ECLI:NL:RBGEL:2023:5119

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
415227
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement van onderneming

In deze zaak vorderden eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], betaling van bedragen van gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank Gelderland heeft op 6 september 2023 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. De eiseressen stelden dat gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door een bedrag van € 30.000,00, dat bedoeld was voor de dekking van een liquiditeitstekort van de failliete onderneming [bedrijf 1], aan [gedaagde 1] te onttrekken voor persoonlijke doeleinden. De rechtbank oordeelde dat niet was gebleken dat [bedrijf 1] tekort was geschoten in de nakoming van verplichtingen jegens [eiseres 2] en dat er geen ernstige persoonlijke verwijtbaarheid van gedaagden kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eiseressen niet toewijsbaar waren en wees deze af. Tevens werden eiseressen in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/415227 / HZ ZA 23-48
Vonnis van 6 september 2023
in de zaak van

1.[eiseres 1] ,

gevestigd te [plaats] ,
2.
[eiseres 2],
gevestigd te [plaats] ,
eiseressen,
hierna afzonderlijk van elkaar [eiseres 1] en [eiseres 2] te noemen en gezamenlijk [eiseressen] ,
advocaat: mr. H.J. Ligtenbarg te Velp,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

gevestigd te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagden,
hierna afzonderlijk van elkaar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te noemen en gezamenlijk [gedaagden] ,
advocaat: mr. B.H.M. Harbers te [plaats] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 mei 2023
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 augustus 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres 1] . [eiseres 1] is een onderneming die zich bezighoudt met de advisering aan ondernemingen op onder meer organisatorisch en financieel gebied. De heer [betrokkene 1] is enig aandeelhouder van [eiseres 2] en samen met mevrouw [betrokkene 2] , zijn ex-echtgenote, bestuurder van [eiseres 2] .
2.2.
[gedaagde 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 1] . Tot 11 mei 2015 was mevrouw [betrokkene 3] , dochter van [betrokkene 1] die in gemeenschap van goederen met [gedaagde 2] gehuwd was, eveneens aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 1] .
2.3.
[bedrijf 1] (hierna te noemen: [bedrijf 1] ), opgericht op 19 juni 2014, was een dochteronderneming van [gedaagde 1] en hield zich bezig met de exploitatie van een sportschool in [plaats] .
2.4.
In 2015 zijn [gedaagde 2] en [betrokkene 3] gescheiden. In het kader van de echtscheiding hebben zij in de eerste helft van 2015 overleg gevoerd over de verdeling van de aandelen van de ondernemingen. [betrokkene 1] is daarover op de hoogte gehouden en daarbij betrokken geweest. Bij overeenkomst van boedelscheiding van 11 mei 2015 zijn [gedaagde 2] en [betrokkene 3] overeengekomen dat [betrokkene 3] haar aandelen in [gedaagde 1] voor € 1,00 aan [gedaagde 2] overdraagt. In artikel 9 en 10 van deze overeenkomst is het volgende opgenomen:
9. Leningen [eiseres 1] aan [bedrijf 1]
De door [eiseres 1] in januari 2015 extra verstrekte lening van Euro 30.000,- aan [bedrijf 1] zal worden omgezet in een sponsoringbijdrage.
De reeds verstrekte lening van [eiseres 1] aan [bedrijf 1] blijft daardoor staan op Euro € 75.562,50 per heden. De rente van 5 % en aflossingen worden maandelijks betaald op basis van annuïteiten voor de periode van zeven jaar met ingang van 1 januari 2016.
10. Sponsoring [eiseres 2]
sponsort een bijdrage van Euro 30.000,- voor de exploitatie van [bedrijf 1] Deze bijdrage is ter dekking van het begrote liquiditeitstekort van [bedrijf 1] en wordt overgemaakt op het moment, dat (…[gedaagde 2] en [betrokkene 3] , rb
) dat wensen.”
2.5.
Op 15 mei 2015 heeft [eiseres 2] een bedrag van € 30.000,00 overgemaakt aan [bedrijf 1] onder vermelding van
“overeenkomst DB en MJP”.
2.6.
Op 31 mei 2015 is een bedrag van € 30.000,00 door [bedrijf 1] overgeboekt aan [gedaagde 1] . In de periode van 31 mei tot en met 31 juli 2015 zijn verschillende bedragen – in totaal een bedrag van € 26.680,67 door [gedaagde 1] overgemaakt aan [bedrijf 1] onder vermelding van “ [bedrijf 1] dtc lening”.
