ECLI:NL:RBGEL:2023:2806

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
408174
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfrechtelijke geschillen tussen erfgenamen met betrekking tot schenkingen en legitieme porties

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee erfgenamen, [eiser] en [gedaagde], over de nalatenschap van hun ouders. De procedure is gestart door [eiser], die vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot schenkingen die door hun vader aan [gedaagde] zijn gedaan. [eiser] stelt dat deze schenkingen vernietigbaar zijn omdat moeder, die lijdt aan Frontotemporale dementie, geen toestemming heeft gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schenkingen van € 50.526,00 en € 6.095,25 zijn gedaan zonder toestemming van moeder, maar dat zij wilsbekwaam was op het moment van de schenkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de schenkingen op basis van misbruik van omstandigheden, omdat [gedaagde] niet in een afhankelijkheidsrelatie tot haar ouders stond. De rechtbank heeft de legitieme portie van [eiser] vastgesteld op € 13.414,41, wat hoger is dan zijn erfdeel, en heeft geoordeeld dat de nalatenschap van moeder moet worden verdeeld. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij [gedaagde] een vordering heeft op de nalatenschap van moeder in verband met gemaakte kosten van executele. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/408174 / HZ ZA 22-265
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
wondende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.P. den Besten te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J. van der Wende te Rosmalen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 december 2022
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 maart 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de kinderen van de heer [naam vader] (hierna te noemen: vader) en [naam moeder] (hierna te noemen: moeder). Vader en moeder waren gehuwd in gemeenschap van goederen.
2.2.
In 2013 is bij moeder de diagnose Frontotemporale dementie vastgesteld. In verband daarmee is in ieder geval vanaf maart 2014 een dementieconsulent betrokken geweest bij de begeleiding in de thuissituatie van moeder.
2.3.
Op 10 juni 2017 heeft vader € 50.526,00 aan [gedaagde] geschonken ten behoeve van de aankoop van een woning door [gedaagde] .
2.4.
Op 16 november 2017 is van de rekening van vader en moeder een bedrag van € 6.095,25 overgemaakt aan de Dienst Uitvoering Onderwijs ter aflossing van de studieschuld van [gedaagde] .
2.5.
In november 2017 is moeder opgenomen op een psychogeriatrische afdeling in een zorgcentrum in Dodewaard.
2.6.
Vader is op 16 januari 2018 overleden Vader heeft bij testament van 20 december 2017 over zijn nalatenschap beschikt (productie C van [gedaagde] ). In dit testament is bepaald dat de wettelijke verdeling van toepassing is en verder, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:
“ (…)
VI. INKORTINGSVOLGORDE (…)
Ik bepaal dat de verkrijging van mijn echtgenote als eerste voor inkorting in aanmerking zal komen en dat de legitimaire aanspraken van mijn afstammelingen, voorzover ten laste van mijn echtgenote komende, eerst na het overlijden van mijn echtgenote opeisbaar zullen zijn. (…)
VII. VRIJSTELLING VAN INBRENG
Ik stel mijn afstammelingen vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van door mij gedane giften, tenzij en voor zover ter gelegenheid van enige gift anders mocht zijn bepaald.
VIII. EXECUTEURSBENOEMING
Ik benoem mijn dochter (…[gedaagde] , rb
) tot verzorger van mijn uitvaart en tot executeur.
(…)
De executeur is bevoegd om een andere executeur aan zich toe te voegen of in haar plaats te stellen.
(…)
Ik verzoek de executeur, voor de als zodanig te verrichten werkzaamheden geen loon in rekening te brengen. De door haar gemaakte onkosten worden uit de nalatenschap aan haar voldaan.
(…)
XI. BESCHERMINGSBEWIND
1. Instelling bewind
Ik stel een bewind in over de door mij aan mijn echtgenote (…) nagelaten of vermaakte goederen.
Ten aanzien van dit bewind geldt het volgende:
2. Benoeming (opvolgend) bewindvoerder
Ik benoem tot bewindvoerder mijn dochter, (…[gedaagde] , rb
)
(…)”
2.7.
Bij beschikking van 11 april 2018 van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, zijn de goederen van moeder op verzoek van [gedaagde] onder bewind gesteld van [naam bewindvoerder] op de grond dat moeder als gevolg van haar geestelijke of lichamelijke toestand niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
2.8.
Op 22 juni 2018 heeft notaris mr. A. Beuijse een verklaring van erfrecht/executele opgesteld waarin is opgenomen dat moeder en [eiser] de nalatenschap van vader beneficiair hebben aanvaard en [gedaagde] deze zuiver heeft aanvaard, dat [gedaagde] haar benoeming tot executeur heeft aanvaard, waarbij zij [naam executeur] aan zich heeft toegevoegd als executeur. Bovendien is opgenomen dat de executeur heeft verklaard dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen.
2.9.
Moeder is overleden op 23 september 2018. Moeder heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt.
2.10.
De nalatenschap van moeder is door [eiser] en [gedaagde] beneficiair aanvaard.
2.11.
Op 19 november 2018 heeft [naam executeur] een overzicht “Finale verdeling van de nalatenschap” opgesteld (productie 6 van [eiser] ). Daarin is het saldo van de nalatenschap van vader berekend op € 14.220,04 en geconcludeerd dat moeder, [eiser] en [gedaagde] van dat bedrag ieder recht hebben op een derde, te weten € 4.740,01.
