ECLI:NL:RBGEL:2023:2374

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
C/05/405746 / HA ZA 22-280
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgfraude door zorgaanbieder WMO en Jeugdwet met terugvordering van onterecht gedeclareerde bedragen en bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de gemeente Arnhem en de voormalige vennoten van een zorgaanbieder, [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De gemeente Arnhem vorderde terugbetaling van onterecht gedeclareerde zorggelden die door de zorgaanbieder, [naam vof] en later [naam BV], waren gefactureerd voor zorg die niet was geleverd of door niet gekwalificeerd personeel was verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zorgaanbieder in de periode van januari 2017 tot en met september 2019 zorg heeft gedeclareerd voor 12 cliënten, maar dat 75% van de gedeclareerde uren niet overeenkwam met daadwerkelijk geleverde zorg. De gemeente Arnhem heeft een rechtmatigheidsonderzoek laten uitvoeren, waaruit bleek dat de zorgaanbieder structureel meer uren had gedeclareerd dan daadwerkelijk waren geleverd. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Arnhem recht had op terugvordering van een bedrag van € 361.281,75, dat onterecht was betaald aan de zorgaanbieder. Daarnaast werd [gedaagde 1] als bestuurder van [naam BV] aansprakelijk gesteld voor de schade die de gemeente had geleden door de turboliquidatie van de zorgaanbieder, waardoor verhaal van de vordering onmogelijk werd. De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente Arnhem toegewezen, inclusief de onderzoekskosten en proceskosten, en de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/405746 / HA ZA 22-280
Vonnis van 3 mei 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ARNHEM,
zetelend te Arnhem,
eiseres,
advocaat mr. V.G.A. Kruijtzer te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. E.F.E. van Essen te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna de gemeente Arnhem en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 september 2022
  • de akte houdende eiswijziging tevens overlegging aanvullende producties
  • de akte inbreng producties 10 tot en met 26 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 20 februari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn vennoten geweest van de vennootschap onder firma [naam vof] . [naam vof] was van 28 juni 2016 tot 18 september 2017 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [naam vof] hield zich bezig met het verlenen van zorg in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de Jeugdwet in de gemeente Arnhem en in de [plaats] .
2.2.
[gedaagde 2] is per 31 mei 2017 als vennoot uit de vof getreden.
2.3.
Vanaf 8 september 2017 heeft [naam BV] de activiteiten van [naam vof] voortgezet.
2.4.
[gedaagde 1] is enig statutair bestuurder/enig indirect aandeelhouder van [naam BV]
2.5.
De gemeente Arnhem heeft drie raamovereenkomsten gesloten met [naam vof] , die zijn voortgezet door [naam BV] , voor zorgverlening in het kader van de Wmo en de Jeugdwet. De zorg zag op 12 Arnhemse cliënten in de periode van januari 2017 tot en met september 2019.
2.6.
Deze raamovereenkomsten zijn gesloten op basis van een digitale inschrijving door [naam vof] en vervolgens gunning aan haar door de gemeente Arnhem.
2.7.
[naam vof] heeft zich ingeschreven voor de percelen Ambulante ondersteuning, Beschermd wonen en Ondersteuning op locatie (dagbesteding).
2.8.
De drie raamovereenkomsten zijn per 8 september 2019 beëindigd.
2.9.
De gemeente Arnhem heeft in 2020 aan twee toezichthouders Wmo en Jeugdwet opdracht gegeven om een rechtmatigheidsonderzoek te doen naar de verrichtingen van [naam BV] De reden hiervoor was dat de gemeente Arnhem door berichten van andere gemeenten over [naam BV] en via de media vermoedens had dat zij zorgfraude had gepleegd. Lopende het onderzoek is dit uitgebreid naar de verrichtingen van [naam vof] .
2.10.
Op 28 december 2020 en op 14 september 2021 hebben de toezichthouders rapporten uitgebracht. In deze rapporten is het verloop van het onderzoek en zijn de bevindingen weergegeven en is antwoord gegeven op de onderzoeksvragen, te weten of de door [naam vof] en [naam BV] (hierna gezamenlijk aangeduid als [naam vof + BV] ) gefactureerde zorg is geleverd en of [naam vof + BV] dat voldoende aannemelijk kan maken en of de door [naam vof + BV] geleverde zorg voldeed aan de destijds geldende (kwaliteits)eisen.
2.11.
De onderzoekers hebben onder meer de door [naam vof + BV] aangeleverde administratie vergeleken met feitelijke gegevens, waaronder zakelijke bankrekeninggegevens, bankafschriften en loonbetalings- en loonheffingsgegevens van de Belastingdienst. De onderzoekers hebben geconcludeerd - samengevat weergegeven - dat [naam vof + BV] structureel meer zorguren bij de gemeente Arnhem heeft gedeclareerd dan de zorguren die zijn geleverd en dat de verantwoording die [naam vof + BV] heeft gedaan onbetrouwbaar en frauduleus is. Voorts heeft [naam vof + BV] uren gedeclareerd voor zorgverleners die in die periode niet bij [naam vof + BV] werkten, in ieder geval alle zorguren die volgens de urenregistratie van [naam vof + BV] zijn uitgevoerd via [naam eenmanszaak ged.] (de eenmanszaak van [gedaagde 2] ), te weten zorg verleend door [betrokkene 1] , [gedaagde 2] , [betrokkene 2] [gedaagde 2] en [betrokkene 3] en daarnaast alle zorguren die volgens de urenregistratie van [naam vof + BV] zijn uitgevoerd door [betrokkene 4] . In totaal betreft dit 3470 uren, zijnde 75% van het totaal aantal uren volgens de registraties van [naam vof + BV] . De onderzoekers hebben aangenomen dat wel enige begeleiding van cliënten heeft plaatsgevonden, maar die begeleiding is uitgevoerd door niet gekwalificeerd personeel, namelijk een ongeschoolde stagiaire, [betrokkene 5] , een ongeschoolde ‘ervaringsdeskundige’ [betrokkene 1] en door [gedaagde 1] zelf, die niet over een hbo (+) diploma beschikte.
