ECLI:NL:RBGEL:2023:2728

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
C/05/417352
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen autohandelaar en koper over btw-component in factuur na verkoop van auto

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de eiser, een autohandelaar, een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, de koper van een auto, naar aanleiding van een geschil over de uitvoering van een eerder vonnis van het Gerechtshof Amsterdam. De eiser had een auto verkocht voor € 68.000, waarbij de koper een aanbetaling had gedaan en een inruilauto had aangeboden. Na een eerdere rechtszaak, waarin de vorderingen van de koper werden toegewezen, ontstond er onenigheid over de btw-component in de factuur die de eiser aan de koper moest verstrekken. De eiser stelde dat zij had voldaan aan de veroordeling, terwijl de koper betwistte dat dit het geval was, omdat de factuur niet het juiste btw-bedrag vermeldde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet aan de veroordeling had voldaan, omdat de factuur niet voldeed aan de eisen van het eerdere vonnis. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij. De voorzieningenrechter benadrukte dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat zij in een noodtoestand zou verkeren als het vonnis werd geëxecuteerd, en dat de gedaagde partij een legitiem belang had bij de tenuitvoerlegging van het vonnis.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/417352 / KZ ZA 23-53
Vonnis in kort geding van 11 mei 2023
in de zaak van
[eisende partij] .,
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
[gedaagde partij],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. F.M. Schmitz te Arnhem,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de producties van [gedaagde partij]
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eisende partij]
- de pleitnota van [gedaagde partij] .