Daarnaast heeft [naam executeur] een “Berekening nalatenschap mevrouw [naam moeder] ” opgesteld (productie 6 van [eiser] ). Daarin is als saldo van de nalatenschap van moeder een bedrag van € 27.291,86 opgenomen, waarvan [eiser] en [gedaagde] ieder recht hebben op de helft, zijnde € 13.645,93. De legitimaire massa is berekend door bij het saldo van € 27.291,86 een bedrag van € 28.310,00 op te tellen, zijnde de helft van de door de ouders gezamenlijk aan [gedaagde] gedane schenkingen, resulterend in een bedrag van € 55.601,38. Voor berekening van de legitieme portie is uitgegaan van de helft van dat bedrag, gedeeld door twee (2 erfgenamen), aldus € 13.900,35.
2.12.
Vervolgens is uitgebreid tussen partijen gecorrespondeerd over de berekening van de legitieme portie van [eiser] . [eiser] heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de schenkingen aan [gedaagde] vernietigbaar zijn, primair op grond van artikel 1:89 BW omdat moeder daarmee niet heeft ingestemd, en subsidiair op grond van artikel 3:44 lid 4 BW op grond van misbruik van omstandigheden. De advocaat van [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor vernietiging van de schenkingen. Namens [eiser] is verder gesteld dat er giften aan [gedaagde] zijn gedaan die niet zijn meegenomen in de berekening van de legitieme portie. Namens [gedaagde] zijn verschillende voorstellen aan [eiser] gedaan om tot een minnelijke regeling te komen. Bij brief van 23 juni 2021 (productie 12 van [eiser] ) heeft de advocaat van [eiser] aan de advocaat van [gedaagde] bericht dat [eiser] in beide nalatenschappen een beroep doet op zijn legitieme portie en dat hij, ter voorkoming van een procedure, kan instemmen met betaling van € 45.268,45 aan hem.
2.13.
Bij beschikking van 8 september 2022 heeft de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, [gedaagde] en [naam executeur] op eigen verzoek als executeurs van de nalatenschap van vader met ingang van de datum van de beschikking ontslag verleend (productie G van [gedaagde] ).

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [gedaagde] van vader en moeder een bedrag van in totaal € 103.000,00 aan schenkingen heeft ontvangen;
2. voor recht te verklaren dat de schenkingen van in totaal € 103.000,00 aan [gedaagde] door [eiser] rechtsgeldig zijn vernietigd dan wel om deze schenkingen in dit vonnis te vernietigen;
3. voor recht te verklaren dat de nalatenschappen van vader en moeder een vordering hebben op [gedaagde] van € 103.000,00 (elke nalatenschap een bedrag van € 51.500,00) en dat [gedaagde] dit bedrag aan beide nalatenschappen verschuldigd is (aan elke nalatenschap € 51.500,00;
4. voor recht te verklaren dat de schenkingen van € 103.000,00 meetellen bij de berekening van de (aanvullende) legitieme portie van [eiser] in de nalatenschappen van vader en moeder;
5. de verdeling van de nalatenschap van moeder vast te stellen conform punt 50, 51 en 52 van de dagvaarding, dan wel om de verdeling van nalatenschap zelf vast te stellen;
6. indien de rechtbank van oordeel is dat de schenkingen aan [gedaagde] van € 103.000,00 niet vernietigbaar zijn of deze niet bij vonnis worden vernietigd en deze niet (meer) tot het saldo van de nalatenschappen van vader en moeder behoren, en voor zover de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschappen is geschonden, vaststelling van deze legitieme porties, uitbetaling hiervan uit het saldo van de nalatenschap van moeder en, voor zover het aan [eiser] toekomende bedrag niet volledig uit het saldo van de nalatenschap van moeder kan worden voldaan, veroordeling van [gedaagde] tot voldoening van het restantbedrag aan [eiser] ;
7. met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, waaronder het salaris van de advocaat van [eiser] , te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor het geval de voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met wettelijke rente over de proceskosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten.
3.2.
[eiser] legt samengevat aan zijn vorderingen ten grondslag dat de door [gedaagde] van vader en moeder ontvangen schenkingen zijn of moeten worden vernietigd. Hij stelt daartoe primair dat die schenkingen zijn gedaan zonder toestemming van moeder en dat moeder die toestemming ook niet kon geven omdat zij wilsonbekwaam was. Subsidiair doet [eiser] een beroep op misbruik van omstandigheden omdat vader en moeder in vergaande mate afhankelijk waren van [gedaagde] . [gedaagde] is als gevolg van de vernietiging de aan haar geschonken bedragen aan de nalatenschappen verschuldigd. Voor zover de schenkingen niet vernietigd zijn of worden doet [eiser] een beroep op zijn legitieme portie.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij erkent een deel van de schenkingen maar betwist dat die vernietigbaar zijn. [gedaagde] betwist verder dat moeder wilsonbekwaam was en ook dat sprake is van misbruik van omstandigheden. De schenkingen zijn bewust door vader en moeder gedaan en logisch te verklaren, gelet op de situatie. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de wijze van verdeling te gelasten door de nalatenschappen van vader en moeder conform de omschrijving in paragraaf acht van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, dan wel een door de rechtbank te bepalen verdeling:
-
Nalatenschap vader
o alle goederen en schulden van rechtswege naar moeder;
-
Nalatenschap moeder
o betaling schuld nalatenschap vader ex artikel 4:178 lid 2 BW aan [gedaagde] van € 3.778,92;
o schuld vooroverlijden vader te betalen aan [gedaagde] € 3.480,37;
o schuld vooroverlijden vader te betalen aan [eiser] € 6.458,62;
o [eiser] verkrijgt de helft van het restantsaldo van de nalatenschap;
o [gedaagde] verkrijgt de helft van het restantsaldo van de nalatenschap;
- [eiser] te veroordelen om binnen twee weken na een daartoe veroordelend vonnis tezamen met [gedaagde] opdracht te geven aan een (ter zitting) te bepalen notaris teneinde een verklaring van erfrecht op te stellen en de kosten hiervan evenredig ten laste van de nalatenschap te brengen. Bij gebreke waarvan [eiser] een dwangsom verschuldigd raakt van € 100,00 per dag tot een maximum van € 5.000,00 dan wel een door de rechtbank te bepalen dwangsom;
- met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure, waaronder het salaris van de advocaat van [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
3.6.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank de vorderingen gezamenlijk beoordelen als hierna volgend.
