ECLI:NL:RBGEL:2023:3494

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
402898
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van paulianeuze rechtshandeling door curator met betrekking tot bedrijfswagens

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de vernietiging van een paulianeuze rechtshandeling door de curator van een failliete vennootschap. De curator, [eiser q.q.], heeft de overdracht van drie bedrijfswagens van de failliete vennootschap aan [gedaagde] vernietigd, omdat deze rechtshandeling de boedel benadeelde. De rechtbank oordeelde dat de overdracht van de bedrijfswagens, die plaatsvond ter voldoening van een schuld van een gelieerde vennootschap, een onverplichte rechtshandeling was die de schuldeisers benadeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de bedrijfswagens op het moment van de rechtshandeling € 35.090,00 bedroeg en heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 maart 2022. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van [eiser q.q.] toegewezen, die in totaal € 2.422,13 bedragen. De uitspraak is gedaan in het kader van civiel recht en insolventierecht, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de curator terecht de rechtshandeling heeft vernietigd op basis van artikel 42 van de Faillissementswet.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/402898 / HA ZA 22-174
Vonnis van 28 juni 2023
in de zaak van
[eiser q.q.] .,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [de failliet (B.V.)] ,
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser q.q.] .,
advocaat: mr. I.J.G.H. Hage te Ede Gld,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.L. Berkel te Veenendaal.
Partijen worden hierna [eiser q.q.] . en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 3 augustus,
- het tussenvonnis van 28 september 2022,
- een bericht van [eiser q.q.] . met als nadere productie een arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2023,
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 januari 2023 met daarbij de ter zitting genomen akte wijziging van eis van [eiser q.q.] .,
- de antwoordakte na wijziging van eis met producties 3, 4 en 5, van de zijde van [gedaagde] ,
- de akte inbreng stukken na wijziging van eis met producties A,B en C, van de zijde van [gedaagde] ,
- de akte uitlating na comparitie met productie, van de zijde van [eiser q.q.] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
De rechtbank oordeelt dat de curator terecht is overgegaan tot vernietiging van een paulianeuze rechtshandeling waardoor de boedel is benadeeld. De rechtshandeling betreft de overdracht van drie bedrijfswagens van [de failliet (B.V.)] aan [gedaagde] ter voldoening van een schuld van een gelieerde vennootschap. De waarde die de drie aan het vermogen van [de failliet (B.V.)] onttrokken bedrijfswagens hadden ten tijde van de rechtshandeling dient te worden vergoed. De rechtbank oordeelt dat voor de waarde van de bedrijfswagens ten tijde van de vernietigde rechtshandeling kan worden uitgegaan van de waarde die de bij de rechtshandeling betrokken partijen aan de bedrijfswagens hebben toegekend.

3.De feiten

3.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 6 januari 2022 is [de failliet (B.V.)] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van [eiser q.q.] tot curator.
3.2.
[Moedermaatschappij] is de moedermaatschappij van [de failliet (B.V.)] en van [Werkmaatschappij] In laatstgenoemde werkmaatschappij werd een onderneming gedreven die zich toelegde op het vervoeren/bezorgen van pakketten. De bedrijfsmiddelen (de bedrijfswagens) waren verdeeld over [Moedermaatschappij] en [de failliet (B.V.)] , die de wagens verhuurden aan [Werkmaatschappij] .
3.3.
[Werkmaatschappij] is failliet verklaard op 11 februari 2020 en [Moedermaatschappij] is failliet verklaard op 28 april 2020.
3.4.
Aandeelhouder en bestuurder van [Moedermaatschappij] is [Aandeelhouder-bestuurder] , die ook bestuurder is van [Werkmaatschappij] en [de failliet (B.V.)] .
3.5.
[Transportbedrijf] (hierna: [Transportbedrijf] ) heeft regelmatig koeriersdiensten verricht voor [Werkmaatschappij] . De rechtsvorm van [Transportbedrijf] was tot 16 september 2019 een v.o.f. waarvan [gedaagde] één van de twee vennoten was. Per 16 september 2019 is de onderneming uitgeschreven uit het handelsregister en met ingang van 19 augustus 2019 voortgezet door [Eenmanszaak X] , tevens handelend onder de naam [Transportbedrijf] , een eenmansaak van [gedaagde] .
3.6.