2.7.
Op 8 juli 2015 is [bedrijf 2] opgericht, een onderneming die een sportcentrum in [plaats] , exploiteert met [gedaagde 1] als bestuurder en enig aandeelhouder. In de periode van 3 juli tot en met 30 november 2015 heeft [gedaagde 1] in totaal € 35.110,46 in [bedrijf 2] geïnvesteerd.
2.8.
Bij e-mailbericht van 10 november 2015 heeft [betrokkene 1] aan [gedaagde 2] medegedeeld – samengevat – dat [gedaagde 2] als bestuurder van [bedrijf 1] een aantal foutieve inschattingen heeft gemaakt. [betrokkene 1] heeft onder meer de overname van [bedrijf 2] genoemd, zijn zorgen geuit over de kostenontwikkeling van [bedrijf 1] en bericht dat hij wil kijken naar mogelijkheden om
“onze financiering veilig te stellen”, in verband waarmee hij heeft verzocht om de cijfers (
“de laatste balans, de v&w en crediteurenlijst”) van [bedrijf 1] .
2.9.
Bij e-mailbericht van 11 november 2015 heeft [gedaagde 2] gereageerd. Hij heeft onder meer gesteld dat [betrokkene 1]
“de architect van de splitsing”is, dat alle beslissingen van na 1 april het doel hebben gehad het schip niet te laten zinken en dat de beslissingen voor 1 april gezamenlijk zijn genomen.
2.10.
Bij brief van 2 december 2015 heeft [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van directeur van [eiseres 1] aan [gedaagde 1] bericht dat [eiseres 1] de intentie heeft om alle aandelen in [gedaagde 1] over te nemen voor € 1,00 maar dat de beslissing daartoe mede afhangt van de financiële positie van [gedaagde 1] op 30 november en de mogelijke overnamedatum, waarnaar in de op de brief volgende drie weken onderzoek zal worden verricht.
2.11.
Op 10 december 2015 heeft [gedaagde 2] aan verschillende geadresseerden, onder wie [betrokkene 1] , gemaild dat hij zojuist met [betrokkene 1] en een zekere [betrokkene 4] heeft gesproken, dat beide partijen hem hebben geïnformeerd dat ze er niet uitkomen en dat hij dat betreurt omdat het de laatste kans was om [bedrijf 1] te redden. [gedaagde 2] heeft ten slotte aangekondigd het faillissement van [bedrijf 1] te zullen aanvragen.
2.12.
Op 15 december 2015 is [bedrijf 1] door de rechtbank Gelderland in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. D.J.J. Vrijbergen als curator (hierna: de curator).
2.13.
Bij brief van 22 december 2015 heeft [betrokkene 1] de vordering van [eiseres 1] ter verificatie ingediend bij de curator, onderbouwd met een overzicht van de lening van [eiseres 1] aan [bedrijf 1] van in totaal € 75.562,50 (€ 75.000,00 vermeerderd met € 562,50 rente).
2.14.
In het faillissementsverslag is over de oorzaak van het faillissement het volgende opgenomen:
“(…) Naar zeggen van de bestuurder is de oorzaak van het faillissement in het volgende gelegen. De sportschool is op 1 september 2014 geopend. Alvorens een sportschool break-even draait en/of er maandelijks winst wordt gemaakt, dient een zekere periode te worden geïnvesteerd. Deze investeringen werden gedaan door de heer en mevrouw [gedaagde 2] en de vader van mevrouw [betrokkene 3] . Een wijziging in de privé-omstandigheden per april 2015 heeft ervoor gezorgd dat er een einde is gekomen aan de bereidheid van het doen van investeringen door de vader van mevrouw [betrokkene 3] . Gelet op het feit dat de gefailleerde vennootschap nog onvoldoende leden had, werd er maandelijks verlies gedraaid. Door het wegvallen van voornoemde investeerder, kon dit verlies niet worden opgevangen. De heer [gedaagde 2] heeft op enig moment geen andere mogelijkheid gezien dan zelf het faillissement van de vennootschap aan te vragen.”
Daarnaast is in het faillissementsverslag opgenomen dat niet is gebleken van onbehoorlijk bestuur.
2.15.