4.2.
Partijen vorderen beiden de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van moeder vast te stellen. [gedaagde] vordert dit ook ten aanzien van de nalatenschap van vader. Niet in geschil is dat als gevolg van het eerdere overlijden van vader de gehele nalatenschap van vader aan moeder is toebedeeld en dat partijen in verband met hun rechten uit de nalatenschap van vader ten laste van moeder ieder een geldvordering op moeder hebben gekregen, die opeisbaar is geworden door het overlijden van moeder. De (onweersproken) vordering van [gedaagde] om de verdeling van de nalatenschap van vader aldus vast te stellen dat alle goederen en schulden van vader op moeder zijn overgegaan, is dan ook toewijsbaar.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het saldo van de nalatenschap van moeder, in het bijzonder over de vraag of de aan [gedaagde] gedane schenkingen zijn of moeten worden vernietigd en als gevolg daarvan door haar moeten worden terugbetaald. Allereerst zal daarom worden beoordeeld welke schenkingen [gedaagde] precies heeft ontvangen en of voor deze schenkingen toestemming van moeder nodig was.
Schenkingen
4.4.
[eiser] stelt dat [gedaagde] in totaal € 103.158,30 aan schenkingen heeft ontvangen: € 50.526,00 op 10 juni 2017 (schenkingsovereenkomst), € 2.000,00 op 25 augustus 2017 (overboeking), € 1.586,95 (trouwjurk), € 3.100,00 (huwelijkscadeau/bed), € 6.095,25 op 16 november 2017 (aflossing studieschuld) en € 39.537,05 op 20 december 2017 (overschrijving aan notaris voor aankoop woning van [gedaagde] ).
[gedaagde] erkent de schenking van € 50.526,00 en de aflossing door vader en moeder van haar studieschuld van € 6.095,25. Zij betwist de schenking van € 2.000,00 op 25 augustus 2017. De betalingen van € 1.586,95 en € 3.100,00 betwist [gedaagde] op zichzelf niet, maar wél dat het schenkingen waren die een gebruikelijke gift te boven gaan. [gedaagde] stelt dat het schenkingen aan haar en haar man waren in verband met hun huwelijk op 26 mei 2012. [gedaagde] betwist ten slotte dat zij € 39.537,05 geschonken heeft gekregen voor de aankoop van een woning. Vader en/of moeder hebben volgens [gedaagde] niets overgemaakt aan de notaris in verband met de koop van haar woning. Zij heeft het bedrag zelf aan de notaris overgemaakt met behulp van eerder genoemde schenking van € 50.526,00 aldus [gedaagde] .
4.5.
Omdat [gedaagde] de schenkingen van € 50.526,00 en van € 6.095,25 erkent, staan die schenkingen vast. Datzelfde geldt voor de bedragen van € 1.586,95 en € 3.100,00 ten behoeve de trouwjurk en een bed. Van de overboeking op 25 augustus 2017 van € 2.000,00 heeft [gedaagde] met een bankafschrift (productie H, bijlage 2 van [gedaagde] ) onderbouwd dat dit een overboeking betrof van de spaarrekening van vader en moeder naar de betaalrekening van vader en moeder. Na deze betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] , hoewel dit wel op zijn had gelegen, niet nader onderbouwd dat dit toch een schenking aan [gedaagde] was, zodat de rechtbank aan zijn stelling voorbij zal gaan. Na de onderbouwde betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] evenmin onderbouwd dat sprake was van een schenking van € 39.537,05. Uit het bankafschrift dat [eiser] als productie 14 ter onderbouwing heeft overgelegd blijkt dat [gedaagde] op 20 december 2017 dat bedrag heeft overgemaakt van haar eigen rekening – volgens [gedaagde] haar spaarrekening – naar een en/of-rekening van [gedaagde] en haar man, waarvan op diezelfde datum dat bedrag aan de notaris is voldaan.
De rechtbank gaat op grond van het voorgaande ervan uit dat sprake is van schenkingen aan [gedaagde] van € 50.526,00, € 6.095,25, € 1.586,95 en € 3.100,00, zodat de door [eiser] onder 1 gevorderde verklaring voor recht reeds op die grond niet toewijsbaar is. Van die schenkingen wordt hierna beoordeeld of er gronden zijn voor vernietiging, zoals [eiser] stelt. De rechtbank zal hierna rekening houden en rekenen met de relevante schenkingen. [eiser] heeft geen belang bij een afzonderlijke verklaring voor recht over door [gedaagde] ontvangen schenkingen, zodat de vordering op dit punt zal worden afgewezen.
Artikel 1:88 en 89 BW
4.6.
[eiser] stelt zich primair op het standpunt dat de schenkingen zijn of moeten worden vernietigd omdat moeder daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
Op grond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder b BW heeft een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot nodig voor giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige. Omdat een schenking vormvrij kan geschieden geldt op grond van lid 3 van genoemde bepaling dat die toestemming eveneens vormvrij kan worden gegeven. In artikel 1:89 lid 1 BW is verder bepaald dat rechtshandelingen die een echtgenoot in strijd met artikel 1:88 BW heeft verricht, door de andere echtgenoot kunnen worden vernietigd.
4.7.