Van de zorgproducten dagactiviteit en beschermd wonen heeft [naam BV] op geen enkele manier aangetoond welke zorgmedewerker hiervoor beschikbaar was, wat de omvang van de zorg is geweest en wat de precieze inhoud van de geleverde zorg is geweest. Geconcludeerd wordt dat in totaal een bedrag van € 361.281,75 ten onrechte is gedeclareerd en door gemeente Arnhem aan [naam vof] en [naam BV] is betaald.
2.12.
In een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van [naam BV] van 2 februari 2022 is vermeld dat op 10 augustus 2021 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 1 juli 2021.

3.De vordering

De gemeente Arnhem vordert, na wijziging van eis en samengevat weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 16.848,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente voor ieder ten onrechte betaald bedrag, berekend vanaf het moment waarop de gemeente dat bedrag heeft voldaan, althans vanaf 31 mei 2017,
II [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van € 26.044,20, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente voor ieder ten onrechte betaald bedrag, berekend vanaf het moment waarop de gemeente dat bedrag heeft voldaan, althans vanaf 8 september 2017,
III [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van € 318.389,55, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente voor ieder ten onrechte betaald bedrag, berekend vanaf het moment waarop de gemeente dat bedrag heeft voldaan, althans vanaf 8 september 2019,
IV [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de onderzoekskosten van € 33.624,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis,
V [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.303,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis,
VI [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 4.366,94, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis,
VII [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de proceskosten, waaronder begrepen de beslagkosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis.

4.De beoordeling

4.1.
[naam vof] en [naam BV] hebben op basis van de drie met de gemeente Arnhem gesloten raamovereenkomsten uren bij de gemeente Arnhem gedeclareerd voor door hen verleende zorg aan cliënten. De zaak gaat over de vraag of [naam vof] en [naam BV] zorgfraude hebben gepleegd, zoals de gemeente Arnhem stelt en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten. Volgens de gemeente Arnhem hebben [naam vof] en later [naam BV] zorguren bij de gemeente Arnhem gedeclareerd voor zorg waarvoor een bepaald opleidingsvereiste gold, terwijl de medewerkers die de zorg verleend (zouden) hebben niet over de vereiste kwalificaties beschikten. Ook hebben zij uren gedeclareerd die in werkelijkheid niet zijn geleverd en hebben zij uren gedeclareerd voor zorg verleend door medewerkers die in de periode waarop de declaraties zien niet bij [naam vof + BV] werkten. Volgens de gemeente Arnhem is 75% van het totale aantal geregistreerde uren te veel dan wel ten onrechte gedeclareerd en door haar betaald.
4.2.
Uit het eerste rapport dat in opdracht van de gemeente Arnhem is opgesteld blijkt dat de onderzoekers, mede aan de hand van een door [gedaagde 1] overgelegd personeelsoverzicht, hebben vastgesteld dat in de betreffende periode, naast [gedaagde 1] zelf, vier medewerkers bij [naam vof + BV] werkten. Ook is mede aan de hand van het overzicht van [gedaagde 1] en na controle bij de Dienst Uitvoerend Onderwijs ten aanzien van medewerker [betrokkene 1] , het opleidingsniveau van deze vijf personen vastgesteld. Het gaat om de volgende medewerkers en hun diploma’s. [gedaagde 1] zelf, hij beschikte over een mbo-diploma Sociaal Maatschappelijk Dienstverlener. De heer [betrokkene 1] , hij beschikte niet over een voor de te verlenen zorg relevant diploma. Mevrouw [betrokkene 4] , zij beschikte over een hbo-diploma Social Work. Gedaagde [gedaagde 2] , zij beschikte over een mbo-diploma juridisch medewerker zakelijke dienstverlening. De heer [betrokkene 3] , hij beschikte over een mbo-diploma niveau 4 pedagogisch medewerker 4 jeugdzorg.
4.3.
[naam vof] en [naam BV] hebben aan de gemeente Arnhem gedeclareerd en uitbetaald gekregen voor de volgende totaal aantallen zorguren en productcodes:
Productcode
Productnaam
Volume totaal
02A05
Begeleiding specialistisch
2705 uur
02A03
Begeleiding
517 uur
45A49
Jeugdhulp niveau 2
1393 uur
07A11
Dagactiviteit licht
31 dagdelen van 4 uur
15S30
Scheiden Wonen zorg 3 excl. DB
151 etmalen
15A08
Zelfstandig wonen met intensieve begeleiding, beschermende component
703 etmalen
Voor productcode 02A05 gold een opleidingseis van hbo-geschoolde professional.
Voor de productcode 02A03 gold de opleidingseis van minimaal mbo 3 werk en denkniveau WMD, GGZ Jeugdzorg of een vergelijkbare richting en voor het opstellen van het ondersteuningsplan en monitoren van de resultaten die in dit plan opgenomen zijn, minimaal mbo 4 werk en denkniveau, GHZ, VVT, WMD, GGZ of een vergelijkbare richting.
Voor productcode 45A49 (voorheen code 43A36) gold de opleidingseis van een hbo+ professional, die na een relevante hbo-opleiding een post-HBO-opleiding heeft afgerond.
4.4.
[gedaagde 1] voert aan dat de opleidingseisen (productomschrijvingen) niet kenbaar waren ten tijde van de inschrijving en dat de toelichting op de opleidingseisen (producties 3 en 23 van de gemeente Arnhem) geen onderdeel uitmaakt van de raamovereenkomsten. Volgens [gedaagde 1] golden alleen de minimale eisen op grond van de Wmo 2015. Aan die vereisten voldeden de medewerkers van [naam vof + BV] volgens hem, te weten: beschikkend over aantoonbare deskundigheid en over een zeker opleidingsniveau.
4.5.
Vast is komen te staan dat het aanbestedings- en gunningsproces op basis waarvan de drie raamovereenkomsten zijn gesloten, digitaal tot stand is gekomen via het Interactief Aankoopsysteem (IAS). [naam vof] heeft in de persoon van [gedaagde 1] via een online platform genaamd CTM ingeschreven op de aanbesteding voor drie percelen, door het tekenen van een akkoordverklaring op 14 juli 2016. In deze akkoordverklaring is onder meer vermeld:
Door het invullen en ondertekenen van deze akkoordverklaring, gaat inschrijver akkoord met:
  • Alle in het aanbestedingsdocument: (… d.d. 1 september 2016) gestelde eisen en;
  • De tarieven die hij heeft geaccordeerd of ingevuld op het onderdeel prijzen en tarieven in CTM en;
  • De inhoud van de te sluiten raamovereenkomst(en) bestaand uit:
De voor het perceel dan wel subperceel relevante instapcriteria;
Het inhoudelijk PvE;
De Algemene Bepalingen;
De inkoopvoorwaarden;
Hetgeen is bepaald in onderhavig aanbestedingsdocument;
De Nota van Inlichtingen;
De Productomschrijvingen;
De tarieven;
Het rechtgeldig door u ondertekend ‘UEA’;
De bepalingen omtrent SROI;
De bewerkersovereenkomst.
