ECLI:NL:RBGEL:2023:2245

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3090
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling premie volksverzekeringen en belastingheffing IB/PVV 2017

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, waarbij het bezwaar van eiser tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 ongegrond is verklaard. Eiser, die in 2017 in Nederland woonde en werkte, had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.396. De rechtbank heeft op 8 februari 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de inspecteur door twee vertegenwoordigers.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de vrijstelling van premie volksverzekeringen heeft geweigerd, omdat hij gebonden is aan de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die voor eiser de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voor de betreffende periode heeft aangewezen. De rechtbank stelt vast dat er geen aanwijzingen zijn dat de A1-verklaring is ingetrokken of ongeldig is verklaard, en dat de inspecteur geen discretionaire bevoegdheid heeft om van deze verklaring af te wijken. Eiser heeft ook geen recht op verrekening van de in Liechtenstein betaalde premies met de Nederlandse premie volksverzekeringen, omdat de nationale wetgeving geen ruimte biedt voor een dergelijke bevoegdheid.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de aanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking ongewijzigd in stand blijven. Eiser heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank wordt verdeeld tussen de verweerder en de Staat. De rechtbank veroordeelt beide partijen tot betaling van proceskosten en griffierechten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3090

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: [naam 1]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, verweerder,

en
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid),te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 14 mei 2021. Daarbij heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.396, en de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 341, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2023 op zitting behandeld. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Feiten

1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2017 in Nederland.
2. Eiser was in de periode 1 januari 2017 tot en met 14 mei 2017 in dienstbetrekking werkzaam bij een Nederlandse werkgever. De uit deze dienstbetrekking genoten inkomsten bedroegen in 2017 € 17.188.
3. In de periode 17 mei 2017 tot en met 31 december 2017 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij het in Liechtenstein gevestigde [AG]. Eiser heeft in deze dienstbetrekking werkzaamheden verricht aan boord van het binnenvaartschip “[naam 4]”. Het schip heeft een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant.
4. Bij besluit van 24 februari 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat voor eiser voor de periode 17 mei 2017 tot en met 31 mei 2018 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard net als het daartegen ingestelde beroep. [1] Hiertegen heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
5. Op 22 december 2019 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend. Hij heeft daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.313 aangegeven, bestaande uit Nederlandse inkomsten uit dienstbetrekking van € 17.188 en buitenlandse inkomsten uit dienstbetrekking van € 24.125. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2017 om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor het gehele jaar verzocht.
6. Bij brief van 11 maart 2020 heeft verweerder zijn voornemen om van de ingediende aangifte IB/PVV 2017 af te wijken medegedeeld. Eiser heeft op 24 maart 2020 per e-mail op dit voornemen gereageerd. Bij brief van 12 mei 2020 heeft verweerder aangegeven zijn voornemen te hebben herzien ten aanzien van de genoten inkomsten uit de dienstbetrekking van [AG], maar verder bij zijn standpunt te zijn gebleven dat eiser geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
7. Met dagtekening 19 juni 2020 is de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.396, bestaande uit Nederlandse inkomsten uit dienstbetrekking van € 17.188 (ongewijzigd) en buitenlandse inkomsten uit dienstbetrekking van € 20.208 (gewijzigd). Verweerder heeft daarbij geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend.
8. Op 28 juli 2020 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ontvangen.
9. Tot de gedingstukken behoort een brief van de SVB van 2 april 2020 waarin in het Duits aan het Liechtensteinse orgaan is verzocht om op grond van de artikelen 6, vierde lid, en 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening 987/2009 de in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies (premies) te verrekenen met de Nederland betaalde premies.
10. Tot de gedingstukken behoort daarnaast een brief van eisers gemachtigde van 22 april 2020 waarin in het Duits aan het Liechtensteinse orgaan is verzocht om de Liechtensteinse socialezekerheidswetgeving van toepassing te verklaren ("regularisering"), ondanks de door de SVB afgegeven A1-verklaring op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening 883/2004 [2] .
11. Verder behoort tot de gedingstukken een reactie van de gemachtigde van eiser op de conclusie van de Advocaat-Generaal van 27 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:867, (de zogenoemde Borgersbrief) in een vergelijkbare zaak.

