op de omgeving is ons inziens gering.”
Verder heeft het college overwogen dat:
“Uw inrichting valt onder de werking van het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 3.117 uit het Activiteitenbesluit geldt een minimale afstand tussen een binnen de inrichting gelegen dierenverblijf en een geurgevoelig object. Als een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom ligt dan geldt een minimale afstand van 100 m. Ligt het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom, dan geldt een afstand van minimaal 50 m.
Artikel 3.46 van het Activiteitenbesluit geeft aan dat het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, zoals vaste mest, plaats moet vinden op ten minste 100 m afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen of 50 m afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.
Daarnaast geldt dat een rijbak, paddock en track, vanwege een stuifgevoelige bodem, op 30
meter afstand moeten liggen van hindergevoelige bestemmingen, in verband met het voorkomen van (grof)stofhinder.
Uw gewijzigde aanvraag voldoet aan deze afstandsmaten. U heeft een melding ingediend op
grond van het Activiteitenbesluit.”
8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor het bepalen van de omvang van de constructie van de track zijn alleen de palen en draad van belang. De track-route wordt bepaald door een structuur van palen die onderling met draad aan elkaar verbonden zijn. Deze constructie van palen en lijnen moet worden aangemerkt als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. De palen hebben een hoogte van 1,2 meter en een diameter van 14 cm. De totale oppervlakte aan palen bedraagt in totaal 5,11 m2. Daarom past de aanvraag binnen de criteria van artikel 4, derde lid, van bijlage II bij het Bor en was het college bevoegd af te wijken van het bestemmingsplan.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser niet heeft bestreden dat niet aan de richtafstanden op grond van Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voldaan. Eiser heeft in het beroepschrift bevestigd dat voor de richtafstand van de mestvaalt tot zijn woning wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) blijkt dat indien tussen de inrichting en een geurgevoelig object de in het Activiteitenbesluit genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. [4]
Daarnaast was het ook zonder de onderhavige omgevingsvergunning mogelijk om op het perceel paarden te houden en zou de genoemde hinder (stofhinder, geurhinder, geluidhinder, lichthinder, vliegen en het parkeren van voertuigen) kunnen optreden.
De beroepsgrond slaagt niet.
Toepassing artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3° van de Wabo
9. Eiser voert aan dat het college geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3° van de Wabo omdat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening en een goede ruimtelijke onderbouwing.
Paardenbak en paddock
10. Eiser voert aan dat het college geen paardenbak en paddock heeft kunnen vergunnen. Er wordt volgens eiser een ander gebruik toegestaan dan alleen hobbymatig gebruik bij de bestemming “Wonen”. Het gebruik is nu ook bedrijfsmatig en ongelimiteerd. Dat is een wezenlijk grotere belasting, dan hetgeen op grond van het bestemmingsplan bij “Wonen” is toegestaan. Eiser vindt dat op een plaats waar géén paardenbak is toegestaan, het wél toestaan daarvan voor bedrijfsmatig, intensief gebruik een grote afwijking is. Aan de onderbouwing daarvan moeten zware eisen worden gesteld. Dit betekent dat nadrukkelijk gekeken moet worden naar het belang van omwonenden, iets wat nu niet of nauwelijks heeft plaatsgevonden. De woonomgeving verslechtert volgens eiser aanzienlijk vanwege de aanzienlijke belasting in geluid, geur en stof van de paardenbak. Deze afweging is niet gemaakt door het college.
10.1.
Het college heeft in het besluit ten aanzien van de paardenbak overwogen dat:
“Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om een afwijking te vergunnen voor een paardenbak bij een woning. Alleen omdat op uw perceel geen woning aanwezig is, kan deze bepaling niet worden toegepast. Uw plan sluit qua afmetingen wel aan bij deze afwijkingsmogelijkheid. Een paardenbak hoort bij de manege (achtige) functie die volgens het bestemmingsplan is toegestaan.”
Het college heeft in het besluit ten aanzien van de paddock overwogen dat:
“Zoals ook voor de overige bouwwerken geldt, zien wij het realiseren van een paddock ook als een bij een manege (achtige) functie passende ontwikkeling. De paddock moet worden gezien als een dierenverblijf en ook hiervoor geldt dat een afstand van minstens 100 m tot geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom en 50 m tot geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom moet worden aangehouden. Uw gewijzigde aanvraag voldoet daaraan.”