4.6.
De gemeente Arnhem heeft uitgebreid toegelicht hoe het digitale systeem van inschrijving en gunning werkt, mede aan de hand van overgelegde producties. Het betoog van de gemeente Arnhem komt er op neer dat alle bijlagen bij de raamovereenkomst zich in de digitale omgeving van CTM bevinden, dus ook de bijlagen over de opleidingseisen per (sub)perceel (productie 3 bij dagvaarding). Deze stelling wordt ondersteund door de weergave van de bijlagen bij het aanbestedingsdocument, die zijn vermeld op de laatste pagina van het aanbestedingsdocument. Niet in geschil is dat [gedaagde 1] bekend was met het aanbestedingsdocument, dat immers de basis vormt voor de inschrijving van [naam vof] . In het aanbestedingsdocument zelf wordt in 3.1.2 voor de inhoudelijke eisen waaraan de opdrachtnemer moet voldoen om voor gunning in aanmerking te komen, vermeld dat deze zijn opgenomen in het Programma van Eisen (PvE). Het PvE is als bijlage 4 bij het aanbestedingsdocument vermeld. In het hiervoor genoemde artikel 3.1.2 is verder vermeld dat het PvE is onderverdeeld in algemene eisen voor alle percelen en in specifieke eisen per (sub)perceel. De opdrachtnemer moet in CTM digitaal aangeven of hij aan de eisen per (sub)perceel voldoet, door het digitaal zetten van een vinkje. Aan het slot van artikel 2.25 van het aanbestedingsdocument staat onderstreept vermeld dat de te sluiten raamovereenkomst volledig digitaal is en bestaat uit de in bovenstaande opsomming genoemde onderdelen (dus 1 tot en met 11 zoals hiervoor weergegeven, rechtbank) en door opdrachtgever voor akkoord wordt getekend. Bovendien is ook in de Nota van Inlichtingen vermeld dat de opleidingseisen zijn te vinden in de productomschrijving per perceel. Deze Nota van Inlichtingen maakt onderdeel uit van de raamovereenkomst en is aan [naam vof + BV] toegestuurd blijkens de producties 21 en 22 van de gemeente Arnhem.
4.7.
In het licht van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat [naam vof] en vervolgens [naam BV] met de voor de inschrijving gestelde opleidingseisen niet bekend waren en dat zij deze niet hebben ontvangen, niet houdbaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de opleidingseisen onderdeel uitmaken van de raamovereenkomsten. Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mogelijkerwijze geen kennis hebben genomen van de opleidingseisen door deze niet voor het sluiten van de raamovereenkomsten te lezen, komt dat voor hun eigen rekening en risico. Van een zorgprofessional mag worden verwacht dat hij vóór de inschrijving voldoende onderzoekt welke voorwaarden voor inschrijving gelden en of hij aan die voorwaarden voldoet.
4.8.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] maken bezwaar tegen de door de onderzoekers in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek gehanteerde onderzoeksmethode. Volgens hen moet een steekproef worden gedaan, waarbij aan de hand van een aantal individuele dossiers wordt vastgesteld in welke mate aannemelijk is dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is geleverd en vervolgens moeten de uitkomsten van de steekproef worden geëxtrapoleerd.
Dit betoog gaat niet op. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoekers een gedegen onderzoek hebben verricht en dat de bevindingen voldoende zijn onderbouwd. Het onderzoek strekt verder dan de wijze van onderzoek die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voorstaan en is daarmee representatiever dan de onderzoeksmethode die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor ogen hebben. Het onderzoek is immers gedaan aan de hand van een overzicht van alle declaraties dat als bijlage 4 bij het rapport van 28 december 2020 is gevoegd en de door [naam vof + BV] aangeleverde (uren)administratie, die is vergeleken met bancaire gegevens en gegevens van de Belastingdienst. Daaruit is gebleken dat de administratie niet aansloot op de feitelijke gegevens. Het onderzoek is dan ook goed bruikbaar.
4.9.
Anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen, rustte op [naam vof + BV] wel degelijk de verplichting om een kloppende urenregistratie bij te houden van de zorg die per cliënt door een bepaalde medewerker is verleend. Die administratie is immers de basis voor de declaraties, die de gemeente moet kunnen controleren. De stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] impliceert dat een zorginstelling bij een gemeente willekeurige aantallen zorguren kan declareren, zonder dat die gemeente kan controleren of de zorguren daadwerkelijk en conform de geldende eisen zijn verleend. De onderzoekers hebben [naam vof + BV] verschillende keren gevraagd om inzicht in het cliëntenbestand en de administratieve gegevens. De aangeleverde gegevens zijn echter onvolledig en onbetrouwbaar gebleken, ook bezien in relatie tot gegevens die de onderzoekers van de Belastingdienst en uit diverse bankrekeningen hebben verkregen. De onderzoekers hebben geconcludeerd dat uit de door [naam vof + BV] en [gedaagde 1] aangeleverde urenregistraties niet is te herleiden welke vorm van zorg is verleend. Ook is het totaal van de uren op de urenregistraties lager dan het totaal aan gedeclareerde begeleidingsuren. Geconstateerd is voorts dat het totale aantal uren op de urenregistraties ongeveer gelijk is aan het maximaal geïndiceerde aantal begeleidingsuren, terwijl de cliënt niet altijd kwam opdagen of afwezig was. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daarvoor geen afdoende verklaring kunnen geven.