Bij brief van 15 januari 2018 heeft de curator [eiseres 1] bericht dat de beschikbare baten in het faillissement van [bedrijf 1] niet voldoende zijn om daaruit de concurrente vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, dat afhandeling van concurrente vorderingen achterwege zal blijven – evenals een verificatievergadering – en dat de concurrente crediteuren nihil ontvangen.
2.16.
Bij brief van 31 oktober 2022 heeft [betrokkene 1] namens [eiseres 1] [gedaagde 2] in gebreke gesteld voor het niet nakomen van de overeenkomst van boedelscheiding van 11 mei 2015. Daarbij is gesteld dat [gedaagde 2] de bijdrage van [eiseres 2] van € 30.000,00 voor andere doeleinden heeft gebruikt dan voor [bedrijf 1] , dat [bedrijf 1] daardoor failliet is verklaard en de lening van [eiseres 1] van € 75.562,50 bij gebrek aan baten in het faillissement niet is terugbetaald.
[gedaagde 2] is privé aansprakelijk gesteld voor een vordering (inclusief rente) van € 135.477,84 vanwege wanbestuur en verzocht de vordering van € 30.000,00 binnen 14 dagen te voldoen en het restbedrag in 24 gelijke termijnen vanaf 1 januari 2023 tot 31 december 2024.
2.17.
Bij brief van 28 november 2022 heeft mr. Ligtenbarg namens [eiseres 1] en [eiseres 2] [gedaagden] in zijn hoedanigheid van (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een vordering van € 105.562,50. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagden] heeft bewerkstelligd dat [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens [eiseres 1] niet kon nakomen en dat [gedaagde 2] een ernstig persoonlijk verwijt is te maken. [gedaagde 2] was immers bekend met het liquiditeitstekort van [bedrijf 1] , in verband waarmee in de overeenkomst van 11 mei 2015 met [betrokkene 3] is overeengekomen dat [eiseres 2] € 30.000,00 zou verstrekken, zodat [bedrijf 1] de opstartperiode kon overbruggen:
“In plaats van dit gelabelde bedrag te gebruiken waarvoor het bestemd was, heeft u – wetende van de financiële situatie van [bedrijf 1] (…) – dit bedrag direct aan de vennootschap onttrokken en aangewend voor persoonlijke doeleinden c.q. persoonlijk voordeel. Bovendien heeft u daarmee [bedrijf 1] (…) (verder) in de financiële problemen gebracht (met uiteindelijk haar faillissement tot gevolg). Geen redelijk handelend bestuurder had onder de gegeven omstandigheden zo gehandeld. Uw handelen is daarmee onrechtmatig en leidt tot bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW (…). Tevens kwalificeert de betaling van € 30.000,-- door [bedrijf 1] (…) aan [gedaagde 1] als een selectieve betaling die onrechtmatig is.
Cliënten hebben schade geleden door uw onrechtmatig handelen (…)”
Ten slotte is [gedaagden] gesommeerd tot betaling binnen 14 dagen van € 105.562,50 of, voor zover dat niet mogelijk is, met een voorstel voor een betalingsregeling te komen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 70.562,50 aan [eiseres 1] , althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met 5% rente met ingang van 1 januari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, althans met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 12 december 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
- [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 30.000,00 aan [eiseres 2] , althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 12 december 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
- [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiseressen] van een bedrag van € 1.830,63, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW daarover vanaf 14 dagen na dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
- [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiseressen] van de kosten van deze procedure (inclusief nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 14 dagen na dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eiseressen] legt samengevat aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] aansprakelijk is op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagden] heeft als (middellijk) bestuurder van [bedrijf 1] onrechtmatig jegens [eiseressen] gehandeld door het bedrag van € 30.000,00, dat bestemd was voor de dekking van de liquiditeitskrapte in [bedrijf 1] , aan [bedrijf 1] te onttrekken en te gebruiken voor persoonlijke doeleinden. [gedaagden] is verplichtingen aangegaan, wetende dat [bedrijf 1] die niet zou nakomen, althans heeft bewerkstelligd dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet is nagekomen.
3.3.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseressen] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseressen] , met veroordeling van [eiseressen] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [eiseressen] zijn gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagden] voor vorderingen op [bedrijf 1] . Vooropgesteld moet worden dat wanneer een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, het uitgangspunt is dat alleen die vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is echter ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat de bestuurder een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder moet ten eerste uiteraard sprake zijn van aansprakelijkheid van de vennootschap en daarnaast gelden voor aansprakelijkheid van de bestuurder naast de vennootschap dus hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Daarbij geldt dat op [eiseressen] , die zich op de rechtsgevolgen van bestuurdersaansprakelijkheid beroept, op grond van artikel 150 Rv in beginsel de bewijslast rust van de feiten die zij daaraan ten grondslag legt.