Beoordeling door de rechtbank

12. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2017 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank:
of verweerder terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen heeft geweigerd voor de periode 17 mei tot en met 31 december 2017;
indien de vraag onder a ontkennend wordt beantwoord, of verweerder het belastbaar loon tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld;
indien de vraag onder b ontkennend wordt beantwoord, of verweerder terecht de Liechtensteinse premies niet heeft verrekend met de Nederlandse premie volksverzekeringen;
of eiser recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep.
13. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan stellig en zonder voorbehoud ingetrokken. Daarnaast heeft eiser de beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de werkkostenregeling uitdrukkelijk en zonder voorbehoud ingetrokken.
Heeft verweerder terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen geweigerd?
14. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen vrijstelling heeft verleend voor de premie volksverzekeringen voor de periode 17 mei 2017 tot en met 31 december 2017. Eiser voert aan dat verweerder door de A1-verklaring van de SVB te volgen zonder zelf enig onderzoek te doen, in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser is hij door de dubbele premieheffing in zijn belangen geschaad en heeft verweerder een eigen verplichting om te toetsen of de heffing van premie volksverzekeringen in het geval van eiser evenredig is. Verweerder heeft in dit verband ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de A1-verklaring na het tijdvak is afgegeven, de omstandigheid dat eiser geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht en het verzoek om regularisering, aldus eiser. Eiser wijst erop dat hij buiten de reikwijdte valt van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden [3] , en daarom is aangewezen op de rechtsbescherming door de rechter.
15. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een afgegeven A1-verklaring, zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, zelfs als er nog rechtsmiddelen tegen lopen of open staan. [4]
16. De rechtbank stelt voorop dat de SVB aan eiser een A1-verklaring heeft afgegeven waarin voor eiser voor de periode 17 mei 2017 tot en met 31 mei 2018 het Nederlandse socialeverzekeringsrecht is aangewezen. Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de A1-verklaring van de SVB is gehandhaafd, hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De A1-verklaring staat daarom nog niet onherroepelijk vast.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de vrijstelling van premie volksverzekeringen geweigerd. Gesteld noch gebleken is dat de A1-verklaring is ingetrokken of ongeldig is verklaard, zodat verweerder zich dus terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij gebonden is aan de A1-verklaring. Deze gebondenheid brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Op grond van de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen moet verweerder namelijk de premie volksverzekeringen heffen en komt hem in dit kader geen discretionaire bevoegdheid toe. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de conclusie van 27 september 2022 van de Advocaat-Generaal Wattel [5] . De rechtbank merkt op dat het evenredigheidsbeginsel mogelijk wel een rol kan toekomen in de sociale zekerheidskolom in het kader van regularisatie of verrekening. [6] Het beroep is in zoverre ongegrond.
Heeft verweerder het belastbaar loon tot een te hoog bedrag vastgesteld?
18. Eiser voert primair aan dat de in Liechtenstein betaalde premies in aftrek moeten komen op het belastbaar loon op grond van artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001. Subsidiair stelt eiser dat de premies in aftrek moeten komen op het belastbaar loon omdat uit vaste jurisprudentie volgt dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden, zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffingen niet afdraagt.
19. Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling van eiser dat de in Liechtenstein betaalde premies op grond van artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 in aftrek moeten komen op het belastbaar loon, hem niet baten. Dit artikel ziet op de bepaling van de fiscale winst. Afdeling 3.3 van de Wet IB 2001, die ziet op het belastbaar loon, bevat geen schakelbepaling op grond waarvan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 ook van toepassing is bij de bepaling van het belastbaar loon. Gelet daarop biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 geen grond voor aftrek van de in Liechtenstein betaalde premies.
20. Evenmin slaagt de stelling van eiser dat de Liechtensteinse premies in aftrek moeten komen op het belastbaar loon omdat de werkgever deze op zijn loon heeft ingehouden. De staatssecretaris van Financiën heeft in het besluit van 14 maart 2014, nr. DGB 2014/144M [7] standpunten ingenomen met betrekking tot de kwalificatie van bepaalde Belgische, Duitse en Luxemburgse sociale verzekeringen bij het bepalen van het Nederlandse fiscale loon als een werknemer onder het socialezekerheidsstelsel van een ander land valt. Voor de kwalificatie van overige buitenlandse sociale verzekeringen is in datzelfde besluit bepaald dat de uitwerkingen van de onderzochte stelsels beschikbaar zijn op de website van het ministerie van Financiën. De laatst gepubliceerde uitwerkingen zijn verwerkt in de mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296 [8] . Weliswaar is in deze mededeling bepaald dat diverse Liechtensteinse werknemerspremies (gedeeltelijk) aftrekbaar zijn en bepaalde Liechtensteinse werkgeverspremies vrijgesteld zijn van het belastbaar loon, maar daarvoor is vereist dat de werknemer ook onder het socialezekerheidsstelsel van Liechtenstein valt. Omdat aan eiser een A1-verklaring is afgegeven waarin voor eiser voor de periode 17 mei 2017 tot en met 31 mei 2018 het Nederlandse socialeverzekeringsrecht is aangewezen, is niet voldaan aan dit vereiste en heeft hij dan ook geen recht op aftrek van Liechtensteinse premies op grond van deze mededeling.
21. De conclusie uit het voorgaande is dat verweerder het belastbaar loon niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Heeft verweerder terecht de Liechtensteinse premies niet verrekend met de Nederlandse premie volksverzekeringen?
22. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening 987/2009 recht heeft op verrekening van ingehouden Liechtensteinse premies met Nederlandse premie volksverzekeringen. Hij verwijst hiervoor naar de brief van de SVB van 2 april 2020 waarin aan het Liechtensteinse orgaan is verzocht om verrekening van de premies die in Liechtenstein zijn betaald. Eiser betoogt dat mede uit de Duitse, Engelse en Franse tekst van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening 987/2009 volgt dat de situatie van dubbele premieheffing moet worden opgelost. Dit leidt volgens hem tot een verplichting voor verweerder om de premies te verrekenen dan wel tot een gedeeltelijke heffingsonbevoegdheid van verweerder.
23. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening 987/2009 niet van toepassing is op de situatie van eiser, omdat de Liechtensteinse wetgeving niet voorlopig als toepasselijk is aangewezen. Subsidiair stelt verweerder dat niet hij, maar de SVB het door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat aangewezen orgaan is op het terrein van de socialezekerheidswetgeving en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019 [9] .
24. Artikel 16 van de Toepassingsverordening 987/2009 bevat een procedure om bij de uitvoering van artikel 13 Basisverordening 883/2004 te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing zal zijn. Artikel 6 van de Toepassingsverordening 987/2009 bevat een rangorderegeling voor de periode waarin twee of meer lidstaten van mening verschillen over de vraag wiens socialezekerheidswetgeving van toepassing is en wetgeving van een lidstaat voorlopig wordt toegepast. Artikel 73 van de Toepassingsverordening 987/2009 bevat een regeling voor verrekening van in het ene land voorlopig betaalde premies met in het andere land verschuldigde premies.
25. In het arrest van 10 juli 2020 [10] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de artikelen 6 en 73 van de Toepassingsverordening 987/2009 geen grondslag voor verrekening bieden in een geval waarin op grond van de Rijnvarendenovereenkomst [11] de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat.
26. In het arrest van 5 februari 2021 [12] heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 10 juli 2020 in een situatie waar de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is, geoordeeld dat het verminderen van de in Nederland verschuldigde premies met de ingehouden Cypriotische premies in strijd is met de artikelen 16 en 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening 987/2009 alsmede met artikel 9.2 van de Wet IB 2001.
27. In dit geval is de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing op de situatie van eiser in de periode 17 mei tot en met 31 december 2017, omdat zijn werkgever is gevestigd in Liechtenstein en die lidstaat geen partij is bij de overeenkomst in die periode. Op de situatie van eiser zijn daarom de aanwijsregels uit de Basisverordening 883/2004 en daarmee ook de artikelen uit de Toepassingsverordening 987/2009 van toepassing.
28. De vraag of artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening 987/2009 in het geval van eiser een grondslag voor verrekening biedt, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Ook in het geval die vraag positief beantwoord zou moeten worden, ziet de rechtbank namelijk geen aanknopingspunt om te oordelen dat aan dit artikel voor de inspecteur de zelfstandige bevoegdheid kan worden ontleend om de Liechtensteinse premies te verrekenen in of met de aanslag IB/PVV 2017. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat geen nationale regels zijn vastgesteld die regelen hoe uitvoering moet worden gegeven aan de artikelen van de Toepassingsverordening 987/2009. Op grond van de nationale wet ziet de rechtbank geen ruimte voor een dergelijke bevoegdheid voor verweerder. Verweerder is slechts diegene die de premie volksverzekeringen moet heffen [13] en hem komt in dit kader geen discretionaire bevoegdheid toe (zie ook punt 17). Ook uit de omstandigheid dat de SVB degene is die bij brief van 2 april 2020 een verzoek om verrekening heeft gedaan bij het Liechtensteinse orgaan, kan worden afgeleid dat dergelijke bevoegdheden op het terrein van de socialezekerheidswetgeving niet aan verweerder toekomen.
29. Gelet op het voorgaande kan het recht op een eventuele verrekening van de Liechtensteinse premies niet worden geëffectueerd in deze fiscale procedure. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Belastingrente
30. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Heeft eiser recht op een vergoeding van immateriële schade?
31. Eiser heeft ter zitting verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een termijn verlengende omstandigheid, omdat eiser bijna acht maanden heeft gedaan over de motivering van het bezwaarschrift.
32. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [14] Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [15] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
33. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 28 juli 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) twee jaar en acht maanden. Dit betekent dat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen afgerond acht maanden langer heeft geduurd dan de als uitgangspunt redelijk te achten termijn van twee jaar. Die termijn van twee jaar geldt behoudens bijzondere omstandigheden, waartoe – onder meer en kort gezegd – kunnen worden gerekend de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op de duur van het proces. [16]
34. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen die een verlenging van de redelijk te achten behandelduur rechtvaardigen. Weliswaar is tussen de ontvangst op 28 juli 2020 en de motivering van het bezwaarschrift op 12 maart 2021 een periode van bijna acht maanden gelegen, maar de extra behandelduur die hiervan het gevolg is, is anders dan verweerder meent, niet aan de invloed van eiser toe te schrijven. Eiser heeft bij brief van 10 februari 2021 bij verweerder navraag gedaan naar de status van zijn bezwaar. Bij brief van 17 februari 2021 heeft verweerder aangegeven dat hij door ziekte niet eerder heeft kunnen reageren en eiser verzocht om tot motivering van het bezwaarschrift over te gaan. Eiser heeft vervolgens binnen de daarvoor gestelde termijn het bezwaarschrift gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is dat verweerder voor 17 februari 2021 het bezwaar van eiser in behandeling heeft genomen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de redelijke termijn om te verlengen.
35. De conclusie uit het voorgaande is dat de redelijke termijn met afgerond acht maanden is overschreden. Naar boven afgerond is dat twee keer een half jaar. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000. De uitspraak op bezwaar van verweerder is van 14 mei 2021. Dit is afgerond vier maanden langer dan zes maanden. Verweerder moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van vier maanden gedeeld door acht maanden keer € 1.000 is afgerond € 500. De Staat moet de rest betalen, dus € 500. De rechtbank zal verweerder en de Staat veroordelen om deze bedragen aan eiser te betalen.