10.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat in rechtsoverweging 4.4 tot de conclusie is gekomen dat het beoogde gebruik past binnen het bestemmingsplan geldt als uitgangspunt bij de beoordeling de afwijking ten opzichte van het toegestane gebruik. Op de bestemming “Agrarisch met waarden - Stadsrandgebied” zijn een paardenbak en een paddock niet toegestaan.
Daarom is het college met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3° van de Wabo afgeweken van het bestemmingsplan. De derde-partij heeft de aangevraagde paardenbak onderbouwd in de toelichting op de aanvraag (ruimtelijke onderbouwing).
De rechtbank oordeelt dat het college tot de conclusie heeft kunnen komen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening en een goede ruimtelijke onderbouwing. Een paardenbak sluit aan bij het toegestane gebruik van het perceel. Ook het eventuele intensievere gebruik is inherent aan de bestemming. De derde-partij heeft maatregelen genomen om overlast te voorkomen door het aanbrengen van een haag waardoor stofhinder gereduceerd wordt. Daarnaast is de paardenbak inmiddels gevuld met houtsnippers om stofhinder te voorkomen. Daarmee is aan het grootste bezwaar van eiser tegemoetgekomen.
In de ruimtelijke onderbouwing staat: “Een paddock is een plaats waar paarden gewoon binnen een omheining van palen en schrikdraad staan. Er is geen overkapping en geen verharding en geen bouwwerken. Er is speciaal droog aanvoelend zand om de paarden een droge standplaats te geven vanwege:
1. dierenwelzijn: het bieden van een plek die niet modderig is in regenperiodes. Modder is niet goed voor de hoeven van de paarden en geeft paarden geen mogelijkheid om te rusten.
2. omgeving: het is veel beter schoon te houden dan gewone grond, wat overlast door stank en vliegen voorkomt. Modder vermengt zich snel met gevallen hooi.”
Niet in geschil is dat ook voor de paardenbak en de paddock wordt voldaan aan de richtafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer zodat er in beginsel van uit mag worden gegaan dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De rechtbank verwijst net als in rechtsoverweging 8.2 naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020.
Eiser heeft niet onderbouwd waarom de ruimtelijke onderbouwing onjuist is.
Voor zover sprake is van verlichting van de paardenbak heeft het college aangegeven dat dit niet is toegestaan. Eiser kan ten aanzien van dat punt om handhaving vragen bij het college.
De beroepsgrond slaagt niet.
Landschappelijke inpassing /bodembedekking
11. Eiser voert aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte wordt gesteld dat landschapswaarden niet onevenredig worden aangetast.
11.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het terrein intensiever is dan de jaren ervoor maar dat zonder het verlenen van de omgevingsvergunning een intensiever gebruik van het perceel ook mogelijk was. Conform het landschapsplan opgesteld door het Stichting Landschapsbeheer Gelderland wordt het perceel opnieuw ingericht. Voor het realiseren van de paardenbak en paddock zijn en worden geen bomen gekapt of struiken verwijderd. Het uiterlijk van het perceel verandert wel doordat wat voorheen gras was, nu verandert in zand. Daarnaast komen er bouwwerken bij. Voor de parkeerplaatsen worden kunststof grastegels aangelegd en bij de uitrit wordt split toegepast. De natuur-en landschapswaarden worden niet onevenredig aangetast en dit is passend bij de toegestane vormen van gebruik, namelijk manegeachtige activiteiten. Daarnaast worden er door middel van extra aanplant landschapselementen toegevoegd en versterkt. Er is een natuurerfplan opgesteld en aan de aanvraag toegevoegd. Daarmee wordt volgens het college voldaan aan de landschappelijke inpassing. Het college heeft aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat het natuurerfplan moet worden uitgevoerd. Hieraan is geen concrete termijn verbonden. Ook is een voorwaarde verbonden aan de vergunning dat eerst aanvullend archeologisch onderzoek nodig is als deze werkzaamheden dieper gaan dan 30 centimeter. Als vergunninghouder niet voldoet aan de voorwaarden, dan kan het college daarop handhavend optreden en op die manier alsnog het uitvoeren van het natuurerfplan, binnen een redelijke termijn, afdwingen.
De rechtbank oordeelt dat het college gelet op het voorgaande heeft kunnen overwegen dat de landschappelijke inpassing voldoet aan een goede ruimtelijke ordening/ onderbouwing.