Op 8 februari 2020 is een verrekenverklaring opgesteld tussen [gedaagde] enerzijds, en [Werkmaatschappij] en [de failliet (B.V.)] anderzijds. Het overgelegde ‘Verrekeningsoverzicht [Transportbedrijf] & [de failliet (B.V.)] & [Werkmaatschappij] ’ toont twee opsommingen van facturen, enerzijds een negental facturen van [Transportbedrijf] die sluiten op een totaalbedrag van € 56.972,44, en anderzijds een zestal facturen van [de failliet (B.V.)] , met factuurnummers, data, verkoopprijs en kentekens, die sluiten op een totaalbedrag van € 58.685,00. Onderaan de twee opsommingen is vermeld: ‘Na te betalen door [Transportbedrijf] € -1.712,56’ en daaronder:
‘Hierbij verklaar ik [Aandeelhouder-bestuurder] dat openstaande verkoopfacturen van [de failliet (B.V.)] verrekend worden met de openstaande inkoopfacturen van [Transportbedrijf] naar [Werkmaatschappij] ’
3.7.
Bij brief van 15 maart 2022 aan [gedaagde] heeft [eiser q.q.] . de rechtshandeling die ten grondslag ligt aan de overdracht van de zes bedrijfswagens namens [de failliet (B.V.)] en [Moedermaatschappij] vernietigd en [gedaagde] gesommeerd om binnen 8 dagen de bedrijfswagens in goede staat aan hem ter beschikking te stellen met afgifte van de sleutels en bijbehorende kentekenkaarten en tenaamstellingscodes.
3.8.
Bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2023 in een zaak tussen [eiser q.q.] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [Moedermaatschappij] enerzijds en [gedaagde] anderzijds, is – kort samengevat – geoordeeld dat de drie door [Moedermaatschappij] gefactureerde bedrijfswagens ten tijde van de overdracht aan [gedaagde] eigendom waren van [Moedermaatschappij] , dat de inbetalinggeving door [Moedermaatschappij] van deze bedrijfswagens paulianeus is en daarom terecht door de curator is vernietigd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser q.q.] . vordert – na wijziging van eis – om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] te veroordelen:
Primair:
1. tot betaling van € 35.090,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2022 tot aan de dag van volledige voldoening;
Subsidiair:
2a. tot teruggave van de bedrijfswagens met kenteken [kenteken 1] , [kenteken 2] en
[kenteken 3] met de bijbehorende kentekenbewijzen;
2b. tot vergoeding van het verschil in waarde van de bedrijfswagens op het moment van
de overdracht aan [Transportbedrijf] (31-12-2019 resp. 08-02-2020) en het moment van
de teruggave, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2022 althans
met ingang van heden tot aan de dag van de voldoening, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
Primair en subsidiair:
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
4.2.
[eiser q.q.] . legt aan zijn vordering ten grondslag dat de rechtshandeling, zoals hiervoor onder 2.6 beschreven, bij brief van 15 maart 2022 rechtsgeldig is vernietigd op grond van artikel 42 Fw. De overdracht door [de failliet (B.V.)] van de bedrijfswagens aan [gedaagde] ter voldoening van een schuld van [Werkmaatschappij] aan [gedaagde] is een onverplichte rechtshandeling vóór het faillissement van [de failliet (B.V.)] . Het is bovendien een rechtshandeling van [de failliet (B.V.)] om niet, waardoor de crediteuren zijn benadeeld. De bedrijfswagens zijn immers aan het vermogen van de vennootschap onttrokken. Vanwege de vernietiging dient de door deze paulianeuze rechtshandeling ontstane benadeling van de boedel ongedaan gemaakt te worden. De waarde van de bedrijfswagens ten tijde van de rechtshandeling dient dan ook te worden vergoed. De vordering tot vergoeding is gebaseerd op de wetenschap dat deze bedrijfswagens in de tussenliggende drie jaar zeer intensief zijn gebruikt en dat teruggave in dezelfde staat derhalve onmogelijk is. De gevorderde vergoeding baseert [eiser q.q.] . op de waarde van de drie wagens zoals die blijkt uit het overzicht op de verrekeningsverklaring.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser q.q.] ., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser q.q.] ., met veroordeling van [eiser q.q.] . in de kosten van deze procedure, waarbij deze kosten ten laste van de boedel van [de failliet (B.V.)] als boedelschuld moeten worden voldaan dan wel als boedelschuld ten laste van [Moedermaatschappij] .
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Gelet op het onder 3.8 genoemde arrest, gaat het in deze procedure om de drie bedrijfswagens die eigendom waren van [de failliet (B.V.)] . De overige drie bedrijfs-wagens die bij de verrekening waren betrokken, waren eigendom van [Moedermaatschappij] .
