Geschil
18. In de eerste plaats is in geschil of het bezwaar ter zake van het tijdvak december 2019 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
19. Voorts is in geschil of de laadpalen per concessiegebied dienen te worden geclusterd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet clusteren van de laadpalen per concessiegebied in strijd is met een redelijke wetstoepassing en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek het gelijkheidsbeginsel.
20. Indien de laadpalen niet per concessiegebied dienen te worden geclusterd is in geschil of de laadpalen per gemeente dienen te worden geclusterd. Eiseres heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de individuele laadpalen aan de openbare weg opgaan in een samenstel van gebouwde en ongebouwde eigendommen als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Wet WOZ (complexbenadering).
21. Voor het geval dat de rechtbank oordeelt dat de clustering per concessiegebied, dan wel gemeente mogelijk is, zijn de onder 17 genoemde bedragen niet in geschil.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid bezwaar tijdvak december 2019 (zaaknummer ARN 21/2852)
22. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres voor het tijdvak december 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend.
23. Eiseres stelt dat zij op 5 maart 2020, derhalve tijdig, een bezwaarschrift heeft opgemaakt en ingediend. Zij heeft daarvoor diverse stukken overgelegd waaruit dat naar haar oordeel moet volgen. Verweerder heeft betwist dat eiseres een bezwaarschrift voor dat tijdvak heeft ingediend. Verweerder stelt dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres op 5 maart 2020 het bezwaarschrift heeft verzonden en is daarom van mening dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
24. Eiseres heeft bij de pleitnota, die twee dagen voor de zitting bij verweerder is binnengekomen, enkele stukken gevoegd ter onderbouwing van de stelling dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft gesteld dat deze stukken als tardief buiten beschouwing gelaten dienen te worden. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De stukken zijn beperkt van omvang. Bovendien is verweerder niet geschaad in zijn verdediging, nu de specialist formeel recht bij de zitting aanwezig was en adequaat wist te reageren op de stukken.
25. Gelet op de (geloofwaardige) verklaringen ter zitting en de overgelegde stukken komt het de rechtbank aannemelijk voor dat eiseres tijdig bezwaar heeft gemaakt, maar dat de registratie van de ontvangst daarvan door verweerder niet juist heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft de rechtbank meegewogen dat het bezwaarschrift bij verweerder is binnengekomen aan het begin van de eerste coronaperiode en dat om die reden niet valt uit te sluiten dat dit invloed heeft gehad op de (tijdige) registratie van bezwaarschriften. Tevens acht de rechtbank hierbij van belang dat eiseres voor de overige 59 bezwaarschriften telkens tijdig bezwaar is gemaakt.
26. Het beroep voor het tijdvak december 2019 is op dit punt gegrond. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op het feit dat partijen ter zitting hebben verklaard geen terugwijzing naar verweerder te wensen, zal de rechtbank zelf een beslissing nemen.
27. Op grond van artikel 50, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) wordt belasting geheven ter zake van de levering van aardgas of elektriciteit via een aansluiting aan de verbruiker, alsmede ter zake van de levering van aardgas via een aansluiting aan een CNG-vulstation.
28. In artikel 47, eerste lid, onderdeel f, van de Wbm is het volgende bepaald:
“een aansluiting van een in Nederland gelegen onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken op een Nederlands distributienet waaruit elektriciteit of aardgas aan de verbruiker wordt geleverd; een aansluiting kan bestaan uit een of meer leveringspunten”.
29. In artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
e. een geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen, of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d bedoelde samenstellen, dat naar omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd;
(…)”
Clustering per concessiegebied?
30. Eiseres stelt primair dat de weigering van de Belastingdienst om laadpalen te clusteren per concessiegebied in strijd is met zowel een redelijke wetstoepassing als met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. Zij voert daartoe aan dat een solitaire laadpaal aan de openbare weg onevenredig veel zwaarder wordt belast met energiebelasting dan het geval is indien de laadpaal onderdeel uitmaakt van een groter WOZ-object (complexbenadering). Dit vloeit voort uit de sterk degressieve tariefstructuur van de energiebelasting in combinatie met de toepassing van de afbakeningsregels als omschreven in de Wet WOZ. In het besluit van 28 juni 2019(het Besluit) maakt de Staatssecretaris van Financiën dan ook clustering mogelijk van straatverlichting, verkeersregelinstallaties, telefooncellen, bus- en tramhokjes, reizigersinformatieborden en bewegwijzering. Het Besluit strekt zich niet uit tot laadpalen die door één concessiehouder gezamenlijk worden geëxploiteerd. Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte de werking van het Besluit, dat als zodanig wel rechtmatig is, niet op de laadpalen in de concessiegebieden heeft toegepast. Immers binnen het concessiegebied kenmerken solitaire laadpalen binnen één concessie zich door één contract en dus één factuur. Bovendien is het beheer per concessiegebied beperkt tot één rechtspersoon. Tot slot dienen laadpalen rechtstreeks het verkeer en kunnen daarmee worden aangemerkt als openbare infrastructurele voorziening. Daarmee voldoen de laadpalen aan de voorwaarden gesteld in het besluit. Desgevraagd heeft eiseres ter zitting verklaard dat zij met haar stelling dat sprake van een onredelijke wetstoepassing bedoeld heeft een beroep te doen op strijd met het evenredigheidsbeginsel. In dit verband wijst zij er nog op dat het Ministerie van Financiën in het verleden heeft overwogen om clustering van laadpalen toe te staan, maar dat uiteindelijk in 2012 is besloten om clustering juist niet toe te staan. Ondanks vragen daartoe zijn de gronden en redenen voor dit besluit niet gedeeld.