Over de schenkingen van € 1.586,95 en € 3.100,00 ten behoeve de trouwjurk van [gedaagde] en een huwelijkscadeau (een bed) is de rechtbank van oordeel dat giften van ouders van deze omvang in geval van huwelijk niet als ongebruikelijk zijn aan te merken. Op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder b BW is daarvoor dan ook geen toestemming nodig. De stelling van [eiser] dat er in de familie geen schenkingstraditie was, doet hier niet aan af omdat dit juist eenmalige giften in het kader van een bijzondere gebeurtenis zijn.
Voor de schenkingen van € 50.526,00, € 6.095,25 geldt wél dat moeder daarvoor toestemming diende te geven. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Wilsbekwaamheid moeder
4.8.
[eiser] stelt dat moeder ten tijde van de schenkingen wilsonbekwaam was en daarvoor dus geen toestemming heeft kunnen geven. [eiser] stelt ter onderbouwing dat moeder in 2013 is gediagnosticeerd met Frontotemporale Dementie, dat zij op een psychogeriatrische afdeling in een zorgcentrum woonde en dat zij niet meer in staat was om zich met financiën bezig te houden. Ter onderbouwing heeft [eiser] als productie 10 een verklaring overgelegd van [naam dementieconsulent] , dementieconsulent, van 21 maart 2018. [naam dementieconsulent] heeft verklaard dat zij vanaf 28 maart 2014 als dementieconsulent betrokken was bij de begeleiding van moeder in de thuissituatie, dat zij regelmatig op bezoek is geweest bij vader en moeder en het belang van bewindvoering en mentorschap onderstreept. [eiser] heeft daarnaast een verklaring van 2 februari 2018 [naam medewerker zorgcentrum] van Zorgcentrum De Betuwe overgelegd waarin staat dat moeder op De Appelenburg, een psychogeriatrische afdeling, verblijft. Ten slotte heeft [eiser] een verklaring overgelegd van 2 februari 2018 van [naam verpleegkundige] , verpleegkundige van De Appelenburg, waarin staat dat moeder niet wilsbekwaam is.
[gedaagde] erkent dat in 2013 bij moeder de diagnose Frontotemporale dementie is gesteld maar betwist dat zij wilsonbekwaam was. Volgens [gedaagde] uitte deze variant van Alzheimer zich bij moeder in gedragsveranderingen, met in de loop der jaren ook fysieke beperkingen en moeite om zich mondeling te uiten. De ziekte uitte zich echter niet in geheugenverlies of gebrek aan wil, aldus [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter onderbouwing als productie M een verklaring overgelegd van [naam medewerker dagbehandeling] , medewerker bij de dagbehandeling van moeder.
4.9.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] geen concrete wetenschap heeft over het ontbreken van toestemming voor de schenkingen aan [gedaagde] maar dat hij dit veronderstelt onder meer omdat moeder wilsonbekwaam zou zijn. De rechtbank stelt voorop dat [eiser] , die zich beroept op het rechtsgevolg van het ontbreken van toestemming, de stelplicht en bewijslast daarvan draagt en overweegt in dit verband het volgende. Uitgangspunt is dat iemand wilsbekwaam is, totdat een deskundige arts heeft vastgesteld dat iemand wilsonbekwaam is, waarbij bovendien per situatie beoordeeld moet worden of iemand voor die situatie in staat is daarover te beslissen. Uit de onderbewindstelling van de goederen van moeder is niet af te leiden dat moeder op het moment van de schenkingen wilsonbekwaam was. Uit de onderbewindstelling vloeit enkel voort dat moeder vanaf 11 april 2018 handelingsonbevoegd – niet handelingsonbekwaam zoals in geval van ondercuratelestelling – was. Niet in geschil is dat bij moeder in 2013 de diagnose Frontotemporale dementie is gesteld. Die omstandigheid brengt echter niet zonder meer met zich dat zij haar wil niet meer kon bepalen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dementie erdoor wordt gekenmerkt dat de patiënt afwisselend heldere en minder heldere momenten heeft. [gedaagde] heeft onderbouwd gesteld dat dit bij moeder ook het geval was. Uit de door [eiser] overgelegde stukken blijkt weliswaar dat de bij moeder betrokken hulpverleners het in februari 2018 van groot belang achtten dat bewind en mentorschap zouden worden geregeld voor moeder, maar niet dat moeder in de laatste jaren van haar leven geen heldere momenten meer had. De omstandigheid dat moeder op een psychogeriatrische afdeling van een zorgcentrum verbleef maakt dat niet anders, nog daargelaten dat zij pas na het plaatsvinden van de schenkingen daarnaar toe is verhuisd. De door [eiser] bij productie 14 overgelegde verklaring van mevrouw [naam verpleegkundige] (verpleegkundige), waarin staat dat moeder niet wilsbekwaam is, doet daar evenmin aan af. [naam verpleegkundige] is geen arts, niet gebleken is waar zij haar verklaring op heeft gebaseerd en haar verklaring is evenmin toegespitst op een concrete situatie. Verdere medische gegevens (uit een medisch dossier) van moeder zijn niet overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] niet heeft onderbouwd dat moeder wilsonbekwaam was voor het nemen van bepaalde beslissingen of van beslissingen in het algemeen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat moeder wilsbekwaam was.
4.10.
Het voorgaande brengt met zich dat [eiser] niet wordt gevolgd in zijn stelling dat moeder geen toestemming voor de schenkingen heeft kunnen geven omdat zij wilsonbekwaam was.
4.11.