Vernietiging paulianeuze rechtshandeling
5.2.
[gedaagde] betoogt dat niet aan de vereisten van artikel 42 Fw is voldaan. Volgens [gedaagde] was er geen wetenschap van benadeling bij [Aandeelhouder-bestuurder] of bij hem. Verder gaat het hier volgens hem om een rechtshandeling anders dan ‘om niet’. [de failliet (B.V.)] was betrokken bij de activiteiten van [Werkmaatschappij] door bedrijfswagens te verhuren aan [Werkmaatschappij] . Vanuit economisch perspectief is het niet onbegrijpelijk dat [Aandeelhouder-bestuurder] als eigenaar bij de aankomende discontinuiteit van [Werkmaatschappij] een ‘deal’ heeft willen sluiten met een van zijn grootste opdrachtnemers, [gedaagde] , om de opeisbare vordering van [gedaagde] op [Werkmaatschappij] te voldoen door middel van de verkoop van een zestal bedrijfswagens, waarbij dan de door partijen vastgestelde waarde kon worden verrekend met die opeisbare vordering. Volgens [gedaagde] heeft [de failliet (B.V.)] vanuit een bedrijfseconomisch belang gehandeld en gepoogd om in ieder geval de continuïteit van de koeriersdiensten te borgen, in de verwachting dat dan mogelijk in de toekomst ook het andere deel van het wagenpark van [de failliet (B.V.)] te gelde gemaakt zou kunnen worden door middel van verhuur of verkoop. In een dergelijk geval kan niet worden gesproken van een rechtshandeling ‘om niet’ en daarom dient de curator ook wetenschap van benadeling bij [gedaagde] aan te tonen. Dat heeft hij niet gedaan, aldus [gedaagde] .
5.3.
Voor een succesvol beroep op artikel 42 Fw dient aan drie voorwaarden te zijn voldaan. Er moet sprake zijn van een onverplichte rechtshandeling (a), die benadeling van schuldeisers tot gevolg heeft (b), terwijl de schuldenaar wetenschap had of behoorde te hebben van die benadeling (c). Rechtshandelingen anders dan om niet kunnen alleen worden vernietigd indien de wederpartij ook wetenschap had of behoorde te hebben van die benadeling (d).
5.4.
De verrekening van facturen van [de failliet (B.V.)] met een vordering van [gedaagde] op [Werkmaatschappij] was in elk geval onverplicht (het vereiste sub a), zijnde gesteld noch gebleken dat daarvoor een op de wet of overeenkomst berustende verplichting van [de failliet (B.V.)] bestond. Het was immers niet [de failliet (B.V.)] maar [Werkmaatschappij] die een schuld had aan [gedaagde] . [gedaagde] betoogt wel dat de vraag of een rechtshandeling onverplicht is in de context ‘van het gebeuren’ moet worden beoordeeld en wijst daarbij op de onder 5.2 weergegeven omstandigheden, maar betwist daarmee niet dat de rechtshandeling tussen [de failliet (B.V.)] en [gedaagde] , onverplicht was.
5.5.
Daarnaast is evident dat de schuldeisers van [de failliet (B.V.)] zijn benadeeld door de onttrekking van drie van de bedrijfswagens aan het vermogen van [de failliet (B.V.)] (het vereiste sub b). Indien de bedrijfswagens niet in het kader van de verrekenverklaring waren overgedragen en aan het vermogen van [de failliet (B.V.)] waren onttrokken, zouden deze voor verhaal aan de schuldeisers van [de failliet (B.V.)] ter beschikking hebben gestaan.
5.6.