4.10.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat het onderzoek niet ziet op het jaar 2017, zodat de vordering over die periode niet is onderbouwd. Uit de rapportage blijkt dat de onderzoekers er pas lopende het onderzoek naar opvolgende jaren achterkwamen dat in 2017 onder een andere AGB-code is gedeclareerd. Toen is alsnog aan [naam vof + BV] de cliëntadministratie over 2017 en de personeelsadministratie over 2017 opgevraagd, voor zover die anders was dan reeds bekend was. [gedaagde 1] heeft vervolgens een urenregistratie over 2017 opgestuurd en daaruit is gebleken dat er geen andere zorgverleners waren ingepland dan al bekend was uit de administratie vanaf 2018. De bevindingen van de rapporteurs als beschreven in de rapporten zien mede op de urenregistratie van 2017, zoals in het rapport ook is vermeld. Dit verweer slaagt dus evenmin.
4.11.
De uiteindelijke conclusies uit de rapporten zijn hierboven verkort weergegeven. Vast is komen te staan dat het grootste deel van de gedeclareerde zorguren betrekking heeft op hbo(+) geïndiceerde cliënten. Er was echter maar één medewerkster met een hbo(+) kwalificatie, [betrokkene 4] . Vast staat dat zij slechts vanaf juli 2017 circa drie maanden bij [naam vof] gewerkt en daarna niet meer bij [naam vof + BV] heeft gewerkt. Voor het merendeel van de gedeclareerde zorguren is dus ten onrechte hbo(+) zorg gedeclareerd en door de gemeente Arnhem betaald. [naam BV] zou ook medewerkers hebben ingeleend via [naam eenmanszaak ged.] , de eenmanszaak van [gedaagde 2] , en heeft die zorguren bij de gemeente Arnhem gedeclareerd. In het rapport is geconcludeerd dat een groot aantal uren is geregistreerd op naam van [betrokkene 3] , [betrokkene 2] , [gedaagde 2] en [betrokkene 6] , welke personen volgens [gedaagde 1] zijn ingezet via [naam eenmanszaak ged.] . Evenwel hebben de onderzoekers aan de hand van bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens en bankafschriften van diverse banken, niet kunnen herleiden dat [naam BV] daadwerkelijk personeel van [naam eenmanszaak ged.] inhuurde. Uit opgevraagde bancaire gegevens van [naam eenmanszaak ged.] en [naam BV] is van betalingen aan deze personen door [naam BV] of door [naam eenmanszaak ged.] in de betreffende periode niet gebleken. Het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat [gedaagde 2] financiële zorg heeft verleend aan cliënten die bijvoorbeeld in de WSNP zaten gaat evenmin op, nu [gedaagde 2] zou zijn ingehuurd via [naam eenmanszaak ged.] , maar er geen betalingen aan haar zijn gedaan vanaf de bankrekening van [naam BV] onder de vermelding van ‘loon’ of ‘salaris’. De onderzoekers hebben voorts geconstateerd dat de door [naam BV] overgelegde betaalbewijzen, ter onderbouwing van door [naam BV] aan [naam eenmanszaak ged.] gedane betalingen voor ingehuurd personeel, niet authentiek leken, onder meer omdat het rekeningnummer van [naam BV] hetzelfde was als dat van tegenrekeninghouder [naam eenmanszaak ged.] en omdat het rekeningnummer van [naam eenmanszaak ged.] op de betaalbewijzen niet overeen kwam met het rekeningnummer van [naam eenmanszaak ged.] op de facturen. Ook waren deze betaalbewijzen niet voorzien van volledige NAW-gegevens, -data en volgnummers. Ook hiervoor hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen sluitende verklaring gegeven. Op grond van deze bevindingen wordt geconcludeerd dat deze uren ten onrechte zijn gedeclareerd. Ook zijn op naam van [betrokkene 5] 233,5 uren voor specialistische zorg geregistreerd waarvoor zij niet was gekwalificeerd. Zij was namelijk een stagiaire zonder relevant zorgdiploma, die vanaf februari 2018 tot oktober/november 2018 bij [naam BV] heeft gewerkt. Dat [naam BV] in november 2018 aan het wijkteam heeft gemaild dat [betrokkene 5] afscheid ging nemen van het bedrijf, maakt dit niet anders. [naam BV] is namelijk doorgegaan met het declareren van zorguren voor werkzaamheden die zij niet meer verrichtte.
Wat betreft de in rekening gebrachte etmalen zelfstandig wonen met intensieve begeleiding (15A08) over de periode van 1 januari 2019 tot 7 september 2019 heeft de gemeente Arnhem aangevoerd dat [naam vof + BV] deze zorg helemaal niet kon leveren, omdat zij, anders dan in 2018 het geval was, vanaf januari 2019 geen huur meer betaalde. De gemeente Arnhem stelt zich daarom op het standpunt dat [naam BV] deze locatie niet meer huurde en dat zij ten onrechte 251 etmalen beschermd wonen heeft gedeclareerd.
[gedaagde 1] stelt dat [naam BV] weliswaar geen woningen meer bezat om beschermd wonen aan te bieden, maar dat zij nog wel een cliënt had met een indicatie voor beschermd wonen, waarvoor [naam BV] zorg op afroep bood.
In de rapportage is echter geconcludeerd dat [naam BV] op geen enkele manier heeft aangetoond welke zorgmedewerkers hiervoor beschikbaar zijn geweest, wat de omvang van de bezetting is geweest en wat precies de inhoud van de geleverde zorg is geweest. Dat de gedeclareerde zorg ook na 1 januari 2019 is verleend, is als gevolg van ontbrekende registratie bij [naam BV] dan ook niet aannemelijk geworden. De rechtbank neemt de conclusies uit de onderzoeken over, nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende feitelijk onderbouwd verweer hebben gevoerd op basis waarvan anders kan worden geoordeeld dan uit de feitelijke bevindingen van de onderzoekers is geconcludeerd. Volgens [gedaagde 1] vordert de Gemeente Arnhem ten onrechte 100% terug, terwijl het volgens het rapport gaat om 75% ten onrechte gefactureerde uren. Dit verweer berust op een onjuiste lezing van het rapport.