31. Het hiervoor genoemde verschil in behandeling tussen solitaire laadpalen en laadpalen die onderdeel uitmaken van een groter WOZ-object acht zij tevens in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast gelden er in situaties waarin geen sprake is van een openbare infrastructurele voorzieningen eveneens diverse goedkeuringen. Eiseres wijst hierbij op bijvoorbeeld op de goedkeuring voor evenementen waarbij elektriciteit wordt geleverd door een tussenpersoon met een mobiele meterkast. In dat geval is goedgekeurd dat heffing van energiebelasting kan plaatsvinden bij facturering aan de tussenpersoon. Dit is volgens haar clustering. Eiseres ziet niet in waarom er in haar geval ten aanzien van de laadpalen dan niet kan worden geclusterd. Zij is van mening dat hier strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
32. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wettelijke bepalingen duidelijk zijn. Op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel f, van de Wbm, in samenhang met artikel 16, van de Wet WOZ, juncto artikel 59, van de Wbm moet de verschuldigde belasting worden berekend per aansluiting. Aldus moet op basis van artikel 16 van de Wet WOZ worden vastgesteld of de laadpaal kwalificeert als een zelfstandige aansluiting als bedoeld in de Wbm of dat mogelijk sprake is van een samenstel. Op basis van de wettelijke bepalingen concludeert verweerder dat van een samenstel van laadpalen binnen één concessiegebied geen sprake is. Voor wat betreft de stelling van eiseres dat er strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat de Belastingdienst laadpalen niet onder de werking van het besluit heeft willen brengen voert verweerder het volgende aan. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de Belastingdienst gebonden aan beleidsregels. Slechts in bijzondere en onevenredige omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. Laadpalen zijn niet opgenomen als openbare infrastructurele voorzieningen in het Besluit en dit was een bewuste keuze van de Staatssecretaris. Dit heeft tot gevolg dat, indien er desondanks een beroep wordt gedaan op de inherente afwijzingsbevoegdheid, hier hoge eisen aan worden gesteld. Daar voldoet belanghebbende niet aan, te meer nu bij het besluit al een belangenafweging op basis van artikel 3:4 van de Awb heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel stelt verweerder zich op het standpunt dat de gevallen genoemd door eiseres geen met laadpalen vergelijkbare gevallen zijn.
33. De rechtbank stelt voorop dat in de Wbm en de Wet WOZ geen aanknopingspunten zijn te vinden die pleiten voor het standpunt van eiseres dat laadpalen binnen een concessiegebied als één aansluiting kunnen worden aangemerkt. De stellingen van eiseres komen er in de kern op neer dat op grond van de door haar aangehaalde beginselen dit wel het geval zou moeten zijn. De rechtbank komt tot het oordeel dat dit niet het geval is en zij licht dit als volgt toe.
34. Niet in geschil is dat het Besluit rechtmatig is. Hieruit leidt de rechtbank af dat partijen kennelijk van mening zijn dat het besluit op zichzelf bezien niet in strijd is met het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. De klacht van eiseres ziet erop dat verweerder het beleid neergelegd in het besluit ruimer had moeten toepassen door clustering van laadpalen per concessiegebied toe te staan. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Op grond van artikel 4:84 van de Awb moet verweerder in beginsel handelen overeenkomstig het in het Besluit neergelegde beleid. Verweerder is op grond van dit artikel slechts gehouden een verdergaande clustering toe te staan indien het Besluit voor eiseres leidt tot nadelige gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doel.Bij de beoordeling of de gevolgen van het besluit van verweerder om geen clustering van laadpalen per concessiegebied toe te staan voor eiseres onevenredig zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, is van belang vast te stellen welke doelen worden gediend met het Besluit. Blijkens de goedkeuring wordt op grond van een redelijke wetstoepassing voor een vijftal hiervoor genoemde openbare infrastructurele voorzieningen aangesloten bij de facturering per gemeente of regio door de elektriciteitsleverancier en wordt aldus de objectafbakening voor de energiebelasting per voorziening toegepast. Laadpalen zijn in deze goedkeuring dus niet opgenomen. Van andere afwegingen is, ondanks dat partijen hiertoe ter zitting zijn bevraagd, niet gebleken. Uit het Besluit valt dus op te maken dat voor bepaalde openbare infrastructurele voorzieningen clustering wordt toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier voorzieningen die kort gezegd de veiligheid raken, te weten straatverlichting, verkeersregelinstallaties, verlichting van telefooncellen, verlichting van bus- en tramhokjes, informatieborden en bewegwijzering.
