2.2.De Jw voorziet niet in een aanvraagprocedure die afwijkt van de hierover in de Awb opgenomen bepalingen. Dat betekent dat verweerder binnen een redelijke termijn een beschikking op de aanvraag moest nemen. Uitgaande van de aanvraagdatum 21 maart 2021 had verweerder uiterlijk 17 mei 2022 een besluit moeten nemen. De rechtbank zal dan ook moeten beoordelen wat in het onderhavige geval een redelijke termijn is (geweest), of verweerder binnen die redelijke termijn heeft beslist en of verweerder de beslistermijn met ten hoogste zes weken heeft mogen verlengen.
3. De rechtbank stelt voorop dat de verwijzing door de jeugdarts naar ergotherapie een verwijzing naar (para)medische zorg betreft die niet onder de reikwijdte van de Jw valt, maar onder die van de Zorgverzekeringswet.
Ook de verwijzing naar de haptotherapie betreft naar het oordeel van de rechtbank verwijzing naar (para)medische zorg waarvoor vanuit een aanvullende zorgverzekering een vergoeding kan worden verkregen. Anders gezegd, het betreft hier geen verwijzing naar jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder e van de Jw.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, van de Jwop grond waarvan verweerder aan hem een voorziening
moettoekennen. Dat had wel op zijn weg gelegen.
4. Omdat er geen sprake was van een verwijzing op grond van de Jw moest verweerder eerst een besluit nemen over de vraag of verweerder, in strijd met het bepaalde in de Jw, deze voorziening toch, op grond van de Jw, aan eiser wilde toekennen en zo ja, wat de aard en omvang daarvan zou zijn. De rechtbank acht het voorstelbaar dat verweerder voor het nemen van deze (contra legem)beslissing meer tijd nodig heeft gehad dan acht weken, de in artikel 4:14, derde lid, van de Awb bedoelde (redelijke) termijn. Verweerder heeft dan ook, zij het op een zeer laat moment maar voor het verstrijken van de beslistermijn de beslistermijn met ten hoogste zes weken kunnen verlengen.
5. Verweerder was dan ook niet te laat met het nemen van de beslissing. Dat betekent dat eiser verweerder niet op 17 mei 2022 in gebreke heeft kunnen stellen. Daaruit vloeit voort dat eiser vervolgens ook geen beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag heeft kunnen instellen.
Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.