Uit het rapport (bladzijde 24) blijkt dat het gaat om 75% van het totaal aantal uren op de urenregistraties van [naam vof + BV] die niet zijn geleverd conform de urenverantwoording.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond om voor wel geleverde zorguren met de codes waarvoor een hbo(+) kwalificatie vereist was, het (lagere) tarief voor basisbegeleiding toe te kennen, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen. Op grond van artikel 7 lid 5 van de Algemene Bepalingen IAS Sociaal Domein Regio Centraal Gelderland, die onderdeel uitmaken van de raamovereenkomsten, wordt alleen daadwerkelijk geleverde en geïndiceerde zorg vergoed. [naam vof] en [naam BV] hebben niet voldaan aan de overeengekomen opdracht uit hoofde van de raamovereenkomsten om deze specialistische zorg te leveren. Of de wel geleverde zorg op enig punt van waarde is geweest voor de cliënten, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanvoeren, kan niet worden beoordeeld; de cliënten hebben immers andere zorg gekregen dan waar zij recht op hadden. Of cliënten al dan niet tevreden waren over de verkregen zorg doet daarbij niet terzake.
4.13.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ook als verweer aangevoerd dat de begeleiding van de cliënten is afgestemd met het wijkteam, dat er door het wijkteam is gemonitord en dat geen enkel traject door het wijkteam is beëindigd. Zij bedoelen daarmee kennelijk te betogen dat het ontbreken van de vereiste zorgkwalificaties feitelijk is geaccordeerd. De gemeente Arnhem heeft aangevoerd dat het wijkteam een uitvoerend orgaan is dat uitgaat van het specialisme dat is geïndiceerd voor een cliënt, en dat het wijkteam niet tot taak heeft om diploma’s van zorgverleners te controleren. Dat wellicht, zoals [gedaagde 1] heeft aangevoerd, incidenteel door het wijkteam naar diploma’s is gevraagd en er in dat geval geen consequentie is verbonden aan het ontbreken van het juiste diploma, maakt niet dat [naam vof + BV] gelegitimeerd zorg aan cliënten met een hbo(+) indicatie kon laten verlenen door daartoe niet gekwalificeerde medewerkers. De gemeente Arnhem heeft bovendien terecht aangevoerd dat het feit dat indicaties zijn verlengd, wat [gedaagde 1] ziet als een bevestiging van de kwaliteit van de verleende zorg, ook een aanwijzing kan zijn voor het tegenovergestelde, namelijk dat de kwaliteit van de verleende zorg niet goed was. Als de kwalitatief vereiste zorg zou zijn verleend, zou het zorgtraject wellicht eerder zijn beëindigd, omdat zorg dan niet meer, of in mindere mate, geïndiceerd was. Dit verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] slaagt dus evenmin.
4.14.
De rechtbank neemt de conclusies uit de rapporten over, inhoudende dat niet is voldaan aan de in de raamovereenkomsten overeengekomen instapcriteria, waar de zorg voor codes 02A05 (hbo) en 45A49 (hbo) is uitgevoerd door medewerkers die daartoe niet gekwalificeerd waren en ten aanzien van code 02A03 (mbo) de zorg is uitgevoerd door de stagiaire [betrokkene 5] die daartoe niet gekwalificeerd was. [naam BV] heeft voorts niet onderbouwd kunnen aantonen dat de zorgvorm 15A08, zelfstandig wonen met intensieve begeleiding beschermende component, vanaf 1 januari 2019 is geboden, zodat ook daarvoor onterecht uren zijn gedeclareerd. [naam vof] heeft dan ook ten onrechte een bedrag van € 42.892,20 gedeclareerd en uitbetaald gekregen (€ 16.848,00 + € 26.044,20) en [naam BV] een bedrag van € 361.281,75.
4.15.
Door het verlenen van zorg zonder dat [naam vof] en later [naam BV] aan de vereisten voldeden en door ten onrechte bij de gemeente Arnhem zorggelden te declareren, zijn [naam vof] en [naam BV] tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen uit de raamovereenkomsten, waardoor de gemeente Arnhem schade heeft geleden. Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanvoeren dat de gemeente Arnhem geen schade heeft geleden, omdat zij anders de betaalde zorggelden aan een andere zorgverlener zou hebben betaald, gaat dat verweer niet op. De gemeente Arnhem heeft immers enerzijds betaald voor zorg die helemaal niet is verleend en anderzijds voor zorg die is verleend door daartoe niet gekwalificeerd personeel en die daardoor feitelijk als waardeloos kan worden aangemerkt. Als de gemeente Arnhem met een zorginstelling had gecontracteerd, die de zorg wel door daartoe gekwalificeerd personeel had verleend, had zij betaald voor wat was overeengekomen.
4.16.
De tekortkoming in de nakoming van de raamovereenkomsten ziet op een voortdurende verbintenis, die voor het verleden niet ongedaan kan worden gemaakt. Een ingebrekestelling is dan niet verreist, mede niet omdat het gaat om schadevergoeding wegens wanprestatie. [naam vof] en [naam BV] zijn dus aansprakelijk voor de daardoor door de gemeente Arnhem geleden schade. Omdat [naam vof] en [naam BV] hebben opgehouden te bestaan, heeft de gemeente Arnhem [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling aangesproken, als voormalige vennoten van de vof en wat betreft [gedaagde 1] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid.
De periode van de vof
4.17.
[naam vof] was tot 8 september 2017 de contractuele wederpartij van de gemeente Arnhem. [gedaagde 2] was tot 31 mei 2017 vennoot van [naam vof] , naast onder meer [gedaagde 1] . De gemeente Arnhem heeft de vorderingen jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gebaseerd op artikel 18 Wetboek van Koophandel. Ingevolge dit artikel is elk der vennoten hoofdelijk verbonden voor de verbintenissen van de vof, wat betekent dat die verbintenissen ook op hen persoonlijk rusten. De schuldeisers van de vof kunnen daarom hun vorderingen op het privévermogen van de vennoten verhalen. De uitgetreden vennoot blijft na zijn uittreding tegenover schuldeisers van de vennootschap hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen die vóór zijn uittreden zijn aangegaan. Dat betekent dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk verbonden zijn voor de primaire verbintenis van de vof tot nakoming van de raamovereenkomsten, maar ook voor de betaling van schadevergoeding die voortvloeit uit het niet nakomen van die verbintenis. Het uittreden uit de vof brengt niet mee dat zij tegenover de gemeente Arnhem worden ontheven van hun aansprakelijkheid voor verbintenissen van de vennootschap die reeds bij het uittreden bestonden. Dit is overigens door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook niet betoogd.
4.18.