35. Eiseres heeft voor de nadelige gevolgen gewezen op de (aanzienlijke) financiële consequenties die het niet kunnen clusteren (in verband met het degressieve tarief) met zich meebrengen. In dit verband heeft zij een tweetal rekenvoorbeelden in haar nadere motivering van 27 februari 2023 opgenomen. Dat het voor eiseres gelet op het aantal laadpalen per concessiegebied gaat om een aanzienlijk bedrag aan energiebelasting, brengt in het licht van het hiervoor weergegeven doel op zichzelf niet mee dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Laadpalen raken, anders dan de voorzieningen genoemd in het Besluit, de veiligheid niet. Bovendien zijn laadpalen naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres stelt, geen openbare infrastructurele voorzieningen. Daarvoor ontbreekt iedere rechtsgrond. Tot slot weegt de rechtbank bij dit oordeel mee dat de nadelige financiële gevolgen die eiseres stelt te hebben haar niet dan wel beperkt raken, omdat eiseres de (hogere) energiebelasting kan doorbelasten aan de uiteindelijke afnemer.
36. Voor zover eiseres met haar betoog een beroep van eiseres op de redelijkheid van de wet- en regelgeving heeft willen doen kan dit evenmin slagen. Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is.
37. Ook de stelling dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Enerzijds omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Immers, laadpalen die deel uitmaken van een groter WOZ-object zijn reeds hierom al niet vergelijken met solitaire laadpalen. Anderzijds omdat de levering van elektriciteit aan laadpalen voor de Wbm op gelijke wijze worden behandeld als de levering van elektriciteit aan bijvoorbeeld de exploitant van mobiele kasten bij evenementen. Het belastbare feit vormt bij de evenementenkast de levering van elektriciteit aan de mobiele kast, zoals bij de laadpaal het belastbare feit de levering aan de laadpaal is.
37. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voor de berekening van de verschuldigde energiebelasting dan ook terecht niet ingestemd met clustering per concessiegebied. Deze beroepsgrond faalt.
39. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de complexbenadering als bedoeld in artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ ten onrechte niet heeft toegepast. Omdat de laadpalen duurzaam met de grond zijn verenigd en er geen recht van opstal ten behoeve van eiseres is gevestigd, zijn de laadpalen door natrekking (artikel 5:20, eerste lid, onderdeel e, van het Burgerlijk Wetboek) juridisch eigendom van de betreffende gemeenten. De laadpalen maken hiermee zowel juridisch als feitelijk deel uit van de openbare ruimte die toebehoort aan de betreffende gemeente. De openbare ruimte is met elkaar verbonden. Hierdoor kan de openbare ruimte binnen de gemeente, waarop de laadpalen staan, als één WOZ-object worden gezien. Daarom kwalificeren de laadpalen als een samenstel in de zin van artikel 16, letter d, van de Wet WOZ (complexbenadering) en dienen de laadpalen per gemeente te worden geclusterd, aldus eiseres.
40. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een samenstel in de zin van artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ. Op grond van artikel 16 van de Wet WOZ dient het eigendom eerst te worden gesplitst tot de kleinst mogelijke eenheden die bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt (artikel 16, onderdeel c, van de Wet WOZ). Naar het oordeel van de rechtbank is dat voor wat betreft ‘losse’ zich bij de openbare weg bevindende laadpalen de enkele laadpaal. Vervolgens dient dan te worden bezien of samenvoeging dient plaats te vinden op grond van artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ. Dat is het geval indien de laadpalen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die laadpalen, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de laadpalen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. De laadpalen zijn niet anders dan door middel van het energienetwerk van anderen met elkaar verbonden. Ze zijn weliswaar aangesloten op het landelijke distributienet van waaraf de elektriciteit aan de laadpalen wordt geleverd, maar die laadpalen functioneren zelfstandig en zijn technisch niet afhankelijk van elkaar en staan ook niet met elkaar in verbinding. De afzonderlijke laadpalen worden ook niet samen gebruikt en zouden ook afzonderlijk door een ander kunnen worden geëxploiteerd. De complexbepaling reikt niet zover dat de afzonderlijke laadpalen gezien hun uiterlijke herkenbaarheid en onderlinge afstand als één object kunnen worden gezien. Bovendien ontbreekt geografische samenhang gelet op het feit dat de laadpalen door de gehele gemeenten verspreid staan.
41. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de laadpalen naar de omstandigheden beoordeeld niet bij elkaar kunnen behoren en er dus geen sprake is van een samenstel in de zin van artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ.