Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beoordeelt de afwijzingsbeschikkingen aan de hand van de beroepsgrond van eiser.
9. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een weigeringsgrond die maakt dat verweerder de verzoeken terecht heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of het arrest uit 2019 kwalificeert als nieuwe jurisprudentie in de zin van artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling).
10. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
11. Artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling bepaalt, voor zover hier relevant, dat een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag in ieder geval wordt afgewezen als de (eventuele) onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit nieuwe jurisprudentie.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen niet ambtshalve kunnen worden verminderd, omdat sprake is van nieuwe jurisprudentie als bedoeld in de Uitvoeringsregeling. Het arrest uit 2019 geeft nieuwe inzichten over de interpretatie en toepassing van de overgangsregeling in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, aanhef en onder b van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (de Invoeringswet) in combinatie met de afgeschafte artikelen 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB 1964) en 38 van de Wet LB 1964 ten aanzien van pensioenuitkeringen die voortvloeien uit aanspraken die reeds bestonden op 31 december 1994 (deel 1 van de pensioenuitkeringen).
13. Eiser daarentegen stelt dat de Hoge Raad in het arrest uit 2019 alleen heeft bevestigd dat op basis van overgangsrecht de behandeling van aanspraken van vóór 1 januari 1995 onveranderd is gebleven ten opzichte van toen de artikelen 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet LB 1964 en artikel 38 van de Wet LB 1964 nog golden. Bovendien heeft de Hoge Raad al in zijn arrest van 16 januari 2009(het arrest uit 2009) geoordeeld dat pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vóór 1995 zijn vrijgesteld van de heffing van inkomstenbelasting. Het arrest uit 2019 heeft dan ook niets nieuws gebracht.
14. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het arrest uit 2009 heeft geoordeeld dat deel 1 van de pensioenuitkeringen is vrijgesteld op grond van de overgangsregeling in artikel 38 van de Wet LB 1964. De Hoge Raad heeft in dat arrest overwogen dat artikel 38 voorrang had op artikel 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin is bepaald dat pensioenuitkeringen tot het loon worden gerekend. Naar aanleiding van het arrest uit 2009 heeft de wetgever besloten dat artikel 38 van de Wet LB 1964 kwam te vervallen per 1 januari 2010. De wetgever vond een dubbele vrijstelling bij pensioenen, te weten dat zowel de pensioenaanspraak als de pensioenuitkering onbelast is, namelijk onwenselijk.Daarom kon vanaf 1 januari 2010 geen beroep meer worden gedaan op de overgangsregeling in artikel 38 van de Wet LB 1964.
15. De rechtbank is van oordeel dat het arrest uit 2019 als nieuwe jurisprudentie in de zin van de artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling moet worden beschouwd. In het arrest van 2019 heeft de Hoge Raad namelijk voor het eerst de rechtsnorm geëxpliciteerd die voortvloeit uit de toepassing van het overgangsrecht van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, letter b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 in samenhang met artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet LB 1964 op de gegeven feitelijke situatie, te weten de ontvangst van pensioenuitkeringen die voortvloeiden uit aanspraken die al bestonden op 31 december 1994. De Hoge Raad had deze rechtsnorm nog niet eerder geëxpliciteerd. Het arrest uit 2009 handelde weliswaar over een gelijke feitelijke situatie (pensioenuitkeringen die waren opgebouwd voor 1995), maar de wetgeving waaruit de Hoge Raad de toepasselijke rechtsnorm afleidde was anders, namelijk artikel 38 van de Wet LB 1964 in samenhang met artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet LB 1964. Dat de arresten tot dezelfde uitkomst hebben geleid, maakt het oordeel niet anders, aangezien voor de vraag of sprake is van nieuwe jurisprudentie maatgevend is of de Hoge Raad voor het eerst een rechtsregel heeft geformuleerd. Dat de procedure die heeft geleid tot het arrest uit 2019 is gestart in 2013, maakt het oordeel evenmin anders, aangezien maatgevend is wanneer de Hoge Raad een arrest heeft gewezen. In dit geval waren de aanslagen in 2019 onherroepelijk waardoor uitsluitend relevant is of het arrest uit 2019 kwalificeert als nieuwe jurisprudentie.
16. Verweerder heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering dan ook terecht afgewezen, omdat op dat moment de aanslagen onherroepelijk vaststonden en sprake was van een weigeringsgrond, namelijk dat het arrest van de Hoge Raad als nieuwe jurisprudentie is aan te merken.