Het verweer van [gedaagde 2] dat de vordering alleen kan zien op de periode tot 31 mei 2017, omdat zij toen is uitgetreden uit de vof, heeft geleid tot een eisvermindering van de gemeente Arnhem. De gemeente Arnhem vordert van [gedaagde 2] een bedrag van € 16.848,00, dat zij heeft onderbouwd met productie 25 bij akte eiswijziging/overlegging aanvullende producties. Met dat bedrag is de vordering beperkt tot de periode vóór het uittreden van [gedaagde 2] uit de vof. De vordering is door de gemeente Arnhem voldoende onderbouwd. Wat het inkomen van [gedaagde 2] was volgens haar aangifte inkomstenbelasting over 2017, want daarop beroept zij zich, doet niet terzake. Het te betalen bedrag bestaat uit ten onrechte door de vof ontvangen zorggelden, waarvoor [gedaagde 2] hoofdelijk is verbonden. Dat is niet één op één gelijk te stellen met het belastbaar inkomen van [gedaagde 2] . Bovendien is het toe te wijzen bedrag na de vermindering van eis aanzienlijk lager dan het door [gedaagde 2] gestelde, overigens niet onderbouwde, inkomen. [gedaagde 2] heeft voorts de rechtbank verzocht er rekening mee te houden dat zij zich niet heeft verrijkt met de inkomsten die in de vof zijn gevloeid. [gedaagde 2] heeft aan deze stelling geen juridisch gevolg verbonden. Een juridische kwalificatie valt aan deze stelling ook niet te verbinden, nu het niet om verrijking gaat, wat daarmee ook bedoeld mag worden, maar om hoofdelijke aansprakelijkheid voor verbintenissen van de vof. Bovendien is hiervoor al overwogen dat er, ook in 2017, uren zijn gedeclareerd voor zorg die niet is verleend en voor zorg die door daartoe niet gekwalificeerde medewerkers is verleend. Er is dan ook door de vof ten onrechte gedeclareerd. Aangenomen mag worden dat de door de gemeente Arnhem betaalde bedragen aan de vof (mede) aan [gedaagde 2] ten goede zijn gekomen. De vordering zal worden toegewezen.
4.19.
Ook [gedaagde 1] is als vennoot van de vof hoofdelijk verbonden voor verbintenissen van de vof, zoals hiervoor is overwogen. De vordering over 2017 ten aanzien van [gedaagde 1] is door de gemeente Arnhem onderbouwd met productie 25 bij akte eiswijziging/overlegging aanvullende producties. [gedaagde 1] is met [gedaagde 2] hoofdelijk verbonden voor de vordering van € 16.848,00 die ziet op de periode tot 30 april 2017. Na de datum van uittreding van [gedaagde 2] vordert de gemeente Arnhem over de periode van 22 mei 2017 tot en met 26 augustus 2017 een bedrag van € 26.044,20 van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft tegen het gevorderde bedrag op zichzelf geen verweer gevoerd. De vordering is voldoende onderbouwd en zal worden toegewezen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
4.20.
De gemeente vordert van [gedaagde 1] een bedrag van € 318.389,55 uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank overweegt als volgt. Wanneer een vennootschap, in dit geval [naam BV] , tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak [1] naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de rechtspersoon tot gevolg zou hebben dat deze zijn verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de schade die daardoor ontstaat (frustratie van betaling en verhaal). In dat geval kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
4.21.
De gemeente Arnhem verwijt [gedaagde 1] onder meer dat hij [naam BV] heeft opgeheven door middel van een turboliquidatie, terwijl er nog baten aanwezig waren en er vereffend had moeten worden. Door deze handelwijze is haar de mogelijkheid tot verhaal van haar vordering ontnomen.
4.22.
De mogelijkheid tot turboliquidatie is neergelegd in artikel 2:19 lid 4 BW. Dit houdt kort gezegd in dat een rechtspersoon ophoudt te bestaan als er geen baten te verwachten zijn ten tijde van de ontbinding. Er volgt dan geen vereffening. Uit de registratie in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel blijkt dat [naam BV] is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 1 juli 2021.
4.23.
De gemeente Arnhem heeft ter onderbouwing van haar stelling dat er baten aanwezig waren op het moment van liquideren van [naam BV] verwezen naar de jaarrekening van [naam BV] van 2017, waarin een vordering in rekening-courant op [BV gedaagde 1] (de persoonlijke holding van [gedaagde 1] ) is vermeld van € 342.788,00 en een vordering op [gedaagde 1] uit hoofde van een geldlening van € 117.006,00. De vordering in rekening-courant is blijkens de jaarstukken over 2018 opgelopen naar € 474.574,00 en de vordering op [gedaagde 1] is opgelopen tot € 115.537,00. Daarnaast wijst de gemeente Arnhem erop dat [naam BV] een bedrag van € 100.000,00 naar Turkije heeft overgeboekt onder de noemer ‘investering koers buitenlandse valuta’, wat niet kan worden aangemerkt als behorende tot de normale bedrijfsactiviteiten van [naam BV] De gemeente Arnhem constateert dat [naam BV] na 2018 geen jaarrekeningen meer heeft gepubliceerd. Zij gaat er vanuit dat de baten die er in 2018 waren, ook nog aanwezig waren op het moment van de turboliquidatie.
4.24.
[gedaagde 1] heeft als verweer slechts aangevoerd dat hij vanaf het moment van het staken van de bedrijfsactiviteiten op 8 september 2019 tot het moment van de uitschrijving uit het handelsregister heeft gewacht of iemand zich zou melden en dat de gemeente tot het moment van liquidatie de tijd had om met [naam BV] tot een oplossing te komen of haar vordering op te eisen. Volgens [gedaagde 1] waren er op het moment van liquidatie geen baten en lasten meer in [naam BV] [gedaagde 1] betwist dat hij geld uit [naam BV] heeft weggesluisd.
4.25.