Conclusie en gevolgen

36. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking ongewijzigd in stand blijven.
37. De rechtbank ziet vanwege de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. [17] Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding van de kosten alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Omdat de totale vergoeding van € 837 door verweerder en de Staat ieder voor de helft moet worden vergoed, zal ieder van hen worden veroordeeld tot vergoeding van € 418,50.
38. Ook voor het griffierecht van € 49 geldt dat verweerder en de Staat dit ieder voor de helft aan eiser moeten vergoeden. [18]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder en de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser, elk tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder en de Staat in de proceskosten van eiser, elk tot een bedrag van € 418,50;
  • bepaalt dat verweerder en de Staat het griffierecht aan eiser dienen te vergoeden, elk tot een bedrag van € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wevers, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. J.M.W. van de Sande, leden, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 6 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7275.
2.Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen een overeenkomst afsluiten op grond waarvan - in afwijking van de reguliere aanwijsregels - de wetgeving van een andere lidstaat wordt aangewezen.
3.Stcrt. 2021, 50396.
4.Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.4 tot en met 5.5.1 en Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5.
5.Conclusie van AG Wattel van 27 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:904, punten 4.1 en 4.2.
6.Vgl. Centrale Raad van Beroep 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951, r.o. 9.21 en Centrale Raad van Beroep 10 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1413, r.o. 6.1.7.
7.Stcrt. 2014, 9763.
8.‘Fiscale kwalificatie buitenlandse socialezekerheidsstelsels’, rijksoverheid.nl.
9.Centrale Raad van Beroep van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817.
10.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
11.Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Stcrt. 2011/3397).
12.Hoge Raad 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:187.
13.Artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
14.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
15.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935,
16.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
17.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1. en 3.14.2.
18.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1. en 3.14.2.