De beroepsgrond slaagt niet.
Structuurvisie buitengebied en Gebiedsvisie Wageningse Eng
12. Eiser voert aan dat hij het niet eens is met de conclusie in de ruimtelijke onderbouwing dat de landschapswaarden niet onevenredig worden aangetast.
De landschappelijke inpassing voldoet niet aan het gestelde in het bestemmingsplan en is met het oog op het geldende beleid ter plaatse ook niet vergunbaar in de aangevraagde zin. De motivatie van de afwijking ten opzichte van de geldende beleidsdocumenten ontbreekt volgens eiser.
12.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Het project is voorgelegd aan de Territoriale Adviescommissie Wageningse Eng (TAWE). De TAWE heeft het project beoordeeld aan de hand van de visie op de Wageningse Eng en een positief advies uitgebracht.
De TAWE heeft overwogen dat: “Het plangebied ligt in het minder open 'dynamisch' gebied van de Wageningse Eng. Waarden die hier van belang zijn is behoud van openheid binnen de 'groene kamers', en behoud en/of versterking van ecologische verbinding tussen Wageningse Eng en Binnenveld voor middelgrote tot kleine dieren (o.a. marterachtigen, amfibieën, insecten). Het advies van de TAWE is:
De TAWE kan instemmen met het voorliggende voorstel. Onze eerdere suggestie om de paddock achter de paardenbak te leggen om doorzicht optimaal te maken is helaas niet realiseerbaar vanwege de geurgevoeligheid van de Damclub.
Wel verzoeken wij u om rekening te houden met:
- de voorwaarden en adviezen zoals gesteld door het archeologisch rapport;
- geen palen met verlichting, donkerte is een kwaliteit van de Eng;
- liever geen parkeerplaatsen op de locatie zelf, bij de begraafplaats zijn er voldoende
parkeermogelijkheden voor brengen & halen;
- geen windbrekers, dit is in strijd met de visie op de Eng;
- een goed beplantingsplan graag in overleg met de TAWE.”
Eiser heeft niet bestreden dat het college het advies van de TAWE aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Uit het besluit blijkt dat het college aan de omgevingsvergunning de voorwaarde heeft verbonden dat het natuurerfplan moet worden uitgevoerd. Ook is een voorwaarde verbonden aan de vergunning dat eerst aanvullend archeologisch onderzoek nodig is als deze werkzaamheden dieper gaan dan 30 centimeter. Als vergunninghouder niet voldoet aan de voorwaarden, dan kan het college handhavend optreden en op die manier alsnog het uitvoeren van het natuurerfplan, binnen een redelijke termijn, afdwingen.
De beroepsgrond slaagt niet.
De financiële uitvoerbaarheid
13. Eiser voert aan dat er onzekerheid bestaat over de financiële uitvoerbaarheid van het project. [5] Er bestaat volgens eiser gerede twijfel of de vergunninghouder wel daadwerkelijk tot de aanlegactiviteiten zal overgaan. Er is volgens eiser geen planschadeverhaalsovereenkomst gesloten terwijl het risico op planschade groot is.
13.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan in het kader van een procedure tegen een omgevingsvergunning een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van het project, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. [6]
13.2.
De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van gerede twijfel aan de uitvoerbaarheid van het project. Het betreft een particulier initiatief. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het opstellen van een planschadeovereenkomst geen vereiste is om de gevraagde afwijking voor de bebouwing en de werkzaamheden te verlenen en dat het risico op planschade klein is, gelet op wat het bestemmingsplan al toestaat. De beroepsgrond slaagt niet.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
14. Eiser voert aan dat het besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen.
14.1.
De rechtbank oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat sprake is van strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit de gedingstukken blijkt dat omwonenden in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op de aanvraag en dat hierover twee bijeenkomsten hebben plaatsgevonden en dat reacties van de omwonenden zorgvuldig zijn betrokken bij het ontwerpbesluit. Daarnaast zijn omwonenden ook in de gelegenheid geweest om zienswijzen in te dienen tegen het ontwerpbesluit. Daar is het college ook uitvoerig op ingegaan. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond omdat de motivering in het besluit ten aanzien van het toegestane gebruik onvoldoende is. Daarom zal de rechtbank het besluit vernietigen. Omdat de rechtbank concludeert dat de motivering weliswaar onjuist was maar het gebruik wel binnen de planregels past heeft de rechtbank besloten om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De overige beroepsgronden van eiser slagen niet. Daarom blijft het besluit verder in stand.
16. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank bepaalt dat het college het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 juni 2021;
  • laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser voor een bedrag van
€ 1.674;
- bepaalt dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Bestemmingsplan Buitengebied
1.8
agrarisch bedrijf:
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, sierteeltbedrijven en productiegerichte paardenhouderijen;
1.53
manege:
een gebruiksgerichte paardenhouderij in de vorm van een recreatief bedrijf dat hoofdzakelijk op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geeft tot het beoefenen van de paardensport en al dan niet mogelijkheden biedt voor het verblijf en de verzorging van paarden;
1.62
paardenhouderij:
voor paardenhouderijen geldt het volgende onderscheid:
Productiegerichte paardenhouderij:
Grondgebonden agrarisch bedrijf dat is gericht op het fokken van paarden, het bieden van leefruimte aan paarden en/of het voortbrengen van producten door middel van het houden van paarden, zoals een paardenmelkerij of een daarmee gelijk te stellen bedrijfsvorm, eventueel in combinatie met (en daaraan ondergeschikte) trainingsfaciliteiten ten behoeve van de eigen gefokte paarden.
Gebruiksgerichte paardenhouderij:
Een niet-agrarisch bedrijf dat is gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden, het geven van instructie aan derden, het trainen van paarden en uitbrengen in de sport, verhuur van diensten met behulp van paarden en de in- en verkoop van paarden met een omvang van tenminste 20 paarden.
Manegebedrijf:
Paardenhouderij, bestaande uit 1 of meerdere binnenrijbanen dat uitsluitend is gericht op het bieden van paardrijdmogelijkheden en het geven van instructie aan derden met gebruik van paarden in eigendom van het bedrijf, al dan niet met een horecavoorziening die is gericht op het verstrekken van dranken en etenswaren aan bezoekers van het manegebedrijf;
6.1.1
Algemeen
De voor Agrarisch met waarden - Stadsrandgebied aangewezen gronden zijn bestemd voor:
het grondgebonden bedrijfsmatig en hobbymatig agrarisch grondgebruik;
het recreatief en sportief gebruik, met dien verstande dat kamperen niet is toegestaan;
(...)
6.3.2
Omgevingsvergunning verenigingsaccommodatie ruitersport
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 6.2.2 teneinde de bouw van een verenigingsaccommodatie voor de ruitersport toe te staan, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. het is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – recreatieve ruitersport';
(...)
6.4
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
6.4.1
Omgevingsvergunningplicht
Het is verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de in het schema onder 6.4.4 opgenomen omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden uit te voeren.
6.4.2
Uitzonderingen vergunningenplicht
Het onder 6.4.1 vervatte verbod geldt niet voor werken en werkzaamheden:
waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan een aanleg- of omgevingsvergunning is verleend;
welke ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in uitvoering waren;
welke betreffen het normale onderhoud en/of landschapsbeheer.
6.4.3
Toetsing aan aanwezige waarden
De in 6.4.1 bedoelde vergunning wordt slechts verleend indien na een belangenafweging blijkt dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de aanwezige waarden als opgenomen in 6.1. Ten behoeve van de belangenafweging zijn in het schema onder 6.4.4 de toetsingscriteria weergegeven.
6.4.4
Schema omgevingsvergunningen
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(...)
3.een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a.niet hoger dan 10 m, en
b.de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

Voetnoten

1.Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “afwijken van het bestemmingsplan” met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en 2° van de Wabo in samenhang met artikel 4, derde lid van Bijlage II bij het Bor (afwijking met toepassing van de kruimelgevallenregeling voor de mestopslag en de track) en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en 3° van de Wabo (buitenplanse afwijking voor de paardenbak en de paddock).
2.Zie Afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.In artikel 1.53 van de planregels staat dat onder manege wordt verstaan: een gebruiksgerichte paardenhouderij in de vorm van een recreatief bedrijf dat hoofdzakelijk op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geeft tot het beoefenen van de paardensport en al dan niet mogelijkheden biedt voor het verblijf en de verzorging van paarden.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:852.
5.Eiser verwijst naar artikel 3.1.6 lid 1 aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2544.