In het licht van de vorderingen die [naam BV] blijkens de jaarrekeningen in 2017 en 2018 had op [gedaagde 1] en op zijn persoonlijke holding, had het op de weg van [gedaagde 1] gelegen om inzicht te geven in het verloop van het eigen vermogen van [naam BV] na die tijd tot het moment van turboliquidatie. [gedaagde 1] heeft zijn stelling dat er in de B.V. geen baten en lasten meer waren op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd, bijvoorbeeld door inzage te geven in de jaarstukken over 2019. Dat roept de vraag op wat er met de aanzienlijke vorderingen van de B.V. op [gedaagde 1] en op zijn persoonlijke holding is gebeurd. In het licht van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn weergegeven en die hebben geleid tot het oordeel dat [naam BV] fraude heeft gepleegd, lijkt het vermoeden van de gemeente Arnhem gerechtvaardigd dat [gedaagde 1] gelden van [naam BV] heeft weggesluisd, waardoor schuldeisers van [naam BV] zoals de gemeente Arnhem, zijn benadeeld.
4.26.
Gelet op wat hiervoor is overwogen wordt geoordeeld dat de gemeente Arnhem tegenover de kale betwisting door [gedaagde 1] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er op het moment van turboliquidatie nog baten in [naam BV] aanwezig waren. Als bestuurder wist of had [gedaagde 1] moeten begrijpen dat hij de B.V. had moeten vereffenen. Daarbij komt dat [gedaagde 1] ten tijde van het nemen van het besluit tot ontbinding van [naam BV] bekend was met de bevindingen van de onderzoekers in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek. In het kader van het onderzoek hebben gesprekken met [gedaagde 1] plaatsgevonden en heeft hij een afschrift van het rapport ontvangen en daarop gereageerd. [gedaagde 1] heeft bij bericht van zijn advocaat van 19 februari 2021, dus van voor de turboliquidatie, naar de gemeente Arnhem toe gereageerd op het rapport. In dit bericht is onder meer aangegeven dat [naam BV] zich realiseert dat zij niet alles op orde had en dat zij bepaalde zaken niet kan aantonen. [naam BV] heeft aangegeven zo spoedig mogelijk met de gemeente Arnhem in overleg te willen treden over de eventuele terugbetaling van een deel van het betaalde bedrag. Waartoe het advies van de rapporteur om tot terugvordering van ontvangen zorggelden over te gaan feitelijk kon leiden, wist [gedaagde 1] ook. De rechtbank Gelderland had immers op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een vergelijkbare rechtszaak tussen [naam BV] en een aantal andere gemeenten. Ook in die zaak is, samengevat weergegeven, geoordeeld dat [naam BV] in de jaren 2016, 2017 en 2018 bedragen bij de gemeenten had gedeclareerd waarvan niet kon worden aangetoond dat daarvoor kwalitatief verantwoorde zorg was verleend en dat [naam BV] geen recht had op betaling van door de gemeenten opgeschorte betalingen en is zij veroordeeld het teveel gedeclareerde aan de gemeenten terug te betalen. [gedaagde 1] had er als bestuurder van [naam BV] rekening mee moeten houden dat de gemeente Arnhem tot terugvordering van betaalde zorggelden zou overgaan. Dat het na het uitbrengen van de onderzoeksrapporten nog enige tijd heeft geduurd voordat de gemeente Arnhem de dagvaarding heeft uitgebracht, betekent niet dat [gedaagde 1] niet kan worden verweten dat hij [naam vof + BV] BV. heeft ontbonden zonder te vereffenen. Het gaat er immers om of er in [naam BV] nog baten aanwezig waren. Bovendien was er geen aanleiding om te veronderstellen dat de gemeente Arnhem van haar vordering zou afzien. De gemeente Arnhem is door de turboliquidatie de mogelijkheid verhaal van haar vordering ontnomen. [gedaagde 1] heeft dit als bestuurder van [naam BV] bewerkstelligd. Dit handelen van [gedaagde 1] als bestuurder ten opzichte van de gemeente Arnhem is in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [gedaagde 1] kan dan ook voor de schade van de gemeente Arnhem aansprakelijk worden gehouden. Gelet op wat hiervoor is overwogen hoeft hetgeen overigens door de gemeente Arnhem is aangevoerd niet verder te worden besproken.
4.27.
Bij de begroting van de schade die de gemeente Arnhem heeft geleden door het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] , moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie die zich daadwerkelijk heeft voorgedaan en de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als van het onrechtmatig handelen geen sprake zou zijn geweest. De gemeente Arnhem moet in de situatie worden gebracht waarin zij zou hebben verkeerd indien de onrechtmatige daad niet zou zijn gepleegd.
4.28.
De gemeente Arnhem heeft voldoende onderbouwd, aan de hand van de jaarstukken over 2017 en 2018 van [naam BV] , dat er in die jaren aanzienlijke baten aanwezig waren in [naam BV] Ook als rekening wordt gehouden met de schulden van de onderneming moeten er voldoende baten zijn geweest om de vordering van de gemeente Arnhem te voldoen. De post ‘overige schulden’ bedroeg blijkens de jaarrekening 2018 € 98.448,00. De grootste post daarvan wordt gevormd door softwarekosten van € 69.580,00, waarbij door de onderzoekers vraagtekens zijn gezet, omdat deze kosten opvallend hoog lijken in relatie tot de totale omzet van de onderneming. [gedaagde 1] heeft hiervoor overigens geen afdoende verklaring gegeven. [gedaagde 1] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien deze zouden komen vast te staan, de conclusie kunnen ontkrachten dat ten tijde van de ontbinding van [naam BV] voldoende baten aanwezig moeten zijn geweest waarop de gemeente Arnhem haar vordering had kunnen verhalen. Het had op de weg van [gedaagde 1] gelegen om op dit punt feitelijk inzicht te verschaffen, als dit anders was geweest. Als gezegd heeft hij dat nagelaten. In dat kader is opvallend dat de onderzoekers hebben geconstateerd dat gelden die op de rekening van [naam BV] werden gestort door de gemeente Arnhem, op dezelfde dag of relatief kort daarna werden overgeboekt naar de spaarrekening van [naam BV] en uiteindelijk werden overgemaakt naar [BV gedaagde 1] (de persoonlijke holding van [gedaagde 1] ). Een bedrag van € 277.229,95 is op deze manier van de zakelijke rekening van [naam BV] overgemaakt. Tevens is vastgesteld dat van de zakelijke rekening van [naam BV] nauwelijks personele uitgaven zijn gedaan en dat vanaf maart 2019 helemaal geen betalingen aan personeel meer hebben plaatsgevonden, terwijl daarna nog wel is gedeclareerd bij de gemeente Arnhem en door de gemeente Arnhem is betaald. [gedaagde 1] stelt weliswaar dat er ook gelden van [BV gedaagde 1] naar [naam BV] werden overgeboekt, maar dat is niet concreet onderbouwd. Volgens [gedaagde 1] konden personeelsleden ook diverse bankpassen van [naam BV] gebruiken en werd hierdoor gestort op de spaarrekening. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom personeelsleden met een bankpas van hun werkgever geld van de onderneming naar een spaarrekening van de onderneming zouden overboeken. In het licht van de liquidatie roept dit bovendien de vraag op waar deze spaargelden zijn gebleven. Deze verklaring wordt als onwaarschijnlijk gelaten voor wat het is.
