ECLI:NL:RBGEL:2023:2210

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
406858
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat bij royement procedure en gevolgen voor cliënt

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 19 april 2023, staat de vraag centraal of de advocaat van de eisende partij een beroepsfout heeft gemaakt door bij het royement van een procedure niet vast te leggen dat de wederpartij afstand deed van haar vordering. De eisende partij, die sinds 1996 bestuurder is van een vennootschap, heeft in het verleden te maken gehad met een vordering van de Belgische naamloze vennootschap AGF, die uiteindelijk leidde tot een bodemprocedure. AGF had de agentuurovereenkomst met de vennootschap ontbonden en vorderde een aanzienlijk bedrag. De eisende partij stelde dat zijn advocaat, [naam advocaat], de procedure niet correct had beëindigd, waardoor hij schade had geleden. De rechtbank oordeelde dat de advocaat niet had gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam advocaat verwacht mag worden, maar dat dit niet leidde tot aansprakelijkheid van de gedaagde partij. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eisende partij moesten worden afgewezen, en dat hij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijn voor de vordering tegen de advocaat pas begon te lopen na een arrest van de Hoge Raad in 2014, en dat de eisende partij onvoldoende bewijs had geleverd dat de advocaat een beroepsfout had gemaakt. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten in het kader van het beëindigen van procedures en de gevolgen daarvan voor hun cliënten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/406858 / HA ZA 22-334
Vonnis van 19 april 2023
in de zaak van
[eisende partij],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. N. Köse-Albayrak te Rotterdam,
tegen
de maatschap
[gedaagde partij],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
advocaat: mr. E.M. van Orsouw te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 november 2022
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 januari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De naamloze vennootschap naar het recht van België AGF/De Schelde N.V. (hierna: AGF) heeft op 8 mei 1996 aan [naam BV 2] (hierna: [naam BV 2] ) een (beperkte) volmacht verleend op grond waarvan [naam BV 2] in naam en voor rekening van AGF bepaalde verzekeringsovereenkomsten met derden kon aangaan. Op dezelfde dag is tussen deze partijen een agentuurovereenkomst (met daarin een arbitrageclausule) tot stand gekomen. Als gevolmachtigd agent van AGF incasseerde [naam BV 2] namens AGF premiegelden voor bepaalde verzekeringen.
2.2.
[eisende partij] is vanaf mei 1996 bestuurder en sinds juli 1998 enig bestuurder van [naam BV 2] .
2.3.
AGF heeft op 6 oktober 1997 de agentuurovereenkomst met [naam BV 2] ontbonden op de grond dat [naam BV 2] was tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst wegens het niet afdragen van geïnde premies.
2.4.
AGF heeft vervolgens ten laste van [eisende partij] diverse conservatoire beslagen gelegd, waarna zij [naam BV 2] en [eisende partij] heeft gedagvaard in kort geding. Hierbij heeft AGF in conventie gevorderd om [naam BV 2] en [eisende partij] te veroordelen tot betaling van een bedrag van fl.1.890.842,42, vermeerderd met rente. In reconventie heeft [eisende partij] opheffing van de ten laste van hem gelegde beslagen gevorderd.
2.5.
Bij vonnis van 23 februari 1998 (productie 1 van [gedaagde partij] ) heeft de president van de rechtbank Arnhem, rechtdoende in kort geding, zowel de vordering in conventie als die in reconventie afgewezen. Ten aanzien van de vordering in conventie heeft de president overwogen dat de geldvordering van AGF voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden en dat de arbitrageprocedure hierover duidelijkheid zal moeten verschaffen.