4.2.
Allereerst zal worden beoordeeld of sprake is (was) van vorderingen van [eiseres 1] en/of [eiseres 2] op [bedrijf 1] . Volgens [eiseressen] heeft [eiseres 2] een vordering van € 30.000 en heeft [eiseres 1] een vordering van € 75.562,50. De rechtbank overweegt hierna als volgt over deze vorderingen en de vraag of [gedaagden] daarvoor aansprakelijk is.
Vordering van € 30.000,00 van [eiseres 2]
4.3.
Niet in geschil is dat [eiseres 2] op 15 mei 2015 een bedrag van € 30.000,00 aan [bedrijf 1] heeft voldaan. Partijen zijn verdeeld over de vraag of er een verplichting tot terugbetaling van dat bedrag was. [eiseressen] stelt dat het bedrag moest worden terugbetaald omdat het niet is aangewend voor het doel waarvoor het was bestemd. In de overeenkomst van boedelscheiding van 11 mei 2015 (hierna: de overeenkomst) is immers bepaald dat het bedrag een sponsorbijdrage is, bedoeld ter dekking van het liquiditeitstekort in [bedrijf 1] , terwijl het bedrag vrijwel direct naar [gedaagde 1] is doorgeboekt en voor andere doeleinden is gebruikt (investering in [bedrijf 2] ).
[gedaagden] betwist dat het bedrag van € 30.000,00 terugbetaald moe(s)t worden. Ten eerste is [eiseres 2] (net als [eiseres 1] ) geen partij bij de overeenkomst van 11 mei 2015, zodat zij daar geen rechten aan kan ontlenen. Ten tweede is [bedrijf 1] evenmin partij bij die overeenkomst, zodat op grond daarvan geen verplichtingen zijn ontstaan voor [bedrijf 1] . Dat sprake is van een sponsorbijdrage ter dekking van een liquiditeitstekort betekent bovendien niet dat sprake was van “gelabelde” gelden. Daarnaast stelt [gedaagden] dat circa 90% van het bedrag door [gedaagde 1] is terugbetaald aan [bedrijf 1] en is gebruikt voor de voldoening van lopende verplichtingen van [bedrijf 1] . Ten slotte stelt [gedaagde 1] dat, voor zover al sprake zou zijn van een vordering in verband met de bijdrage van € 30.000,00, deze is verjaard.
4.4.
Uit de overeenkomst van 11 mei 2015 (productie 5 door [eiseres 1] en [eiseres 2] ) blijkt dat deze is gesloten door [gedaagde 2] (in persoon) en [betrokkene 3] en dat er bij die overeenkomst geen andere partijen zijn. Dat betekent dat noch [eiseres 2] , noch [bedrijf 1] rechten of verplichtingen hebben op grond van die overeenkomst. Dat [bedrijf 1] de € 30.000,00 op een bepaalde wijze moest besteden en/of onder bepaalde omstandigheden aan [eiseres 2] diende (terug) te betalen blijkt niet uit de overeenkomst. [eiseres 2] stelt dat uit de overeenkomst blijkt dat die verplichting wél was afgesproken en dat die bedoeling uit de overeenkomst blijkt. [gedaagden] heeft die afspraak betwist en naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres 2] die stelling onvoldoende onderbouwd. Uit de overeenkomst – waarbij [bedrijf 1] en [eiseres 2] geen partij zijn – blijkt niets van een verplichting tot terugbetaling. Dat daarin is opgenomen dat de bijdrage is “ter dekking van het begrote liquiditeitstekort” van [bedrijf 1] , maakt dat niet anders. Dat geldt te meer nu de vordering van € 30.000,00 ook niet door [eiseres 2] ter verificatie is ingediend bij de curator. [eiseres 2] ging er in die tijd kennelijk ook niet van uit dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet was nagekomen en het bedrag aan [eiseres 2] moest terugbetalen aan [bedrijf 1] . [gedaagden] heeft bovendien onderbouwd gesteld dat een groot deel van het sponsorbedrag na overboeking aan [gedaagde 2] weer is terugbetaald aan [bedrijf 1] , zodat daarvan maandelijks de lopende verplichtingen van [bedrijf 1] konden worden voldaan. Uit het door [eiseressen] als productie 7 overgelegde grootboek van [gedaagde 1] blijkt dat [gedaagde 1] in de periode vanaf mei tot en met juli 2015 in totaal € 26.680,67 heeft betaald aan [bedrijf 1] . De stelling van [eiseres 2] dat [gedaagden] de € 30.000,00 (geheel) aan [bedrijf 1] heeft onttrokken voor andere – persoonlijke – doeleinden dan [bedrijf 1] of om te investeren in [bedrijf 2] is dan ook niet te volgen.
