ECLI:NL:RBGEL:2023:4043

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1150 ev
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 17 juli 2023, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. Eiser verzoekt om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2018, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2019. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van nieuwe jurisprudentie, zoals bedoeld in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001, en dat er geen grond is voor ambtshalve vermindering van de aanslagen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraken op bezwaar in stand blijven. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De rechtbank concludeert dat de verzoeken om vermindering terecht zijn afgewezen, omdat de aanslagen onherroepelijk vaststonden en er sprake was van een weigeringsgrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 22/1150, 22/1152, 22/1153 en 22/1158

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 29 november 2021.
Op 7 juli 2020 heeft eiser verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2018 bij verweerder ingediend. Verweerder heeft de verzoeken afgewezen bij beschikking van 1 september 2020 (de afwijzingsbeschikkingen).
Eiser heeft tegen de afwijzingsbeschikkingen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft tijdig beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen op 26 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen. Namens verweerder zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten tijdens de zitting. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank een formulier proceskostenvergoeding van eiser ontvangen. Een afschrift hiervan is aan verweerder gestuurd.

Feiten

1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft van 1975 tot en met 1989 gewerkt voor [bedrijf] en als zodanig deelgenomen aan het United Nations Joint Staff Pension Fund (het UNJSPF).
2. Eiser ontvangt sinds het jaar 2008 een uitkering vanuit het UNJSPF (de pensioenuitkering).
3. Eiser heeft over de jaren 2015 tot en met 2018 het gekapitaliseerde bedrag van de pensioenuitkering (€ 186.417 in 2015, € 228.321 in 2016, € 244.989 in 2017 en € 217.879 in 2018) in zijn IB-aangiftes opgevoerd als bezitting in box 3. [1] De herziene aangifte van eiser over het jaar 2016 wijkt op dit punt niet af van de eerste aangifte.
4. Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2015 tot en met 2018 aanslagen IB/PVV opgelegd. De aanslagen zijn, overeenkomstig de aangiften, naar de volgende bedragen vastgesteld:
Belastingjaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
2015
€ 22.433
€ 72.176
2016
€ 25.450
€ 78.545
2017
€ 25.805
€ 51.998
2018
€ 25.449
€ 46.412
5. Naar aanleiding van een herziene aangifte van eiser heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit box 1 van € 25.450 en een belastbaar inkomen uit box 3 van € 77.963. De verminderingsbeschikking is gedagtekend 17 juli 2018.
6. Eiser heeft tegen de aanslagen IB/PVV geen bezwaar gemaakt.
7. Eiser heeft verweerder verzocht om de aanslagen te verminderen. Dit was nadat de Hoge Raad op 18 oktober 2019 een arrest [2] had gewezen over belastingheffing over pensioenuitkeringen uit - voor 1994 ontstane - pensioenaanspraken bij UNJSPF.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt de afwijzingsbeschikkingen aan de hand van de beroepsgrond van eiser.
9. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een weigeringsgrond die maakt dat verweerder de verzoeken terecht heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of het arrest uit 2019 kwalificeert als nieuwe jurisprudentie in de zin van artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling).
10. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
11. Artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling bepaalt, voor zover hier relevant, dat een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag in ieder geval wordt afgewezen als de (eventuele) onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit nieuwe jurisprudentie.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen niet ambtshalve kunnen worden verminderd, omdat sprake is van nieuwe jurisprudentie als bedoeld in de Uitvoeringsregeling. Het arrest uit 2019 geeft nieuwe inzichten over de interpretatie en toepassing van de overgangsregeling in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onder b van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (de Invoeringswet) in combinatie met de afgeschafte artikelen 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB 1964) en 38 van de Wet LB 1964 ten aanzien van pensioenuitkeringen die voortvloeien uit aanspraken die reeds bestonden op 31 december 1994 (deel 1 van de pensioenuitkeringen).
13. Eiser daarentegen stelt dat de Hoge Raad in het arrest uit 2019 alleen heeft bevestigd dat op basis van overgangsrecht de behandeling van aanspraken van vóór 1 januari 1995 onveranderd is gebleven ten opzichte van toen de artikelen 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet LB 1964 en artikel 38 van de Wet LB 1964 nog golden. Bovendien heeft de Hoge Raad al in zijn arrest van 16 januari 2009 [3] (het arrest uit 2009) geoordeeld dat pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór 1995 zijn vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting. Het arrest uit 2019 heeft dan ook niets nieuws gebracht.
14. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het arrest uit 2009 heeft geoordeeld dat deel 1 van de pensioenuitkeringen is vrijgesteld op grond van de overgangsregeling in artikel 38 van de Wet LB 1964. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen dat artikel 38 voorrang had op artikel 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin is bepaald dat pensioenuitkeringen tot het loon worden gerekend. Naar aanleiding van het arrest uit 2009 heeft de wetgever besloten dat artikel 38 van de Wet LB 1964 kwam te vervallen per 1 januari 2010. De wetgever vond een dubbele vrijstelling bij pensioenen, te weten dat zowel de pensioenaanspraak als de pensioenuitkering onbelast is, namelijk onwenselijk. [4] Daarom kon vanaf 1 januari 2010 geen beroep meer worden gedaan op de overgangsregeling in artikel 38 van de Wet LB 1964.
15. De rechtbank is van oordeel dat het arrest uit 2019 als nieuwe jurisprudentie in de zin van de artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling moet worden beschouwd. In het arrest van 2019 heeft de Hoge Raad namelijk voor het eerst de rechtsnorm geëxpliciteerd die voortvloeit uit de toepassing van het overgangsrecht van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 in samenhang met artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet LB 1964 op de gegeven feitelijke situatie, te weten de ontvangst van pensioenuitkeringen die voortvloeiden uit aanspraken die al bestonden op 31 december 1994. De Hoge Raad had deze rechtsnorm nog niet eerder geëxpliciteerd. Het arrest uit 2009 handelde weliswaar over een gelijke feitelijke situatie (pensioenuitkeringen die waren opgebouwd voor 1995), maar de wetgeving waaruit de Hoge Raad de toepasselijke rechtsnorm afleidde was anders, namelijk artikel 38 van de Wet LB 1964 in samenhang met artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet LB 1964. Dat de arresten tot dezelfde uitkomst hebben geleid, maakt het oordeel niet anders, aangezien voor de vraag of sprake is van nieuwe jurisprudentie maatgevend is of de Hoge Raad voor het eerst een rechtsregel heeft geformuleerd. Dat de procedure die heeft geleid tot het arrest uit 2019 is gestart in 2013, maakt het oordeel evenmin anders, aangezien maatgevend is wanneer de Hoge Raad een arrest heeft gewezen. In dit geval waren de aanslagen in 2019 onherroepelijk waardoor uitsluitend relevant is of het arrest uit 2019 kwalificeert als nieuwe jurisprudentie.
16. Verweerder heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering dan ook terecht afgewezen, omdat op dat moment de aanslagen onherroepelijk vaststonden en sprake was van een weigeringsgrond, namelijk dat het arrest van de Hoge Raad als nieuwe jurisprudentie is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

17. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de uitspraken op bezwaar in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. A.F.J.S. Molleman, rechters, in aanwezigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Rubriek “29. Waarde bezittingen”, bij de post “Niet-vrijgesteld deel kapitaalverzekeringen”.
4.Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, pagina 14 en 15.