ECLI:NL:RBGEL:2023:3239

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
371296
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade aan maaiboot en trailer door omgevallen kraan tijdens bergingsoperatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen het Waterschap Rivierenland en een vennootschap onder firma. De zaak betreft een overeenkomst van opdracht waarbij schade is ontstaan aan een maaiboot en trailer door een omgevallen kraan tijdens een bergingsoperatie. Het Waterschap vorderde schadevergoeding van de gedaagden, die de aansprakelijkheid betwistten. De rechtbank heeft in een eerdere tussenvonnis van 31 maart 2021 gedaagden opgedragen bewijs te leveren dat de kraan is omgevallen door een duw van een derde, [naam 1]. Tijdens de getuigenverhoren is echter gebleken dat de verklaringen van de getuigen tegenstrijdig waren en dat er onvoldoende bewijs was om de aansprakelijkheid van gedaagden te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat gedaagden niet zijn geslaagd in hun bewijsopdracht en dat de tekortkoming hen kan worden toegerekend. De rechtbank heeft de schade aan de maaiboot en trailer vastgesteld op € 31.865,36, inclusief wettelijke rente, en heeft gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze schade. Daarnaast zijn de proceskosten aan de zijde van het Waterschap begroot op € 4.837,87, die ook voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer / rolnummer: C/05/371296 HA ZA 20-328 /754
Vonnis van 7 juni 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
WATERSCHAP RIVIERENLAND,
zetelend te Tiel,
eiseres,
advocaat: mr. J.J. van de Velde te Rotterdam,
tegen:
1. de vennootschap onder firma,
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. R.N.H. Hoeppermans (voorheen: mr. S. Salah-Hashim) te ’s-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna worden genoemd: ‘Het Waterschap’ en ‘ [gedaagden] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 maart 2021,
- de brief van 1 februari 2022 aan de zijde van het Waterschap met twee aanvullende producties (pagina’s uit het kraanboek en het document ‘grondverzetmachines en hijsen’);
- de brief van 8 september 2022 aan de zijde van het Waterschap met een USB-stick met verschillende foto’s;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 15 september 2022,
- de conclusie na enquête van 30 november 2022 aan de zijde van [gedaagden] , met producties,
- de conclusie na enquête van 28 december 2022 aan de zijde van het Waterschap, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in het tussenvonnis van 31 maart 2021 is overwogen en beslist.
2.2.
In dat tussenvonnis is aan [gedaagden] opgedragen om te bewijzen dat het omvallen van de kraan (het tweede incident) is veroorzaakt doordat de heer [naam 1] (hierna: ‘ [naam 1] ’) op het moment dat de maaiboot was opgetild een harde zwaai of duw heeft gegeven aan de maaiboot en dat hij dit op eigen initiatief zonder overleg met [gedaagde sub 3] (hierna: ‘de kraanmachinist’) heeft gedaan. Aan het Waterschap is opgedragen te bewijzen dat de schade aan de zijmaaier van de maaiboot tijdens het tweede incident is ontstaan.
2.3.
Daartoe hebben zowel [gedaagden] als het Waterschap drie getuigen opgeroepen, die op 15 september 2022 door beide partijen zijn gehoord, te weten: de kraanmachinist, de heer [naam 2] (hierna: ‘ [naam 2] ’) en [naam 1] . [gedaagden] heeft op 3 oktober 2022 afgezien van de mogelijkheid tot contra-enquête.
[gedaagden] is niet geslaagd in haar bewijsopdracht
2.4.
De kraanmachinist heeft over de toedracht van het incident het volgende verklaard:
Ja ik blijf bij de schriftelijke verklaring die bij de procedure is ingediend en bij hetgeen ik tijdens de vorige zitting heb gezegd. Het klopt dat de maaiboot eerst op de trailer heeft gelegen en dat ik hem weer heb opgetild en meneer [naam 1] hem toen een duw heeft gegeven om hem te draaien. De heer [naam 1] zei dat de boot moest worden gedraaid, omdat hij anders niet met de trailer kon rijden op de weg. Toen ik de boot nog maar net had opgepakt duwde hij er al tegenaan. Op dat moment had ik nog niets gezegd.
De kraan stond stil voordat hij is gevallen en voordat meneer [naam 1] de manoeuvre uitvoerde. Dat kan ook technisch niet anders. De kraan stond op een vlakke ondergrond.