[gedaagde] stelt dat zij de schenkingen van € 50.526,00 en van € 6.095,25 heeft gekregen omdat het de wens van vader en moeder was dat zij dichter bij hen in de buurt zou komen wonen en dat die zorg voor haar ouders steeds intensiever werd – zeker in combinatie met het kind dat zij in die tijd verwachtte – en niet meer was op te brengen vanuit haar toenmalige woonplaats ’s-Hertogenbosch. In de overgelegde verklaringen van zorgverleners wordt bevestigd dat [gedaagde] in de laatste periode van het leven van vader en moeder intensief betrokken was bij haar ouders, feitelijk mantelzorger voor haar moeder was en het directe aanspreekpunt vormde voor professionele zorgverleners van moeder, terwijl [eiser] weinig betrokkenheid bij vader en moeder toonde. Zo heeft [naam verpleegkundige 2] , verpleegkundige, op 2 februari 2018 in het kader van de onderbewindstelling onder meer verklaard dat [gedaagde] altijd voor haar ouders klaar stond en is verhuisd om dichter bij haar ouders te kunnen zijn waardoor moeder nog lang thuis heeft kunnen wonen en dat het de wens van vader was dat [gedaagde] bewindvoerder voor moeder zou worden (productie A van [gedaagde] ). Dementieconsulent [naam dementieconsulent] heeft in haar verklaring van 21 maart 2018 [gedaagde] aanbevolen als bewindvoerder/mentor voor moeder (productie 10 van [eiser] ).
[gedaagde] stelt dat het voor en haar man financieel niet mogelijk was om een woning in de buurt van vader en moeder te kopen en dat vader in overleg met moeder daarom heeft besloten haar die schenkingen te doen. De stellingen van [gedaagde] over haar betrokkenheid bij vader en moeder zijn in lijn met de overgelegde verklaringen en het testament van vader waarin zij als executeur is benoemd. Gelet op deze omstandigheden is zeer aannemelijk dat vader heeft besloten om [gedaagde] het bedrag van € 50.526,00 te schenken en haar studieschuld af te lossen, zodat zij een financiering kon regelen om dichterbij te kunnen wonen. Uit de schenkingsovereenkomst (productie 7 van [eiser] ) blijkt ook dat die schenking is gedaan ten behoeve van de aankoop van een woning.
[eiser] heeft nog gesteld dat moeder altijd heeft gezegd dat zij de kinderen gelijk wilde behandelen en dat zij daarom geen toestemming voor de schenkingen kan hebben gegeven. Dit betoog slaagt niet. Zélfs als ervan uitgegaan moet worden dat moeder de kinderen gelijk wilde behandelen, leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer tot de conclusie dat moeder geen toestemming kan hebben gegeven voor de schenkingen. Duidelijk is dat [gedaagde] veel (meer dan [eiser] ) tijd heeft vrij gemaakt voor vader en moeder en kosten heeft moeten maken om in hun buurt te komen wonen. Niet onaannemelijk is daarom dat moeder (net als vader) het [gedaagde] mogelijk heeft willen maken om te verhuizen.
Gelet op de wilsbekwaamheid van moeder en in het licht van de omstandigheid dat moeder tot november 2017 nog thuis woonde, heeft [eiser] al met al onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat vader de schenkingen niet in overleg met moeder althans zonder haar toestemming in de zin van artikel 1:88 BW heeft gedaan.
4.12.
Het voorgaande brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat moeder geen toestemming heeft gegeven voor de schenkingen van € 50.526,00 en van € 6.095,25, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat vader die schenkingen in strijd met het bepaalde in artikel 1:88 BW heeft gedaan. Dat moeder voor de schenkingen geen handtekening heeft gezet – zoals [eiser] stelt – is geen vereiste. Op grond van de bepaling in het derde lid van dat artikel kon deze toestemming immers vormvrij geschieden.
Misbruik van omstandigheden
4.13.
Subsidiair beroept [eiser] zich op misbruik van omstandigheden, op grond waarvan hij de schenkingen stelt te hebben vernietigd. Hij stelt ook in dit kader dat moeder door haar dementie wilsonbekwaam was. Daarnaast stelt [eiser] dat vader in vergaande mate afhankelijk was geworden van [gedaagde] en dat [gedaagde] over een volmacht en een bankpasje van de rekening van vader beschikte. Ondanks deze omstandigheden heeft [gedaagde] schenkingen van vader en moeder geaccepteerd, terwijl zij vader (en zo mogelijk moeder) had moeten weerhouden van die schenkingen en deze niet had mogen accepteren, aldus [eiser] . [eiser] stelt dat [gedaagde] op grond van artikel 7:176 BW moet bewijzen dat de schenkingen niet door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen.
[gedaagde] betwist dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Zij stelt dat vader haar hulp en steun waardeerde maar niet afhankelijk van haar was ten tijde van de schenkingen en dat moeder wilsbekwaam was. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] onvoldoende gesteld om misbruik van omstandigheden aan te nemen, zodat op haar niet de bewijslast rust van het ontbreken van misbruik van omstandigheden.
4.14.
Artikel 3:33 BW bepaalt dat een rechtshandeling een met de verklaring overeenstemmende wil vereist. Op grond van artikel 3:44 lid 1 BW is een rechtshandeling vernietigbaar wanneer zij (onder meer) door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. In lid 4 is bepaald dat sprake is van misbruik van omstandigheden wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten (of bevorderen) van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, hoewel hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. De vereiste op de rechtshandeling gerichte wil wordt op grond van deze bepaling dus geacht te ontbreken indien (i) sprake is van één of meer van de genoemde bijzondere omstandigheden, (ii) indien er een causaal verband bestaat tussen deze omstandigheid en het verrichten van de rechtshandeling. De wil wordt geacht te hebben ontbroken indien betrokkene de overeenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten wanneer het gestelde misbruik niet had plaatsgehad. Degene die zich op het rechtsgevolg van artikel 3:44 BW beroept dient dit alles in beginsel te stellen en zo nodig te bewijzen.
4.15.
In artikel 7:176 BW is evenwel bepaald dat indien een schenker feiten of omstandigheden stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Met andere woorden: de schenker die een door hem gedane schenking wil vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden hoeft dat niet te bewijzen: de bewijslast dat daarvan geen sprake is geweest, ligt in beginsel op de begiftigde.
Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad (2 november 2007, ECLI:NL:HR:BA8445) kan niet slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden van de bewijslastverdeling in dit artikel worden afgeweken. Bovendien blijft de stelplicht met betrekking tot het bestaan van de bijzondere omstandigheden, het causaal verband en het misbruik intussen op de schenker rusten, hoewel aan de stellingen van de schenker niet al te hoge eisen mogen worden gesteld (conclusie A-G Valk, ECLI: NL:PHR:2020:165, gevolgd door de Hoge Raad op 10 juli 2020, ECLI:NL:HR: 2020:1240)
4.16.
Gelet op het in 4.5 overwogene volgt de rechtbank [eiser] niet in zijn stelling dat moeder wilsonbekwaam was als gevolg van haar dementie. Evenmin heeft [eiser] na betwisting door [gedaagde] onderbouwd dat vader daadwerkelijk afhankelijk was van [gedaagde] , zodat ook hier niet van uit kan worden gegaan. De omstandigheid dat [gedaagde] vader (en moeder) bij allerlei zaken ondersteunde leidt nog niet tot de conclusie dat de schenkingen zijn verricht als gevolg van misbruik van omstandigheden. Dat geldt te meer nu [gedaagde] onderbouwd heeft gesteld dat vader nog volop in het leven stond en [eiser] dit niet heeft weersproken. Zo blijkt uit de door haar als productie L overlegde stukken – een In Memoriam van Voetbalvereniging Dodewaard en een overlijdensbericht van voetbalverenging in Tiel – bij voorbeeld dat vader tot kort voor zijn dood actief was als assistent-voetbaltrainer bij die verenigingen. Daar komt bij dat als onweersproken vaststaat dat vader de schenkingen had besproken met zijn belastingadviseur en notaris, zodat aangenomen kan worden dat vader niet overijld heeft gehandeld.
Ter zitting heeft [eiser] nog gesteld dat het schenken pas is begonnen toen [gedaagde] in de buurt van vader en moeder is gaan wonen. Die stelling kan de rechtbank niet rijmen met de vaststaande feiten. De schenking van € 50.526,00 is immers op 10 juni 2017 gedaan en de aflossing van de schuld van € 6.095,25 heeft op 16 november 2017 plaatsgevonden. Pas daarna, op 20 december 2017, is € 39.537,05 aan de notaris overgemaakt in verband met de overdracht van de woning. Niet duidelijk is wanneer [gedaagde] precies is verhuisd maar hieruit blijkt dat de woning pas na de schenkingen is overgedragen aan [gedaagde] en haar man, zodat het in de buurt wonen niet van invloed kan zijn geweest op de schenkingen.
Tot slot valt zonder verdere onderbouwing – die ontbreekt – niet in te zien dat de omstandigheid dat [gedaagde] over een volmacht en een bankpasje van de rekening van vader en moeder had, tot de conclusie moet leiden dat [gedaagde] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt.
4.17.
Nu [eiser] zijn stelling dat de schenkingen tot stand zijn gekomen door misbruik van omstandigheden aan de zijde van [gedaagde] onvoldoende heeft gemotiveerd, wordt niet aan bewijslevering toegekomen en is er dus ook geen grond om [gedaagde] te belasten met het bewijs van het tegendeel als bedoeld in artikel 7:176 BW (het bewijs dat niet is gebleken dat de schenkingen zijn verricht onder invloed van misbruik van omstandigheden).
[gedaagde] is op grond van het testament van vader en op grond van artikel 4:229 lid 1 BW niet verplicht om de aan haar gedane giften in te brengen.
De onder 2 en 3 door [eiser] gevorderde verklaringen voor recht dat de schenkingen zijn vernietigd en de nalatenschappen een vordering op [gedaagde] hebben, zijn op grond van het vorenstaande daarom niet toewijsbaar.
Verdeling nalatenschap moeder
4.18.
Omdat partijen beiden een vordering op de nalatenschap van moeder hebben in verband met hun aanspraken op de nalatenschap van vader, zal eerst (1) worden vastgesteld hoe hoog die vorderingen van partijen zijn. Daarna wordt beoordeeld (2) wat de omvang van de nalatenschap van moeder is en wat de erfdelen van partijen zijn en ten slotte (3) wat de legitieme van [eiser] is, waarna (4) de wijze van verdeling van de nalatenschappen aan de orde komt.
1. aanspraken in verband met nalatenschap vader
[eiser] heeft als productie 6 een stuk met het opschrift “Finale verdeling van de nalatenschap” van 19 november 2018 overgelegd waarin het te verdelen saldo van de nalatenschap van vader is berekend op € 14.220,04. Partijen zijn verdeeld over de vraag of van dit bedrag de kosten van executele afgetrokken moeten worden en wat die kosten zijn. [gedaagde] stelt dat [naam executeur] € 3.281,52 aan kosten heeft gehad voor rechtsbijstand. Ter onderbouwing heeft zij als productie N declaraties van SWG advocaten aan [naam executeur] overgelegd. Daarnaast heeft [gedaagde] als productie O een factuur van [naam executeur] aan [eiser] van € 411,40 overgelegd en een aanmaning aan [gedaagde] van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak in verband met verschuldigd griffierecht (€ 86,00) in verband met haar verzoek om te worden ontslagen als executeur. [eiser] stelt zich op het standpunt dat van de kosten van rechtsbijstand onvoldoende is onderbouwd wat de aard en de noodzaak van die kosten is geweest.
4.19.