4.5.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat [bedrijf 1] jegens [eiseres 2] tekort is geschoten in de nakoming van enige verbintenis jegens [eiseres 2] op grond waarvan [bedrijf 1] het bedrag van € 30.000,00 had moeten terugbetalen aan [eiseres 2] . Omdat niet is gebleken van een vordering van [eiseres 2] op [bedrijf 1] , kan evenmin sprake zijn van bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagden] in verband met die vordering. De vordering van [eiseres 2] tot betaling van € 30.000,00 door [gedaagden] is daarom niet toewijsbaar.
Vordering van € 75.562,50 van [eiseres 1]
4.6.
Niet in geschil is dat sprake was van een lening door [eiseres 1] aan [bedrijf 1] van € 75.000,00 en dat in verband daarmee – inclusief rente – een vordering van € 75.562,50 resteert die niet door [bedrijf 1] of uit de failliete boedel is voldaan. Voor deze vordering dient gelet op het in r.o. 4.1 overwogene te worden beoordeeld of [gedaagden] een ernstig persoonlijk verwijt treft, op grond waarvan bestuurdersaansprakelijkheid is aan te nemen.
4.7.
Van ernstige persoonlijke verwijtbaarheid van de bestuurder van een vennootschap kan in de eerste plaats sprake zijn als deze namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan terwijl hij wist dan wel behoorde te weten dat de vennootschap de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen nakomen en daarvoor ook geen verhaal zou bieden. Van ernstige persoonlijke verwijtbaarheid van de bestuurder kan ook sprake zijn als de bestuurder willens en wetens heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt met schade voor zijn wederpartij als voorzienbaar gevolg (verhaalsfrustratie).
4.8.
[eiseressen] stelt in dit kader dat zij met [gedaagden] had afgesproken dat [bedrijf 1] € 30.000,00 zou ontvangen om de opstartfase te overbruggen, zodat [bedrijf 1] vanaf januari 2016 in staat zou zijn – en zich daartoe ook had verbonden – om de schuld van € 75.000,00 en rente te gaan aflossen. Ten tijde van het tekenen van de overeenkomst van 11 mei 2015 wist [gedaagden] , althans kon hij weten, dat [bedrijf 1] die aflossingsverplichting niet zou nakomen. Door welbewust de sponsorbijdrage af te roepen en direct over te boeken naar [gedaagde 1] voor andere persoonlijke doeleinden en/of investeringen kon [bedrijf 1] de aflossingsverplichting jegens [eiseres 1] immers niet nakomen. Door deze handelwijze treft [gedaagden] een ernstig persoonlijk verwijt en heeft [eiseres 1] schade geleden, aldus [eiseressen]
[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat [bedrijf 1] de lening met [eiseres 1] ruim vóór de overeenkomst van 11 mei 2015 is aangegaan en dat dit niets te maken heeft met de sponsorbijdrage van € 30.000,00 en de vermeende afspraken die daarbij zouden zijn gemaakt. [gedaagden] betwist dat bij het aangaan van de lening met [eiseres 1] duidelijk was dat [bedrijf 1] haar aflossingsverplichting niet zou kunnen voldoen en dat hij daarna heeft bewerkstelligd dat [bedrijf 1] die aflossingsverplichting niet is nagekomen. Bovendien betwist [gedaagden] dat de wijze waarop hij het bedrag van € 30.000,00 heeft aangewend, voor zover al aangenomen kan worden dat dat in strijd met afspraken was en als onrechtmatig is aan te merken, de oorzaak is geweest van de schade van [eiseres 1] . Ten slotte stelt [gedaagden] dat de vordering van [eiseres 1] per 1 januari 2021 is verjaard omdat [betrokkene 1] eind december 2015 op de hoogte was van de financiële situatie van [bedrijf 1] en [gedaagde 1] .