(…)
Op vragen van mr. Van de Velde antwoord ik:
(...)
Ik zag inderdaad dat er water in de maaiboot zat. Dat had geen invloed op de stabiliteit van de kraan. Ik heb er ook 50 meter mee gereden. Het was de beslissing van [naam 2] en mijzelf om niet eerst het water met de olie uit de boot te halen, omdat dit vanuit het oogpunt van het milieu niet kon. Het was ook niet nodig om dat te doen, als er niemand aan de maaiboot had gezeten..
2.5.
[naam 2] heeft over de toedracht van het incident het volgende verklaard:
(…)
Toen de kraan viel stond ik op ongeveer 30 á 35 meter van de kraan, in ieder geval buiten de draaicirkel. Ik kan mij niet herinneren dat er iets bijzonders is gebeurd voordat de kraan viel. U vraagt mij of [naam 1] de maaiboot heeft aangeraakt. Ik neem dat wel aan, want hij vond dat hij niet goed lag, maar ik kan mij niet herinneren of ik dat ook echt heb gezien. Het was [naam 1] die vond dat de boot gedraaid moest worden en ik heb mij daar niet mee bemoeid omdat hij degene is die de maaiboot en de tractor bedient.
U vraagt mij wat ik denk over de oorzaak van de val. Ik denk dat dat is gekomen, doordat er nog behoorlijk wat water met olie in de maaiboot zat en dat dit naar de andere kant is gestroomd waardoor de machinist werd verrast. Vanuit milieuoogpunt is het water met olie in de boot gelaten. Het ging allemaal heel snel en ik zag wel dat de machinist uit alle macht heeft geprobeerd de val te voorkomen.
(…)
2.6.
[naam 1] heeft over de toedracht van het incident het volgende verklaard.
‘(…)
Toen de maaiboot opnieuw werd opgetild kantelde de kraan vrij snel daarna. Ik heb de maaiboot niet aangeraakt en ben snel achteruit gelopen, omdat ik zag dat het niet goed ging. U zegt mij dat [gedaagde sub 3] heeft verklaard dat ik een harde duw heb gegeven tegen de maaiboot. Dat is niet zo. Ik denk dat de kraan is gekanteld doordat het water zich heeft verplaatst toen de maaiboot werd opgetild. Toen de boot werd opgetild hing die niet recht.
(…)
U houdt mij voor dat bij de processtukken een email aanwezig is waarin de advocaat van het Waterschap een telefoongesprek met mij heeft samengevat. Daar staat kennelijk in dat ik op verzoek van de kraanmachinist toen de maaiboot heb geduwd. Naar mijn idee ging het niet zo. Het was wel het idee om de boot te draaien, maar dat zou pas gebeuren als de boot normaal in de lucht zou hangen, maar daarvoor is de kraan al begonnen te kantelen.
(…)
Op vragen van mr. Bouman:
(…) U vraagt mij hoe ik het opvallende verschil met mijn vorige verklaring kan verklaren. Dat weet ik niet. U zegt mij dat ik per email heb bevestigd aan mr. Van de Velde dat die samenvatting klopte, maar ik weet dat niet meer. Ik heb geen verklaring voor die discrepantie. Ik heb het toen misschien bevestigd omdat hij mij toen die vragen stelde.
(…)
2.7.
In aanmerking genomen de inhoud van de hiervoor weergegeven verklaringen is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] niet is geslaagd in de hiervoor onder 2.2 geformuleerde (eerste) bewijsopdracht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.8.
Voorop moet staan dat de verklaring van de kraanmachinist als partijgetuige is onderworpen aan de beperkingen van artikel 164 lid 2 Rv. Zijn verklaring kan alleen aan het bewijs bijdragen als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij die verklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592, Boudeling/ Taams).
2.9.