Voor de vaststelling van het erfdeel wordt uitgegaan van de waarde van de nalatenschap, te weten: de waarde van de goederen (artikel 4:6 BW), verminderd met de schulden van de nalatenschap als genoemd in artikel 4:7 lid 1 BW. In deze bepaling worden onder meer als schulden genoemd de kosten van lijkbezorging (sub b) en de kosten van executele (sub d). De rechtbank begrijpt dat de waarde van de goederen uitsluitend bestaat uit geld en dat er geen te verdelen zaken tot de nalatenschap behoren.
De kosten van de uitvaart van vader (door [gedaagde] onderbouwd met de door haar als productie Q overgelegde nota ten bedrage van € 1.314,71 van Wevers Begrafenisverzorging van 15 mei 2018 die volgens haar als nagekomen nota is voldaan van de rekening van vader) worden daarom in mindering gebracht.
Na betwisting door [eiser] van de noodzaak van de declaraties van SWG advocaten is namens [gedaagde] ter zitting gesteld dat die declaraties betrekking op hebben op kosten van de advocaat die ingeschakeld moest worden omdat zij en [naam executeur] de nalatenschap van vader niet konden afwikkelen omdat [eiser] niet reageerde op de berekening van de legitieme, waarna de advocaat tevergeefs diverse keren heeft gepoogd om tot een minnelijke oplossing te komen met [eiser] . Deze stellingen heeft [eiser] verder niet weersproken en uit door [gedaagde] overgelegde correspondentie (onder meer productie D) blijkt ook van pogingen van de advocaat om tot een minnelijke regeling te komen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de declaraties van SWG advocaten van € 3.281,52 redelijkerwijs gemaakte kosten van executele zijn en dus in mindering komen op de nalatenschap van vader.
De factuur van [naam executeur] van € 411,40 zal eveneens in mindering worden gebracht op de nalatenschap van vader. Uit het door [gedaagde] als productie O overgelegde e-mailbericht van 21 februari 2019 van de toenmalig gemachtigde van [eiser] blijkt dat daartegen geen bezwaar is gemaakt. Dat zelfde geldt voor het bedrag van € 86,00 in verband met door [gedaagde] verschuldigd griffierecht. De omvang van de nalatenschap van vader bedroeg aldus € 9.126,41, waarvan moeder, [eiser] en [gedaagde] ieder recht hadden op hun erfdeel: een derde van dat bedrag, te weten € 3.042,14.
4.20.
[eiser] doet een beroep op zijn (aanvullende) legitieme portie voor zover de schenkingen niet vernietigd worden. De legitieme porties worden op grond van artikel 4:65 BW berekend over de waarde van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW (de legitimaire massa). Anders dan bij de berekening van de erfdelen worden bij de bepaling van de omvang van de legitieme portie de kosten van executele dus niet afgetrokken van de waarde van de goederen van de nalatenschap.
Over de in aanmerking te nemen giften overweegt de rechtbank als volgt. Zoals in r.o. 4.12 al is overwogen zijn de schenkingen van de trouwjurk en het bed niet als ongebruikelijk en bovenmatig te beschouwen. Dat betekent dat die bedragen op grond van artikel 4:69 lid 1 onder b BW niet als giften worden meegenomen bij de berekening van de legitieme portie. Daarom wordt slechts rekening gehouden met de schenkingen van € 50.526,00 en van € 6.095,25. De door [eiser] onder 4 gevorderde verklaring voor recht over de in deze berekening mee te nemen schenkingen is niet toewijsbaar. De rechtbank overweegt en beslist hierna over de legitieme portie van [eiser] , zodat [eiser] geen belang heeft bij de onder 4 gevorderde verklaring voor recht. Partijen gaan er beiden van uit dat genoemde schenkingen op grond van het huwelijksvermogensrecht voor de helft door vader en voor de helft door moeder zijn geschonken en de rechtbank zal daar ook van uitgaan. De legitimaire massa in de nalatenschap van vader bedraagt aldus € 14.220,04 -/- € 1.314,71 (kosten uitvaart) + € 28.310,63 (helft schenkingen) = € 41.215,96. De legitieme portie van [eiser] bedraagt op grond van artikel 4:64 lid 1 BW een derde van de helft van dat bedrag, zijnde € 6.869,33. Dit bedrag is hoger dan het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van vader, zodat geconcludeerd moet worden dat de legitieme portie van [eiser] is geschonden. Vader heeft in zijn testament bepaald dat de verkrijging van moeder als eerste voor inkorting in aanmerking zal komen in geval van legitimaire aanspraken van afstammelingen. De rechtbank stelt dan ook vast dat [eiser] een vordering ter hoogte van dit bedrag heeft op de nalatenschap van moeder.
4.21.
Het voorgaande betekent dat in de nalatenschap van moeder rekening wordt gehouden met een vordering van [eiser] van € 6.869,33 en een vordering van [gedaagde] van € 3.042,14 in verband met het vooroverlijden van vader.
2. omvang van de nalatenschap van moeder en de erfdelen van partijen
4.22.
Partijen gaan op grond van de berekening van [naam executeur] (productie 6 van [eiser] ) beiden uit van een bedrag van € 48.506,17 aan activa in de nalatenschap van moeder.
De in die berekening opgenomen schulden van € 7.869,11 (diverse kosten), € 1.000 (steenhouwerij) en € 600,00 ( [naam executeur] ) zijn tussen partijen niet in geschil, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. Daarnaast is gelet op r.o. 4.20 en 4.21 sprake van een vordering van [eiser] van € 6.869,33 en van [gedaagde] van € 3.042,14 in verband met het vooroverlijden van vader. [gedaagde] stelt daarnaast dat de kosten van executele (€ 3.778,60) in de nalatenschap van vader zijn overgegaan op (de nalatenschap van) moeder. De rechtbank begrijpt dat deze kosten door (de nalatenschap van) moeder zijn voldaan, ook omdat die kosten – gelet op de door [gedaagde] ter onderbouwing overgelegde productie N en O – pas zijn gemaakt na het opstellen van de finale verdeling van 19 november 2018 door [naam executeur] en daarin dus nog niet zijn meegenomen (nog in mindering moeten worden gebracht op het daarin vermelde saldo van de nalatenschap van moeder). [gedaagde] heeft gesteld dat de nalatenschap van moeder een schuld aan haar heeft in verband met die kosten. [eiser] heeft niet betwist dat die kosten door [gedaagde] zijn voldaan, zodat met die vordering aan [gedaagde] als hierna volgend rekening zal worden gehouden. [gedaagde] stelt verder dat de uitvaartnota van € 1.314,71 een schuld van de nalatenschap van moeder is. Omdat deze nota ziet op de uitvaart van vader, volgens [gedaagde] is betaald van de rekening van vader en in de definitieve boedelbeschrijving d.d. 1 mei 2020 van de nalatenschap van vader (productie J, bijlage 2) zijn opgenomen gaat de rechtbank ervan uit dat met die kosten rekening is gehouden bij de berekening van de omvang van de nalatenschap van vader en dus niet (ook) in mindering moeten worden gebracht bij de berekening van het saldo van de nalatenschap van moeder.
4.23.
Het te verdelen saldo van de nalatenschap van moeder bedraagt aldus € 25.346,99. Het erfdeel van ieder van partijen bedraagt de helft daarvan, zodat ieder in beginsel recht heeft op € 12.673,50. [gedaagde] heeft daarnaast recht heeft op een bedrag van € 3.778,60 op grond van de vordering die zij op de nalatenschap heeft in verband met gemaakte kosten van executele.
3. de legitieme portie van [eiser]
4.24.
doet ook in de nalatenschap van moeder een beroep op zijn (aanvullende) legitieme portie voor zover de schenkingen niet vernietigd worden. Voor de berekening van de legitimaire massa wordt uitgegaan van het saldo van de nalatenschap van € 25.346,99 wederom te vermeerderen met de in aanmerking giften ten bedrage van € 28.310,63, in totaal aldus € 53.657,62. De legitieme portie van [eiser] bedraagt op grond van artikel 4:64 lid 1 BW de helft van de helft van dat bedrag, zijnde € 13.414,41. De legitieme portie van [eiser] bedraagt meer dan zijn erfdeel. Omdat zijn legitieme aldus is geschonden zal bij de verdeling van de nalatenschap van moeder worden uitgegaan van toedeling aan [eiser] van zijn erfdeel en een vordering van [eiser] ten bedrage van het meerdere (zijnde € 740,91) in verband met de legitieme die uit de nalatenschap dient te worden voldaan.
4. de wijze van verdeling
4.25.
Het voorgaande brengt met zich dat de verdeling van de nalatenschap van moeder als volgt zal worden vastgesteld. In verband met het vooroverlijden van vader en de vordering die partijen op grond daarvan hebben op de nalatenschap van moeder komt aan [eiser] een bedrag van € 6.869,33 en aan [gedaagde] een bedrag van 3.042,14 toe. Aan [gedaagde] komt daarnaast een bedrag van € 3.778,60 toe op grond van de schuld van de nalatenschap van moeder aan [gedaagde] . [eiser] heeft in verband met zijn legitieme een vordering op de nalatenschap ten bedrage van € 740,91. Volgens [gedaagde] is het saldo op de ervenrekening circa € 39.700,00 (productie R van [gedaagde] , zijnde een bankafschrift 25 november 2021). Dat betekent dat na voldoening van de hiervoor genoemde vorderingen van [eiser] – waaronder ook die in verband met zijn legitieme – en [gedaagde] een saldo resteert van € 25.269,02. Daarvan komt aan [eiser] zijn erfdeel toe van € 12.673,50 en aan [gedaagde] een erfdeel ten bedrage van het restant, zijnde circa € 12.595,52.
4.26.
De rechtbank zal de vordering van [gedaagde] om [eiser] te veroordelen om tezamen met haar opdracht aan een notaris te geven om een verklaring van erfrecht op te stellen eveneens toewijzen, nu [eiser] zich niet daartegen heeft verzet. Uit de conclusie van antwoord in reconventie en hetgeen op de zitting besproken is, begrijpt de rechtbank dat het ook de wens van [eiser] is om de nalatenschappen van vader en moeder af te wikkelen. De rechtbank ziet op dit moment dan ook geen aanleiding om aan de veroordeling een dwangsom te verbinden, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.27.
De rechtbank zal vanwege de bloedverwantschap tussen partijen de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
stelt vast dat de nalatenschap van vader is verdeeld als gevolg van de wettelijke verdeling en dat [gedaagde] als gevolg daarvan een vordering op de nalatenschap van moeder heeft van € 3.042,14 en [eiser] een vordering van € 6.869,33;
5.2.
stelt vast dat [gedaagde] een vordering op de nalatenschap van moeder heeft in verband met door haar voldane kosten van executele in de nalatenschap van vader van € 3.778,60;
5.3.
stelt de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van moeder vast op € 13.414,41, op grond waarvan hij een vordering op de nalatenschap van moeder heeft van € 740,91;
5.4.
stelt de verdeling van de nalatenschap van moeder vast als overwogen in 4.25;
5.5.
verstaat dat partijen hun medewerking zullen verlenen aan de in dit vonnis vastgestelde verdeling;
5.6.
veroordeelt [eiser] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis tezamen met [gedaagde] opdracht te geven aan een notaris teneinde een verklaring van erfrecht op te stellen en de kosten hiervan bij helfte te voldoen;
5.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.8.
verklaart dit vonnis met uitzondering van de onder 5.1 tot en met 5.4 en 5.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
Ma/JO