In reconventie heeft de president onder meer het volgende overwogen:
“Uit verklaringen ter terechtzitting gedaan van de kant van [eisende partij] blijkt dat [eisende partij] inmiddels [naam BV 2] heeft verkocht en dat nog (slechts) enkele honderdduizenden guldens in de vennootschap aanwezig zijn. Door als directeur/aandeelhouder van [naam BV 2] haar vermogen zodanig te reduceren heeft [eisende partij] aan AGF de mogelijkheid ontnomen om, indien AGF in de hoofdprocedure in het gelijk wordt gesteld, zich in voldoende mate op dat vermogen te kunnen verhalen. In dat geval is geenszins ondenkbaar dat AGF [eisende partij] zal kunnen aanspreken voor de schade die zij als gevolg van zijn handelingen als directeur/aandeelhouder van [naam BV 2] heeft geleden.”
2.6.
AGF is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
2.7.
AGF is in 1998 bij (toen nog) rechtbank Arnhem een bodemprocedure gestart tegen [eisende partij] en diens beheersmaatschappij [naam BV 1] . waarin zij heeft gevorderd hen te veroordelen tot betaling van een bedrag van 5.800.000 gulden.
Aan die vordering heeft AGF ten grondslag gelegd dat [eisende partij] heeft bewerkstelligd dan wel heeft toegestaan dat aan AGF toekomende (premie)gelden ten nutte van [naam BV 2] zijn gebruikt en dat [eisende partij] het vermogen van [naam BV 2] zodanig heeft gereduceerd dat AGF zich bij een eventueel toewijzend vonnis niet meer op het vermogen van [naam BV 2] kan verhalen.
2.8.
[eisende partij] heeft zich in die procedure (evenals in voormeld kort geding) laten vertegenwoordigen door mr. W.H.B.K. [naam advocaat] (hierna: [naam advocaat] ), die -via zijn praktijkvennootschap- als advocaat was verbonden aan [gedaagde partij] .
2.9.
Nadat [naam advocaat] in die bodemprocedure voor antwoord had geconcludeerd, waarin alle aan het adres van [eisende partij] gemaakte verwijten gemotiveerd van de hand werden gewezen, heeft het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 10 november 1998 (productie 4 van [eisende partij] ) het hiervoor onder 2.5 vermelde kort gedingvonnis, voor zover dit aan het oordeel van het hof was onderworpen, bekrachtigd. Het hof heeft daarbij (in r.o. 5.15) onder meer overwogen dat onvoldoende is aangetoond dat [eisende partij] persoonlijk onrechtmatig jegens AGF heeft gehandeld.
2.10.
[naam advocaat] heeft bij brief van 17 februari 1999 (productie 5 van [eisende partij] ) onder meer het volgende aan [eisende partij] medegedeeld:
“In opgemelde kwestie heeft AGF besloten na onze uitgebreide conclusie van antwoord de handdoek in de ring te werpen en tussentijds de procedure te royeren (…).
Het intrekken van AFG van een vordering ten bedrage van f. 5.800.000,-- mag als een succes worden beschouwd (…).”
2.11.
De bodemprocedure is op 18 februari 1999 op de rol doorgehaald, voordat een inhoudelijk vonnis was gewezen.
2.12.
AGF heeft de ten laste van [eisende partij] gelegde beslagen opgeheven.
2.13.
De naamloze vennootschap naar het recht van België Allianz Belgium N.V. (hierna: Allianz) heeft op 21 december 2009 als rechtsopvolgster van AGF jegens [eisende partij] een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij rechtbank Arnhem, waarin van [eisende partij] een substantieel geldbedrag werd gevorderd.
In die procedure is op 8 december 2010 een tussenvonnis gewezen dat zich niet bij de stukken bevindt.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 18 mei 2011 (productie 11 van [eisende partij] ) overwogen dat in het tussenvonnis is beslist dat [eisende partij] persoonlijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven premievordering van Allianz op [naam BV 2] ten bedrage van € 1.529.230,-- “zoals vastgesteld in de arbitrale procedure”. Voorts heeft de rechtbank in haar eindvonnis overwogen dat [eisende partij] substantiële middelen heeft onttrokken aan [naam BV 2] met als gevolg dat [naam BV 2] geen verhaal biedt voor de door de arbiters toegewezen vorderingen alsmede dat [eisende partij] daarmee onrechtmatig jegens [naam BV 2] heeft gehandeld en dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken. Bij eindvonnis is [eisende partij] veroordeeld om aan Allianz een bedrag van in totaal € 2.714.798,-- te betalen.