[gedaagde sub 3] (de kraanmachinist) heeft als partijgetuige verklaard dat toen hij de maaiboot nog maar net van de trailer had opgetild, [naam 1] de maaiboot een duw heeft gegeven. Deze verklaring kan, gelet op het bepaalde in artikel 164, tweede lid, Rv, geen bewijs in het voordeel van [gedaagden] opleveren, nu daarover geen dan wel onvoldoende steun is te vinden in de verklaringen van de overige getuigen dan wel in de stukken. [naam 2] kan zich niet herinneren dat hij dit heeft gezien en neemt slechts aan dat [naam 1] heeft geduwd omdat het de bedoeling was van [naam 1] om de boot te draaien. Dat dit de bedoeling was van [naam 1] , betekent echter niet dat het zo moet zijn geweest dat hij al direct nadat de kraanmachinist de boot had opgetild is begonnen met duwen. Voor de gestelde duw van [naam 1] is evenmin steun te vinden in de verklaring van [naam 1] zelf. [naam 1] heeft onder ede verklaard dat hij de maaiboot niet heeft aangeraakt. Dit is een opvallend tegenstrijdige verklaring ten opzichte van de kennelijke inhoud van het telefoongesprek tussen hem en de advocaat van het Waterschap op 3 november 2020 (zie e-mailwisseling, productie 9 van het Waterschap). [naam 1] heeft per e-mail van 22 december 2020 bevestigd dat hij in dat telefoongesprek heeft aangegeven dat hij tegen de maaiboot heeft geduwd en dat tijdens dit duwen de kraan op de maaiboot en de trailer is gevallen. Gezien de tegenstrijdigheid van deze verklaringen, kent de rechtbank aan de verklaring van [naam 1] tijdens het getuigenverhoor geen bewijskracht toe. Dit kan [gedaagden] echter niet baten, aangezien met de onder ede weersproken e-mail van [naam 1] van 22 december 2020 geen, althans onvoldoende, aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is dat zij als steunbewijs kan dienen.
2.10.
Nu de duw van [naam 1] niet is komen vast te staan, is [gedaagden] er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat de kraan is omgevallen door de duw van [naam 1] . [gedaagden] is derhalve niet geslaagd in het te leveren bewijs, zodat de conclusie moet zijn dat de tekortkoming haar kan worden toegerekend (zie 4.7 van het tussenvonnis).
2.11.
Ten overvloede voegt de rechtbank hieraan toe, dat zelfs indien wel was komen vast te staan dat [naam 1] de maaiboot heeft geduwd, [gedaagden] nog steeds niet was geslaagd in het bewijs dat (enkel) die duw de val van de kraan heeft veroorzaakt. Het Waterschap heeft immers een andere oorzaak aangedragen voor de val, welke oorzaak de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt en welke oorzaak door [gedaagden] niet afdoende is weerlegd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.12.
Partijen zijn het erover eens dat de waarschijnlijke oorzaak van het vallen van de kraan is gelegen in een plotselinge verplaatsing van het water dat zich in de maaiboot bevond, waardoor het zwaartepunt van de last is gewijzigd. Volgens [gedaagden] kan dit echter alleen zijn gebeurd door een harde duw van [naam 1] en wijst zij erop dat gedurende de vele manoeuvres die de kraanmachinist voorafgaand aan het plaatsen op de trailer al had verricht, het zwaartepunt van de last niet was gewijzigd. Het Waterschap draagt een alternatieve oorzaak aan, namelijk dat de maaiboot schuin (met de voorzijde lager dan de achterzijde) uit het water werd gehesen en vervoerd en vervolgens recht op de trailer werd geplaatst. Omdat het water zich tijdens het hijsen aan één kant bevond, had het plaatsen op de trailer tot gevolg dat het water vanuit de voorzijde van de maaiboot naar de overige delen stroomde. Toen de kraanmachinist de maaiboot opnieuw optilde was het zwaartepunt dus gewijzigd, waardoor de kraanmachinist werd verrast, aldus het Waterschap.
2.13.
De rechtbank oordeelt dat het niet onaannemelijk is dat het plaatsen van de maaiboot op de trailer en het opnieuw optillen van de boot hebben geleid tot de plotselinge verandering van het zwaartepunt van de maaiboot, waardoor de kraan is gevallen. Zelfs indien de kraan op een vlakke ondergrond stond, waarover partijen van mening verschillen, zal het water van voorzijde naar achteren zijn gestroomd tijdens het plaatsen op de trailer aangezien op basis van de foto’s kan worden vastgesteld dat de maaiboot schuin in de takels hing met de voorzijde van de maaiboot naar onderen. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat het zwaartepunt van de last al was gewijzigd vóórdat de kraanmachinist de maaiboot opnieuw optilde van de trailer. [gedaagden] heeft bovendien niet verklaard waarom de omstandigheid dat de kraanmachinist daarvoor met de maaiboot in de kettingen ongeveer vijftig meter over ongelijk terrein naar de trailer heeft gereden, de genoemde wijziging van het zwaartepunt van de last door het plaatsen op de trailer onwaarschijnlijk maakt. De rechtbank baseert het voorgaande overigens niet op het door het Waterschap bij conclusie na enquête ingebrachte nadere rapport van [naam 3] van 14 december 2022. Op dit rapport heeft [gedaagden] immers niet meer kunnen reageren.