Verder kan worden aangenomen dat de schuldenaar, en dit is [de failliet (B.V.)] vertegenwoordigd door [Aandeelhouder-bestuurder] , wetenschap van die benadeling had of behoorde te hebben (het vereiste sub c). De peildatum voor deze wetenschap is de datum van de gewraakte rechtshandeling, hier dus 8 februari 2020. [eiser q.q.] . heeft onweersproken gesteld dat alle ondernemingsactiviteiten al zijn gestaakt per datum faillissement van [Werkmaatschappij] en dus al op 11 februari 2020. Door [gedaagde] is niet gesteld, noch is gebleken, dat de holding en [de failliet (B.V.)] vanaf dat moment andere inkomstenbronnen en financiële middelen hadden terwijl er wel schulden waren, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze twee vennootschappen vanaf dat moment in feite (ook) geen bestaansrecht meer hebben gekend. [Aandeelhouder-bestuurder] die de vennootschappen vertegenwoordigde, diende dan ook vanaf dat moment al rekening te houden met de faillissementen van de holding en van [Aandeelhouder-bestuurder] Investement en een tekort daarin. Het faillissement van de holding volgde kort daarop, op 28 april 2020, en [de failliet (B.V.)] is uiteindelijk ook failliet verklaard op eigen aangifte van [Aandeelhouder-bestuurder] op 6 januari 2022. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, is de omstandigheid dat tussen de rechtshandeling en het faillissement van [de failliet (B.V.)] nog bijna twee jaar heeft gezeten onder de hiervoor geschetste omstandigheden onvoldoende om te kunnen aannemen dat wetenschap van benadeling bij [de failliet (B.V.)] zal hebben ontbroken. [gedaagde] heeft derhalve de onderbouwde stelling van [eiser q.q.] . dat sprake was van wetenschap van benadeling bij [de failliet (B.V.)] niet of niet gemotiveerd betwist.
5.7.
Tenslotte volgt de rechtbank [gedaagde] niet in zijn stelling dat het hier een rechtshandeling anders dan om niet betreft (het vereiste sub d). Van belang is of [de failliet (B.V.)] tegenover de overdracht van de bedrijfswagens op enigerlei wijze een daarmee verband houdende (reële) tegenprestatie ontving. Daarvan is niet gebleken. Verder is het door [gedaagde] gestelde bedrijfseconomische belang van [de failliet (B.V.)] bij de rechtshandeling niet aannemelijk geworden. Zo heeft [eiser q.q.] . gemotiveerd gesteld dat er ten tijde van de rechtshandeling en het aanstaande faillissement van [Werkmaatschappij] in februari 2020 geen sprake was van continuïteit en perspectief in de bedrijfsvoering van [de failliet (B.V.)] en dat [de failliet (B.V.)] voor de verhuur of verkoop van de rest van haar wagenpark niet aangewezen was op [gedaagde] , en heeft [gedaagde] dit niet gemotiveerd weersproken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat tegenover de overdracht van de bedrijfswagens door [de failliet (B.V.)] geen enkele tegenprestatie stond. Verder is nog van belang dat gesteld noch gebleken is dat de vorderingen van [gedaagde] waarop de bij de verrekening betrokken facturen zien, vanuit het faillissement van [Werkmaatschappij] zouden zijn voldaan. Hieruit volgt dat de drie bedrijfswagens aan [gedaagde] zijn overgedragen zonder dat daar tegenover door [gedaagde] een (materiele) tegenpresentatie is verricht.
5.8.
Aangezien de rechtbank derhalve concludeert dat het hier een rechtshandeling om niet betrof, is ingevolge artikel 42 lid 2 Fw de wetenschap van benadeling aan de zijde van [gedaagde] niet vereist en deze vraag zal dan ook onbesproken blijven. Ook zal de uitzonderingsbepaling van artikel 42 lid 3 Fw onbesproken blijven, nu [gedaagde] niet heeft betoogd dat daarvan sprake is en dit evenmin is gebleken, gelet op hetgeen onderaan 5.7 is overwogen.
5.9.
De conclusie luidt derhalve dat is voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op faillissementspauliana en dat [eiser q.q.] . bevoegd was om de overdracht van de drie bedrijfswagens van [de failliet (B.V.)] aan [gedaagde] bij brief van 15 maart 2012 te vernietigen.
Gevolgen van de vernietiging
5.10.
Ingevolge artikel 51 lid 1 Fw moet hetgeen door de vernietigde rechtshandeling uit het vermogen van de schuldenaar is gegaan, door hen jegens wie de vernietiging werkt, aan de curator worden teruggegeven met inachtneming van afdeling 2 van titel 4 van Boek 6 BW.
5.11.
Het herstellen van het vermogen van de boedel in de toestand ten tijde van de vernietigde rechtshandeling dient in dit geval dus in beginsel te geschieden door teruggave van de bedrijfswagens in dezelfde staat als ze op 8 februari 2020 waren. Als dit niet mogelijk is, kan de verbintenis worden omgezet in een verbintenis tot schadevergoeding.
5.12.