4.29.
De rechtbank oordeelt, onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen, dat de gemeente Arnhem in het geval [naam BV] niet op 1 juli 2021 door turboliquidatie was ontbonden, haar vordering volledig op [naam BV] had kunnen verhalen, gelet op de omvang van de vordering, die lager is dan de baten uit hoofde van de vordering in rekening-courant en uit hoofde van de geldlening en gelet op de omvang van de schulden in de jaarrekeningen over 2017 en 2018. De schade wordt dan ook begroot op € 318.389,55 en dit bedrag zal worden toegewezen.
Onderzoekskosten
4.30.
De gemeente Arnhem heeft betaling gevorderd van de kosten die zij heeft gemaakt ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid, zijnde de kosten van € 33.624,00 gemoeid met het rechtmatigheidsonderzoek. Het gaat om interne kosten, die op zichzelf ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Gelet op de aanzienlijke omvang van het onderzoek, onder meer omdat het onderzoek zag op verschillende jaren en op (de administratie/bancaire gegevens van) verschillende juridische entiteiten ( [naam vof] , [naam BV] , [naam eenmanszaak ged.] ) en op onderzoek naar de juistheid van arbeidscontracten en urenregistraties en dergelijke, komt het gevorderde bedrag niet onredelijk hoog voor. Daarvoor wordt verwezen naar de onderbouwing in productie 17 bij dagvaarding van de met het onderzoek gemoeide kosten, waarin de werkzaamheden, uren en uurtarieven zijn gespecificeerd over de verschillende jaren. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vinden het onredelijk dat er nog kosten zijn gemaakt nadat zij in februari 2021 hebben aangegeven de zaak met de gemeente Arnhem te willen regelen. Dat moge zo zijn, maar dat is geen reden om de nadien gemaakte kosten af te wijzen. De gemeente Arnhem is immers niet gehouden een regeling te treffen en van de nadien nog verrichte werkzaamheden waarvoor de gemeente Arnhem kosten heeft gemaakt, is niet gesteld of gebleken dat deze nodeloos waren.
4.31.
Naast de onderzoekskosten vordert de gemeente Arnhem vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Het gevorderde bedrag is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vorderingen hebben echter geen betrekking op een van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn zal daarom worden getoetst aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voor-werk II. De gemeente Arnhem heeft niet gesteld en onderbouwd dat zij kosten heeft gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte anders dan ter zake van verrichtingen waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 Rv een vergoeding plegen in te sluiten. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
4.32.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden voor het grootste deel in het ongelijk gesteld en worden daarom in de proceskosten veroordeeld, waaronder begrepen de beslagkosten.
De kosten aan de zijde van de gemeente Arnhem worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 134,45
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat € 6.826,00 (2 punten × tarief VII € 3.413,00 per punt)
- beslagkosten €
2.680,15(3 x € 540,00 salaris advocaat, € 384,15
explootkosten, € 676,00 griffierecht)
Totaal € 15.377,60
4.33.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal worden toegewezen als gevorderd, evenals de wettelijke rente over de nakosten.
4.34.
Wat betreft de gevorderde wettelijke (handels)rente over de vorderingen I, II en III is het zo dat de vorderingen zien op schadevergoeding uit onrechtmatige daad dan wel wanprestatie. Het gaat dan niet om de wettelijke handelsrente maar om de gewone wettelijke rente. Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW is wettelijke rente verschuldigd over de te betalen schadevergoeding gedurende de tijd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met de voldoening daarvan in verzuim zijn geweest. Nu de verbintenissen tot schadevergoeding voortvloeien uit door [naam vof] en [naam BV] gepleegde onrechtmatige daad dan wel tekortkoming in de nakoming van op hen rustende verbintenissen, waren zij met de voldoening daarvan op grond van art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling in verzuim vanaf het moment waarop de schade werd geleden. De wettelijke rente is wat betreft de vorderingen onder I en II daarom telkens verschuldigd vanaf elk moment waarop schade werd geleden. Dat betekent dat de wettelijke rente over elk betaald bedrag verschuldigd wordt vanaf de dag van betaling van het desbetreffende bedrag door de gemeente Arnhem. Voor de vordering onder III vloeit de verbintenis tot schadevergoeding voort uit de onrechtmatige daad bestaande uit de turboliquidatie van [naam BV] op 1 juli 2021, zodat de wettelijke rente over die vordering zal worden toegewezen vanaf 1 juli 2021.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zo dat als de een heeft betaald de ander voor dat deel is gekweten, tot betaling aan de gemeente Arnhem van een bedrag van € 16.848,00, te vermeerderen met de wettelijke rente voor ieder ten onrechte betaald bedrag, berekend vanaf het moment waarop de gemeente Arnhem dat bedrag heeft voldaan, tot het moment van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de gemeente Arnhem van een bedrag van € 26.044,20 te vermeerderen met de wettelijke rente voor ieder ten onrechte betaald bedrag, berekend vanaf het moment waarop de gemeente Arnhem dat bedrag heeft voldaan, tot het moment van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de gemeente Arnhem van een bedrag van € 318.389,55, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 juli 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zo dat als de een heeft betaald de ander voor dat deel is gekweten, tot betaling aan de gemeente Arnhem van de onderzoekskosten van € 33.624,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zo dat als de een heeft betaald de ander voor dat deel is gekweten, in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente Arnhem tot op heden begroot op € 15.377,60, te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zo dat als de een heeft betaald de ander voor dat deel is gekweten, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.7.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Braaksma en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2023.

Voetnoten

1.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/Roelofsen