2.14.
De rechtbank merkt hierbij op dat zij op zichzelf geen enkele reden heeft om aan de oprechtheid van de verklaring van de kraanmachinist te twijfelen. Zijn verklaring kan echter op grond van de wet nu eenmaal zonder aanvullend bewijs, dat ontbreekt, geen bewijs in het voordeel van [gedaagden] opleveren. Omdat op grond van de wet op [gedaagden] de bewijslast rust van haar standpunt dat de val van de kraan is veroorzaakt door de gestelde duw van [naam 1] , is het risico dat zij dat niet kan bewijzen ook voor haar en daarmee ook het risico dat niet opgehelderd heeft kunnen worden hoe dit heeft kunnen gebeuren.
2.15.
Nu [gedaagden] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht, kunnen alle overige stellingen van het Waterschap, waaronder de stelling dat een enkel persoon de maaiboot met water erin (van ongeveer 4000 kg) niet in beweging heeft kunnen krijgen, en dat op de foto’s van na het incident niet is te zien dat de maaiboot is gedraaid, onbesproken blijven.
Het waterschap is geslaagd in haar bewijsopdracht
2.16.
[naam 2] heeft met betrekking tot deze bewijsopdracht verklaard:
‘De maaiboot lag op zijn rechterzijde in het water met de maaiarm die boven het water uitstak. De machinist heeft toen een trekband om de maaiarm gedaan en heeft hem toen voorzichtig naar de kant getrokken. Daarna zijn er kettingen bevestigd aan de hijsogen van de maaiboot waarna deze rustig naar boven is getrokken. Ik heb daarna niet geïnspecteerd of de maaiarm was beschadigd.’
Op vragen van mr. Van de Velde antwoord ik:
‘Hoe de boot lag blijkt uit de foto’s. De maaiarm is niet door de modder getrokken.’
2.17.
[naam 1] heeft met betrekking tot deze bewijsopdracht slechts verklaard dat hij er niet op heeft gelet of de zijmaaier nog intact was toen de boot uit de sloot was gehaald, en dat er wel wat waterplanten aan vast zaten.
2.18.
Op basis van de bovengenoemde verklaring van [naam 2] in combinatie met de overgelegde foto’s, is de rechtbank van oordeel dat het Waterschap is geslaagd in het bewijs dat de schade aan de zijmaaier van de maaiboot is ontstaan tijdens het tweede incident (het vallen van de kraan). Daartoe wordt overwogen dat [naam 2] heeft verklaard dat de maaiarm boven het water uitstak en niet door de modder is getrokken tijdens de bergingsoperatie. Deze verklaring komt overeen met een foto waarop te zien is dat voor de aanvang van de bergingsoperatie de maaiboot niet geheel ondersteboven in het water lag omdat een deel van de zijarm nog boven het water uitsteekt. Op een andere foto is te zien dat tijdens het naar de kant trekken van de maaiboot de zijarm volledig uit het water is en omhoog steekt. Op deze foto is niet te zien dat de zijarm op dat moment al beschadigd was. Deze foto’s maken onderdeel uit van het (eerste) rapport van [naam 3] (pagina 4). [gedaagden] heeft afgezien van de mogelijkheid van contra-enquête. Tegenover het door het Waterschap gepresenteerde bewijs resteert dus enkel een eerdere schriftelijke verklaring van de kraanmachinist waarin hij heeft verklaard het Waterschap te hebben gewaarschuwd voor het op deze manier door en uit het water trekken van de maaiboot, en zijn eerdere verklaring dat de zijarm in de bagger stak. Dit is onvoldoende, tegenover de verklaring van [naam 2] en de foto’s, die weliswaar geen volledig uitsluitsel geven maar ook geen steun geven aan deze – niet onder ede afgelegde – verklaring van de kraanmachinist.
2.19.
Nu voldoende aannemelijk is gemaakt dat de zijmaaier niet door de modder is gesleept, en er geen andere (duidelijke) aanwijzingen zijn dat de zijmaaier al vóór het vallen van de kraan beschadigd was, kan met een redelijke mate van zekerheid worden geconcludeerd dat de schade aan de zijmaaier tijdens het tweede incident is ontstaan. Het Waterschap is dus geslaagd in haar bewijsopdracht.
Toerekenbare tekortkoming
2.20.
De conclusie is dat de rechtbank aanneemt dat [naam 1] de maaiboot geen (harde) duw heeft gegeven en dat de kraan niet is gevallen door een duw van [naam 1] . Dat betekent dat [gedaagden] niet alleen is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen, maar dat deze tekortkoming op grond van artikel 6:75 BW ook aan haar is toe te rekenen. Dit brengt mee dat [gedaagden] aansprakelijk is voor de schade die door het vallen van de kraan op de trailer en maaiboot is ontstaan. Onder die schade moet mede worden begrepen de schade die aan de zijmaaier is ontstaan aangezien de rechtbank aanneemt dat deze schade eveneens door de val van de kraan is ontstaan.
Schadeposten
2.21.
[naam 3] heeft de kosten voor het herstel van de maaiboot uitgesplitst naar het eerste en het tweede incident en onderbouwd geconcludeerd dat de door de berging (val van de kraan) veroorzaakte herstelkosten € 13.960,19 bedragen. Blijkens een overgelegde factuur van [naam 4] bedroegen deze herstelkosten uiteindelijk € 13.857,34. [gedaagden] heeft het causaal verband tussen deze herstelkosten en het tweede incident betwist maar heeft deze betwisting onvoldoende onderbouwd. Zij stelt dat in het expertiserapport de uitsplitsing van de diverse kostenposten onvoldoende is toegelicht, maar heeft geen eigen deskundigenrapport overgelegd waarin de door [naam 3] gemaakte verdeling onderbouwd wordt weersproken. Het causaal verband is evenmin adequaat betwist door de enkele constatering dat op de factuur deels andere onderdelen worden benoemd dan in het overzicht van [naam 3] zijn opgenomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door [naam 3] gemaakte verdeling van de kosten. Ten aanzien van de kosten voor het herstel van de zijmaaier verwijst de rechtbank naar de uitkomst van de tweede bewijsopdracht en hetgeen zij onder 2.20 heeft overwogen.
2.22.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [gedaagden] een rapport van ESMA Expertise van 7 januari 2021 (productie 3 van [gedaagden] ) in het geding gebracht, waarin een aftrek nieuw voor oud van 15% is toegepast voor een aantal onderdelen van de maaiboot die aan slijtage onderhevig zijn. Daarbij is vermeld dat de aftrek is gebaseerd op de periode tussen levering in 2017 en het schade evenement in oktober 2019. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het Waterschap bepleit dat deze aftrek dient te worden gepasseerd omdat ESMA niet heeft onderbouwd wat de normale levensduur is van de verschillende onderdelen en ESMA heeft nagelaten te reageren op de door [naam 3] gegeven toelichting op dit punt op pagina 15 van het rapport. Hier staat het volgende:
‘In dit geval is een aftrek voor normale slijtage naar onze mening niet van toepassing, omdat het hier grotendeels (statische) onderdelen betreft die normaal de technische levensduur van een dergelijk object meegaan. Voorts was gelet op de geringe ouderdom van het object, alsmede de geringe draaiuren nog geen sprake van zichtbare of meetbare slijtage.’
De rechtbank kan zelf niet beoordelen of de betreffende onderdelen al dan niet aan slijtage onderhevig zijn, maar is met het Waterschap van oordeel dat ESMA Expertise had moeten ingaan op deze passage en had moeten uitleggen waarom dit oordeel in haar beleving onjuist is. Nu zij dit niet althans onvoldoende heeft gedaan, is er onvoldoende aanleiding voor de rechtbank om uit te gaan van de door ESMA toegepaste aftrek.
2.23.
De gevorderde herstelkosten van de maaiboot van € 13.857,34 zullen daarom
worden toegewezen.
2.24.