Zowel [eiser q.q.] . als [gedaagde] zijn het erover eens dat teruggave van de bedrijfswagens in dezelfde staat niet mogelijk is. [eiser q.q.] . wijst er in dit verband op dat de wagens inmiddels drie jaar lang intensief zijn gebruikt, en [gedaagde] wijst erop dat er sinds
8 februari 2020 allerhande reparaties aan de bedrijfswagens zijn uitgevoerd. De rechtbank neemt dan ook, met partijen, aan dat teruggave in dezelfde staat niet mogelijk is en dat de waarde van de bedrijfswagens aan de boedel moet worden vergoed.
Waardebepaling
5.13.
[eiser q.q.] . gaat uit van de waarden die zijn vermeld in het verrekeningsoverzicht. Daarin is voor de betreffende drie bedrijfswagens het volgende opgenomen:
Datum factuurnummer bedrag
2019-013 € 6.655,00 [kenteken 1] (Opel Movano 2.3)
2019-014 € 10.890,00 [kenteken 2] (Opel Movano 2.3)
2020-005 € 17.545,00 [kenteken 3] (VW Crafter)
5.14.
[gedaagde] betoogt dat de aangehouden waarden in het verrekeningsoverzicht niet overeenkomen met de boekwaarden vanuit de administratie van [de failliet (B.V.)] . De in het overzicht opgenomen waarden zijn door partijen in het kader van die verklaring en met inachtneming van wederzijdse belangen samengesteld en geschat. Verder moet volgens [gedaagde] niet naar de balanswaarde of de door partijen zelf geschatte waarde worden gekeken, maar naar de executiewaarde van de bedrijfswagens bij verkoop door de curator na faillissementsdatum, en uitgaande van de staat van onderhoud per februari 2020. [gedaagde] heeft in zijn akte van 7 februari 2023 gevraagd nog in de gelegenheid gesteld te willen worden om een aan BCA Barneveld verzochte taxatie van de bedrijfswagens per datum overdracht en per datum 1 januari 2023 in het geding te mogen brengen. Bij akte van
7 maart 2023 heeft [gedaagde] echter een drietal ‘indicatiewaarden’ van de bedrijfswagens in het geding gebracht die afkomstig zijn van WAGENPARKVERKOPEN.NL en die als taxatiedatum 28 februari 2023 hebben.
5.15.
In de vervolgens door [eiser q.q.] . nog genomen akte heeft hij onder meer onderbouwd gesteld dat partijen niet ‘blindelings’ de boekwaarde hebben overgenomen en de waarde kennelijk is afgestemd op de specifieke toestand van de bedrijfswagens. Daarnaast heeft hij verwezen naar een taxatie van BCA Autoveiling per februari 2020 waarin BCA nog tot een aanmerkelijk hogere waardering komt dan de verkoopprijs.
5.16.
De rechtbank stelt voorop dat de waarde dient te worden bepaald per de datum waarop de vernietigde rechtshandeling heeft plaatsgevonden en dus per 8 februari 2020. De door [gedaagde] ingebrachte ‘indicatiewaarden’ per 28 februari 2023 zijn derhalve niet bruikbaar. Ook is niet van belang dat na 8 februari 2020 diverse reparaties hebben plaatsgevonden, zoals [gedaagde] met facturen heeft onderbouwd.
5.17.
De rechtbank is verder met [eiser q.q.] . van oordeel dat voor de waarde per 8 februari 2020 kan worden uitgegaan van de waarde die partijen blijkens de op het overzicht vermelde facturen aan de bedrijfswagens hebben toegekend, te weten € 35.090,00. De bedrijfswagens zijn immers door [de failliet (B.V.)] in betaling gegeven aan [gedaagde] ter voldoening van de vordering van [gedaagde] uit hoofde van verrichte koeriersdiensten en zijn dus als betaalmiddel gebruikt. [gedaagde] heeft bovendien geen plausibele verklaring gegeven voor zijn stelling dat de overeengekomen verkoopprijzen gelet op de aard van de transactie niet een redelijke indicatie voor de waarde van de bedrijfswagens zou zijn.
5.18.
De vordering van [eiser q.q.] . tot betaling door [gedaagde] van € 35.090,00 zal dan ook worden toegewezen. De onweersproken wettelijke rente over deze hoofdsom is toewijsbaar vanaf de dag waarop de rechtshandeling is vernietigd, en derhalve vanaf 15 maart 2022.
5.19.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser q.q.] . als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
105,13
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.016,00
(2,00 punten × € 508,00)
Totaal
2.422,13

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser q.q.] . te betalen een bedrag van € 35.090,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 15 maart 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser q.q.] . tot dit vonnis vastgesteld op € 2.422,13,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.
754