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is een autohandelaar. In 2021 heeft [eisende partij] op Marktplaats een advertentie geplaatst voor de verkoop van een auto, type BMX X5, (hierna: de auto) voor een bedrag van € 68.000,-. In de advertentie was opgenomen dat het een btw-auto betrof.
2.2.
[gedaagde partij] heeft op de advertentie gereageerd. Op 10 juli 2021 is er een koopovereenkomst tot stand gekomen waarbij [gedaagde partij] de auto heeft gekocht voor de vraagprijs van € 68.000,00. De koopsom zou betaald worden door aanbetaling van € 1.000,00, het inleveren van een Volkswagen Golf door [gedaagde partij] met een waarde van € 13.500,00, een krediet van € 19.500,00 en een restantbetaling van € 34.000,00.
2.3.
[gedaagde partij] heeft de aanbetaling van € 1.000,00 op 11 juli 2021 voldaan. Op de factuur met datum 16 juli 2021 stond vermeld dat het een marge-auto betrof in plaats van een btw-auto. Tussen partijen is vervolgens een discussie ontstaan over de vraag of de auto als btw-, dan wel als marge-auto gekenmerkt moet worden. Omdat partijen niet tot overeenstemming kwamen is [gedaagde partij] een kort geding procedure gestart waarin zij vorderde dat [eisende partij] haar het bezit van de auto en een factuur van € 68.000,00 inclusief btw verstrekte. De vorderingen van [gedaagde partij] zijn bij vonnis van 29 oktober 2021 afgewezen. [gedaagde partij] is in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 6 december 2022 zijn de vorderingen van [gedaagde partij] alsnog toegewezen. In het arrest heeft het gerechtshof Amsterdam, voor zover in deze zaak van belang, het volgende beslist:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, en
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [eisende partij] om binnen 24 uur na betekening van dit arrest aan [gedaagde partij] het bezit te verschaffen van de auto met kenteken [nummer] , alsmede om met betrekking tot die auto aan [gedaagde partij] een factuur te verstrekken van € 68.000,00 inclusief btw, waarbij de btw-component van € 11.801,65 expliciet op de factuur staat vermeld, op voorwaarde dat [gedaagde partij] het restant van de koopprijs van € 34.000,00 aan [eisende partij] heeft voldaan en de eigendom van de inruilauto met kenteken 8-ZST-66 aan [eisende partij] heeft overgedragen;
veroordeelt [eisende partij] om aan [gedaagde partij] een dwangsom te voldoen van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat zij met voormelde veroordeling geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 50.000,00,(…).”
2.4.
[eisende partij] is vervolgens een bodemprocedure gestart. Ter zitting van 3 mei 2023 heeft [gedaagde partij] de voorzieningenrechter medegedeeld dat de vorderingen van [eisende partij] in de bodemprocedure bij vonnis van 26 april 2023 zijn afgewezen. De inhoud van de vorderingen en de beslissing van de rechtbank is de voorzieningenrechter niet bekend.
2.5.
[gedaagde partij] heeft het restant van de koopprijs van € 34.000,00 aan [eisende partij] voldaan en haar het bezit van de inruilauto verschaft. [eisende partij] heeft [gedaagde partij] het bezit van de auto verschaft en haar een factuur verstrekt waarin de koopprijs van € 68.000,00 (inclusief btw) is gesplitst in een koopprijs excl. btw van € 48.077,22, een bpm-component van € 9.826,56 en een btw-component van € 10.096,22.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert - samengevat - [gedaagde partij] te verbieden om het arrest d.d. 6 december 2022 ten uitvoer te leggen althans een eventueel gestarte tenuitvoerlegging te staken en gestaakt te houden, en [gedaagde partij] te verbieden maatregelen ter incasso van de beweerdelijke verbeurde dwangsommen te treffen, nu [eisende partij] aan het arrest heeft voldaan, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten.
3.2.
[eisende partij] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [eisende partij] heeft aan het arrest voldaan door de factuur van € 68.000,00 incl. btw aan [gedaagde partij] te verstrekken. [eisende partij] is verplicht om de bpm-post te vermelden. Deze post is van invloed op de btw. Hierdoor is een bedrag van € 10.096,22 aan btw vermeld in plaats van € 11.801,65. [gedaagde partij] eist een factuur die per definitie niet kan bestaan. De bpm moet op grond van artikel 8 lid 5 sub d van de Wet op de omzetbelasting 1968 in de verkoopprijs worden inbegrepen. Over deze (rest) bpm is geen btw verschuldigd. [eisende partij] heeft daarom voldaan aan het vonnis. Voor zover er niet aan het vonnis is voldaan, rechtvaardigt de geringe tekortkoming niet de door [gedaagde partij] gevorderde dwangsommen. Ten slotte mocht [eisende partij] er op vertrouwen dat er geen aanspraak op de dwangsommen gemaakt zou worden omdat partijen in overleg waren.
3.3.
[gedaagde partij] voert verweer. [gedaagde partij] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met veroordeling van [eisende partij] in de kosten van de procedure.
3.4.
[gedaagde partij] voert het volgende aan. [eisende partij] heeft niet voldaan aan de veroordeling uit het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 6 december 2022 omdat niet het juiste btw-component is opgenomen in de factuur. Het feit dat er kennelijk een bpm-component in acht wordt genomen in de koopprijs leidt er niet toe dat [eisende partij] niet gewoon het vonnis kan nakomen. Dat blijkt niet uit de door [eisende partij] aangevoerde stellingen. Het maakt daarbij niet uit dat er sprake is van een geringe tekortkoming. [eisende partij] heeft geen matiging van de dwangsommen gevorderd en het arrest moet in zijn geheel nagekomen worden. Bovendien komt [eisende partij] het vonnis op meerdere punten niet na. Ook de proceskosten zijn nog niet betaald. [gedaagde partij] heeft verder nimmer de indruk gewekt dat zij geen dwangsommen zou verbeuren dan wel de verbeurde dwangsommen zou intrekken. Partijen hebben weliswaar overleg gehad maar zijn niet tot overeenstemming gekomen. Ten slotte is er geen sprake van een spoedeisend belang. [eisende partij] heeft haar stelling dat zij ernstig in de problemen komt als het vonnis wordt geëxecuteerd niet nader onderbouwd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eisende partij] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang
4.2.
De spoedeisendheid volgt uit de aard van de vordering; een executiegeschil over een lopende executie waarbij (mogelijk) dwangsommen worden verbeurd. Op de juistheid van de stellingen van [eisende partij] wordt bij de inhoudelijke beoordeling nader ingegaan.
Voldoet [eisende partij] aan de veroordeling?
4.3.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Daarbij moet ook gelet worden op de belangen van de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eisende partij] niet aan de veroordeling in het arrest voldaan. Het dictum kan niet anders geïnterpreteerd worden dan dat [eisende partij] een factuur moet opstellen met een btw-component van € 11.801,65, dat staat er met zoveel woorden in. Bovendien is onvoldoende gebleken dat [eisende partij] onmogelijk aan de veroordeling kan voldoen. Zelfs als volgens de wet de bpm-component vermeld moet worden in de factuur, blijkt hieruit niet dat [eisende partij] onmogelijk een factuur kan opstellen met een btw-component van € 11.801,65. [eisende partij] heeft bijvoorbeeld niet gesteld wat de (juridische) gevolgen in dat geval voor haar zouden zijn. Verder is door [eisende partij] aangevoerd dat het om een geringe tekortkoming gaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een bedrag van € 1.705,43 echter niet zodanig gering dat [gedaagde partij] misbruikt maakt van haar bevoegdheid door het arrest te executeren. Ten slotte heeft [eisende partij] aangevoerd dat de beslaglegging op haar bankrekening of auto’s een aanzienlijke impact op de bedrijfsvoering heeft en er mogelijk voor kan zorgen dat [eisende partij] ernstig belemmerd wordt in het exploiteren van haar onderneming. Dit maakt echter niet dat [gedaagde partij] het arrest niet mag executeren. [eisende partij] heeft niet, althans onvoldoende, gesteld dat zij in een noodtoestand komt te verkeren als het vonnis wordt geëxecuteerd. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter op dat het niet de vraag is of het belang van [gedaagde partij] groter is dan dat van [eisende partij] , maar of [gedaagde partij] een in redelijkheid te respecteren belang heeft. Daarvan is in dit geval sprake. De vorderingen worden daarom afgewezen.
4.5.
[eisende partij] heeft in deze zaak expliciet gevorderd dat het [gedaagde partij] wordt verboden om het arrest ten uitvoer te leggen en dat het [gedaagde partij] wordt verboden om maatregelen ter incasso van de beweerdelijk verbeurde dwangsommen te treffen nu [eisende partij] aan het arrest heeft voldaan. De voorzieningenrechter heeft de vordering daarom opgevat als een executiegeschil en niet als een vordering tot het opheffen of matigen van de dwangsommen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor [eisende partij] om aan de hoofdveroordeling te voldoen op grond van artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorzieningenrechter is ook niet bevoegd om daarover te oordelen omdat hij de dwangsommen niet heeft opgelegd.
4.6.
[eisende partij] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde partij] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal
1.755,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij] af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.755,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2023.
LS/PB