[naam 3] is ervan uitgegaan dat de schade aan de boottrailer enkel door het tweede incident is veroorzaakt en heeft de kosten voor het herstel van de boottrailer begroot op € 17.706,49. Het Waterschap heeft een factuur van [naam 4] overgelegd waaruit blijkt dat de herstelkosten daadwerkelijk € 18.008,02 bedroegen. Ten aanzien van de gevorderde herstelkosten voor de trailer heeft [gedaagden] eveneens het causaal verband en de hoogte van de schade betwist. Zij acht het onaannemelijk dat tijdens het eerste incident de boottrailer geen enkele schade heeft opgelopen gelet op de beschrijving van het incident in het expertiserapport. De rechtbank ziet echter niet in waarom dit onaannemelijk zou zijn, nu in het rapport is beschreven dat de maaiboot ongecontroleerd van de trailer is gerold, terug in de watergang. Ook overigens heeft [gedaagden] het causaal verband tussen de gevorderde herstelkosten en het tweede incident onvoldoende gemotiveerd betwist. De hoogte van de herstelkosten heeft het Waterschap voldoende onderbouwd met de hiervoor genoemde begroting en de factuur van [naam 4]
2.25.
Ten aanzien van de schadeopstelling van de trailer heeft ESMA Expertise een aftrek nieuw voor oud toegepast waardoor zij uitkomt op een schadebedrag van € 16.105,74. De rechtbank neemt dit lagere schadebedrag niet over en verwijst voor de motivering van dit oordeel naar hetgeen onder 2.22 reeds is overwogen omtrent dit onderwerp.
2.26.
De gevorderde herstelkosten voor de trailer € 18.008,02 zullen dan ook worden toegewezen.
2.27.
De wettelijke rente over de herstelkosten is toewijsbaar vanaf de factuurdata, te weten 23 oktober 2019. Dit is immers het moment waarop het Waterschap deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
2.28.
Het Waterschap vordert € 2.831,40 als kosten voor het huren van een andere trailer gedurende de periode van de reparatie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2019 (datum voorval) dan wel 26 september 2019 (factuurdatum) dan wel vanaf de dag van de dagvaarding. Uit een overgelegde factuur van [naam 5] volgt dat de kosten voor het gedurende 26 dagen huren van een botenkar € 2.831,40 bedroegen, zoals ook door [naam 3] was begroot. Het Waterschap heeft tijdens de mondelinge behandeling (zie onder punt 23 van de spreekaantekeningen) uitgelegd waarom de tijdelijke oplossing van een vrachtwagen met autolaadkraan geen redelijke oplossing was en dat daarom is besloten een trailer te huren. Met deze toelichting en het overleggen van de factuur is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat het Waterschap in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het tijdelijk huren van een andere trailer.
2.29.
Ook de kosten voor het huren van de alternatieve trailer ten bedrage van € 2.831,40 komen dan ook voor vergoeding in aanmerking, evenals de onweersproken wettelijke rente hierover vanaf de factuurdatum van 26 september 2019.
2.30.
Het Waterschap vordert sinds de eisvermindering op de mondelinge behandeling de helft van de in de dagvaarding gevorderde expertisekosten. Dit komt neer op een bedrag van € 1.172,47, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 21 oktober 2019 dan wel de dag van dagvaarding. Deze kosten zijn verder niet betwist door [gedaagden] en komen op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking. De wettelijke rente over de expertisekosten is verschuldigd vanaf 31 oktober 2019, de datum van de factuur.
2.31.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.122,00 zal worden afgewezen. Uit de door het Waterschap gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan het Waterschap vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
Proceskostenveroordeling
2.32.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagden] , omdat zij in het ongelijk is gesteld. Aan de kant van het Waterschap begroot de rechtbank die kosten op € 114,87 (kosten dagvaarding), € 2.042,00 (griffierecht) en € 2.681,00 (salaris advocaat, 3,5 punten tegen het tarief van € 766,00). Samen is dat € 4.837,87.
2.33.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als in het dictum bepaald.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan het Waterschap van de herstelkosten van de maaiboot en de trailer ter hoogte van in totaal € 31.865,36 (€ 13.857,34 + € 18.008,02), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 23 oktober 2019 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan het Waterschap van kosten voor de huur van een (vervangende) trailer van € 2.831,40, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 26 september 2019 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan het Waterschap van € 1.172,47 aan expertisekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 31 oktober 2019 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten aan de zijde van het Waterschap, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 4.837,87;
3.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2023.