[eisende partij] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
2.14.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 12 februari 2013 (productie 7 van [eisende partij] ) beide hiervoor vermelde vonnissen vernietigd op de grond dat de rechtsvordering van Allianz was verjaard.
2.15.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 november 2014 (productie 6 van [eisende partij] ) het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
2.16.
[eisende partij] heeft bij brief van 7 januari 2016 (productie 8 van [eisende partij] ) [naam advocaat] verweten dat hij de in 1999 doorgehaalde bodemprocedure niet op de juiste wijze heeft beëindigd en heeft hij [naam advocaat] aansprakelijk gesteld voor de door hem dientengevolge geleden en nog te lijden schade.
[eisende partij] heeft bij brief van 7 maart 2016 (productie 9 van [eisende partij] ) ook [gedaagde partij] aansprakelijk gesteld voor deze schade.
2.17.
[naam advocaat] is op 12 december 2018 overleden.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisende partij] vordert - samengevat - voor recht te verklaren dat [gedaagde partij] en de destijds aan haar maatschap gelieerde advocaat (wijlen) [naam advocaat] jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen alsmede veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat, met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
3.2.
[eisende partij] baseert zijn vordering tegen de achtergrond van de vaststaande feiten op de navolgende stellingen.
[naam advocaat] heeft de in 1998 gestarte procedure niet op de juiste wijze beëindigd. Het royement van de bodemprocedure verhindert niet dat de procedure alsnog in een later stadium weer op de rol wordt geplaatst. [naam advocaat] heeft destijds geen noodzakelijke overeenkomst opgesteld, waarbij de beëindiging van de procedure en het jegens [eisende partij] doen van afstand door AGF van haar vordering van € 5.500.000,-- (de rechtbank leest dit als 5.500.000 gulden omdat in 1999 de euro nog niet was ingevoerd) is geregeld. [naam advocaat] heeft daarmee niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam advocaat had mogen worden verwacht. Was de procedure op omstreeks 17 februari 1999 door [naam advocaat] wel op de juiste wijze beëindigd dan was het eerdere voor [eisende partij] gunstige arrest van het hof van 12 februari 2013 niet vernietigd en had Allianz daarna geen executoriale titel om op [eisende partij] een vordering van meer dan 5.500.000 gulden te verhalen. In dat geval zou geen openbare verkoop van het destijds aan [eisende partij] in eigendom toebehorende pand te Heilig Landstichting hebben plaatsgevonden.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer. [gedaagde partij] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

de ontvankelijkheid
4.1.
[gedaagde partij] heeft -gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013: BY7840)- met recht niet betwist dat zij door een voormalig client aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die de client heeft geleden door een beroepsfout van een aan de maatschap verbonden advocaat, ook indien die advocaat via zijn praktijkvennootschap onderdeel heeft uitgemaakt van de maatschap.
verjaring
4.2.
[gedaagde partij] stelt dat [eisende partij] eind 2009 toen Allianz de dagvaarding tegen hem uitbracht, althans uiterlijk op 8 december 2010, waarop rechtbank Arnhem haar tussenvonnis had gewezen, voldoende zekerheid had dat de schade veroorzaakt werd door de beweerde beroepsfout van [naam advocaat] . Op dat moment wist [eisende partij] dat de procedure waarvan hij meende dat [naam advocaat] deze definitief had moeten beëindigen niet was geëindigd en ook dat de vordering van Allianz niet was verjaard. De verjaringstermijn van de vordering tegen [naam advocaat] is uiterlijk op 8 december 2010 aangevangen. Op het moment van de aansprakelijkheidsstelling (7 januari 2016) was de verjaringstermijn verstreken. De vordering van [eisende partij] tegen [naam advocaat] is volgens [gedaagde partij] dan ook verjaard.
4.3.
Dit verweer wordt verworpen.
4.4.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad begint de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW pas te lopen op de dag volgend op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
4.5.
Het enkele feit dat Allianz [eisende partij] eind 2009 in rechte betrok en daarbij -evenals dat het geval was bij de in 1999 geroyeerde procedure- een substantieel geldbedrag vorderde op dezelfde grondslag, betekent nog niet dat [eisende partij] op dat moment had moeten begrijpen dat het aanspannen van die nieuwe procedure te wijten was aan een beroepsfout van [naam advocaat] . Dit wordt niet anders doordat de rechtbank in haar tussenvonnis van
8 december 2010 heeft geoordeeld dat [eisende partij] persoonlijk aansprakelijk is voor de onbetaald gebleven premievordering van Allianz op [naam BV 2] ten bedrage van € 1.529.230,--
4.6.
Uit de stukken kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat niet eerder dan nadat hij kennis kreeg van het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 bij [eisende partij] de gedachte heeft kunnen postvatten dat het feit dat Allianz hem in 2009 heeft gedagvaard is te wijten aan een in 1999 door [naam advocaat] gemaakte fout.
4.7.
Dit betekent dat de verjaringstermijn van artikel 3: 310 lid 1 BW niet eerder dan op 14 november 2014 kan zijn gaan lopen en dat deze termijn op 7 januari 2016 nog niet was verstreken. [eisende partij] heeft per tot [gedaagde partij] gerichte e-mail van 20 februari 2021 de verjaring gestuit.
beroepsfout
4.8.
Voorop wordt gesteld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 niet volgt dat [naam advocaat] een beroepsfout heeft gemaakt. De Hoge Raad heeft in dit verband, voor zover van belang, niet méér gezegd, dan dat enkele doorhaling van een zaak op de rol (royement) niet als rechtsgevolg heeft dat de procedure daarmee is geëindigd. Daarvan is eerst sprake indien partijen dat met elkaar zijn overeengekomen dan wel indien de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de bewuste procedure niet meer hervat zou worden.
4.9.
Voor het antwoord op de vraag of [naam advocaat] een beroepsfout heeft gemaakt door in het kader van het royement van de in 1998 bij rechtbank Arnhem gestarte procedure niet bij overeenkomst de gevolgen daarvan te regelen in die zin dat AGF tevens afstand van de door haar op [eisende partij] gepretendeerde vordering zou doen is van belang in welke context de doorhaling op de rol heeft plaatsgevonden en meer in het bijzonder of aannemelijk is dat AGF, indien [naam advocaat] daarom zou hebben verzocht, bereid zou zijn geweest om - al dan niet na betaling van een geldbedrag- afstand te doen van haar recht om de procedure na royement hervatten of nadien andermaal een procedure tegen [eisende partij] te beginnen.
4.10.
[gedaagde partij] heeft gemotiveerd weersproken dat AGF daartoe bereid zou zijn geweest. [gedaagde partij] voert daartoe het volgende aan.
Uit het kortgeding vonnis van 23 februari 1998 volgt dat een arbitrageprocedure tussen AGF en [naam BV 2] duidelijkheid zou verschaffen over de vordering van AGF op [naam BV 2] en dat - in het geval dat AGF in de arbitrageprocedure gelijk zou krijgen en [naam BV 2] geen verhaal zou bieden, hetgeen AGF al vóór het royement voorzag- AGF [eisende partij] kon aanspreken voor haar schade. Tijdens de doorhaling van de procedure was er al een arbitrageprocedure aanhangig tussen AGF en [naam BV 2] en AGF was er destijds van overtuigd dat [eisende partij] gelden die AGF toebehoorden had weggesluisd naar andere rekeningen, waardoor [naam BV 2] mogelijk geen verhaal zou bieden voor haar vordering als de gegrondheid daarvan in de arbitrageprocedure zou komen vast te staan. Het is niet aannemelijk dat AGF op het moment van doorhaling van de bodemprocedure bereid zou zijn geweest om afstand te doen van haar vordering op [eisende partij] .
4.11.
[eisende partij] spreekt dit tegen. [eisende partij] wijst daarbij op het feit dat AGF niet alleen de procedure -zonder voorbehoud- heeft geroyeerd, maar ook dat AGF op zijn verzoek alle door AGF ten laste van hem gelegde beslagen heeft opgeheven. Volgens [eisende partij] betekent dat dat AGF op dat moment van mening was dat zij geen vordering meer op [eisende partij] had. [eisende partij] leidt hieruit af dat AGF dus bereid zou zijn geweest om op verzoek van [naam advocaat] in een overeenkomst vast te leggen dat zij afstand doet van haar vordering op [eisende partij] .
4.12.
De rechtbank volgt [eisende partij] niet in dit betoog.
Uit het vonnis in kort geding van de president van de rechtbank te Arnhem van 23 februari 1998 blijkt dat er toen al een arbitrageprocedure aanhangig was tussen AGF en [naam BV 2] . De president heeft de ten laste van [eisende partij] gelegde beslagen niet opgeheven.
4.13.
AGF is van dat vonnis in hoger beroep gegaan. [eisende partij] heeft niet incidenteel hoger beroep ingesteld om te bewerkstelligen dat de ten laste van het gelegde beslagen alsnog zouden worden opgeheven.
[naam advocaat] heeft in de bodemprocedure op 12 november 1998 namens [eisende partij] de conclusie van antwoord heeft genomen. Uit die conclusie blijkt dat [naam advocaat] ervan uitging dat het Hof in december 1998 arrest zou wijzen. Dat arrest is door het hof eerder gewezen, te weten op 10 november 1998. Daarbij heeft het hof het vonnis van de president, dat enkel de betrekking had op de door de president afgewezen vorderingen van AGF, bekrachtigd en daarbij expliciet en gemotiveerd overwogen dat ook in hoger beroep de vordering tegen [eisende partij] niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.14.
Dat AGF na het arrest van het hof en het royement van de bodemprocedure de ten laste van [eisende partij] gelegde beslagen heeft opgeheven is tegen die achtergrond goed te begrijpen. Daarbij komt dat een vonnis in kort geding geen gezag van gewijsde heeft. Dat geldt ook voor een arrest in kort geding. Dit betekent dat er voor [eisende partij] geen procedureel beletsel bestond om andermaal in kort geding opheffing van de ten laste van hem gelegde beslagen te vorderen. Gelet op de overwegingen van het hof, was het hoogst aannemelijk dat in een nieuw kort geding, de ten laste van [eisende partij] gelegde beslagen zouden zijn opgeheven. Ook om die reden is te begrijpen waarom AGF na royement van de bodemprocedure de beslagen heeft opgeheven.
4.15. Voor AGF, wier vordering op [naam BV 2] ook in hoger beroep waren afgewezen, was het op dat moment duidelijk dat zij de arbitrageprocedure tegen [naam BV 2] zou moeten vervolgen om haar vordering op [naam BV 2] toegewezen te kunnen krijgen. Met het arrest van het hof was voor AGF het verwijt dat [eisende partij] aan AGF toekomende gelden zou hebben weggesluisd nog niet van tafel, maar kon AGF daarmee op dat moment niets. Dit zou pas weer aan de orde kunnen komen indien AGF in de arbitrageprocedure in het gelijk zou worden gesteld en [naam BV 2] geen verhaal zou bieden voor de geldvordering van AGF.
Dit maakt het zeer aannemelijk dat AGF niet zou hebben ingestemd met een verzoek van [naam advocaat] om in het kader van het royement van de bodemprocedure tevens afstand te doen van haar vordering jegens [eisende partij] .
4.16.
Dat AGF in het kader van het royement geen voorbehoud heeft gemaakt (van het eventueel weer op de rol plaatsen van de zaak) is in deze niet van belang. De rechtbank heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling al laten weten dat niet valt in te zien waarom AGF een voorbehoud zou moeten maken van een recht dat zij al heeft. Door het niet maken van bedoeld voorbehoud heeft AGF dan ook niet naar [eisende partij] toe de indruk gewekt dat zij afstand zou doen van haar pretense vordering op [eisende partij] . Ook het niet maken van dat voorbehoud is onvoldoende voor de aanname dat AGF, indien [naam advocaat] haar daarom zou hebben verzocht, akkoord zou zijn gegaan met een overeenkomst waarin is vastgelegd dat AGF jegens [eisende partij] afstand zou doen van haar vordering.
4.17.
Tegenover al hetgeen hiervoor is vastgesteld heeft [eisende partij] onvoldoende gesteld om hem op te dragen om te bewijzen dat AGF bereid zou zijn geweest om in het kader van het royement van de bodemprocedure afstand te doen van haar pretense vordering op [eisende partij] .
4.18.
[eisende partij] heeft nog aangevoerd dat hij tot aan het arrest van de Hoge Raad geen enkele poging heeft gedaan om zijn bezit veilig te stellen. En dat hij dat wel zou hebben gedaan indien hij na februari 1999 zou hebben geweten dat AGF nog bij hem zou kunnen terugkomen. [naam advocaat] hem destijds verkeerd geïnformeerd.
4.19.
De rechtbank acht het nalaten van [naam advocaat] om [eisende partij] voor te houden dat royement niet betekent dat AGF geen actie meer tegen hem zou kunnen ondernemen geen beroepsfout. [naam advocaat] (en niet AGF) heeft door zijn brief van 17 februari 1999 bij [eisende partij] de stellige indruk gewekt dat [eisende partij] van AGF “af” was. Dat is onzorgvuldig naar [eisende partij] toe, maar dit maakt het handelen/nalaten van [naam advocaat] nog niet tot een beroepsfout die leidt tot aansprakelijkheid van [gedaagde partij] .
conclusie
4.20.
De vorderingen van [eisende partij] worden afgewezen.
4.21.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden tot aan dit vonnis vastgesteld op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat €
1.196,00(2,0 punten × tarief € 598,00)
Totaal € 1.872,00
4.22.
[gedaagde partij] stelt dat [eisende partij] in strijd met het bepaalde in artikel 21 Rv de rechtbank op meerdere punten niet volledig en niet naar waarheid heeft voorgelicht. [gedaagde partij] verzoekt de rechtbank om daarom de proceskostenveroordeling te verdubbelen.
4.23.
De rechtbank gaat in dit verzoek niet mee. Ofschoon [gedaagde partij] met recht heeft opgemerkt dat [eisende partij] niet alle van belang zijnde stukken heeft overgelegd en ten aanzien van de inzet van de gevoerde arbitrageprocedures tussen Allianz en [naam BV 2] stellingen inneemt die in strijd met de feiten zijn, levert dit in het onderhavige geval niet een zodanige schending van artikel 21 Rv op dat dit tot de door [gedaagde partij] verzochte sanctie zou moeten leiden. De gestelde onjuiste en onvolledige informatie is van generlei invloed geweest voor de beoordeling van de vordering, strekkende tot een verklaring voor recht dat [naam advocaat] een beroepsfout heeft gemaakt en verwijzing naar de schadestaatprocedure. Meer in het bijzonder geldt dat voor het memo dat al dan niet door [naam advocaat] is opgesteld, het niet overleggen van de arbitrale vonnissen alsmede het tussenvonnis van deze rechtbank van 8 december 2010. Evenmin is in deze van belang wat het verloop is van de procedure naar verwijzing door de Hoge Raad alsmede van de in 1999 doorgehaalde zaak die in 2015 weer op de rol is geplaatst omdat die informatie eerst van belang wordt in de schadestaatprocedure, waaraan niet wordt toegekomen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij] af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden vastgesteld op € 1.872, 00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, indien betaling voor het verstrijken van deze termijn achterwege is gebleven,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisende partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.