4.9.
[eiseres 1] heeft de stelling van [gedaagden] dat de lening ruim voor de overeenkomst van 11 mei 2015 tot stand was gekomen en dat op dat moment niet duidelijk was dat [bedrijf 1] haar aflossingsverplichting jegens [eiseres 1] niet kon voldoen, niet betwist. Daardoor is niet gebleken dat [gedaagden] kan worden verweten dat [bedrijf 1] de lening is aangegaan terwijl [gedaagden] wist of behoorde te weten dat [bedrijf 1] de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen nakomen en daarvoor ook geen verhaal zou bieden. De vraag is vervolgens of [gedaagden] als bestuurder van [bedrijf 1] aansprakelijk kan worden gehouden voor de schuld aan [eiseres 1] omdat hij als bestuurder willens en wetens heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijf 1] haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen met schade voor [eiseres 1] als voorzienbaar gevolg. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan evenmin gebleken. [eiseres 1] stelt dat [gedaagden] bewust heeft bewerkstelligd dat [bedrijf 1] haar verplichtingen jegens [eiseres 1] niet kon nakomen door het door [eiseres 2] betaalde bedrag van € 30.000,00 niet conform de gemaakte afspraken in het liquiditeitstekort van [bedrijf 1] te steken en waardoor [bedrijf 1] niet in staat was de schuld van € 75.000,00 af te lossen. Zoals in r.o. 4.3 en 4.4 al is overwogen is niet gebleken dat [bedrijf 1] is tekortgeschoten in het nakomen van verplichtingen jegens [eiseres 2] (of [eiseres 1] ) en/of gemaakte afspraken met [eiseres 2] (of [eiseres 1] ), voorvloeiend uit de verstrekking van € 30.000,00 door [eiseres 2] .
4.10.
Daar komt bij dat, zélfs als al zou kunnen worden aangenomen dat de € 30.000,00 in strijd met gemaakte afspraken is besteed, [eiseres 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat de door haar geleden schade daar (voorzienbaar) het gevolg van is geweest. [eiseres 1] stelt dat als [bedrijf 1] de € 30.000,00 had gebruikt voor de exploitatie van de onderneming en de werving van nieuwe leden, zij vanaf 1 januari 2016 had kunnen beginnen met het aflossen van haar schuld aan [eiseres 1] . [gedaagden] betwist dat. [gedaagden] stelt – onderbouwd met de grootboekkaart van [gedaagde 1] – dat het grootste deel van de € 30.000,00 in [bedrijf 1] is gebleven (van [gedaagde 1] is teruggeboekt naar [bedrijf 1] ) en heeft aangevoerd dat daarmee ook daadwerkelijk liquidatietekorten zijn opgevangen. Daarnaast heeft [gedaagden] erop gewezen dat het faillissement óók zonder overboeking van de € 30.000,00 naar [gedaagde 1] zou zijn aangevraagd omdat daarmee niet de schuldenlast van € 235.957,77 (aan concurrente crediteuren), zoals blijkt uit het als productie 12 bij de dagvaarding overgelegde faillissementsverslag, had kunnen worden afgelost. De rechtbank begrijpt het standpunt van [gedaagden] aldus dat niet de wijze van aanwending van de € 30.000,00, maar het faillissement van [bedrijf 1] ertoe heeft geleid dat [eiseres 1] niet kon worden afbetaald en dat hem geen (ernstig) persoonlijk verwijt betreft. De rechtbank deelt dit standpunt van [gedaagden] nu in het overgelegde faillissementsverslag onder “Oorzaak faillissement” worden genoemd de wijziging in privé-omstandigheden van [gedaagde 2] per april 2015, het wegvallen van de investeerder en het feit dat [bedrijf 1] nog onvoldoende leden had. In het faillissementsverslag is daarnaast vermeld dat van onbehoorlijk bestuur niet is gebleken. Dat brengt met zich dat niet gebleken is dat de schade van [eiseres 1] het gevolg is van het willens en weten niet nakomen van afspraken door [gedaagden]
4.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat van bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagden] voor de vordering van [eiseres 1] evenmin is gebleken. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben nog gesteld dat de betaling vanuit [bedrijf 1] aan [gedaagde 1] van € 30.000,00 selectief en onverplicht was en daardoor onrechtmatig was jegens [eiseres 1] en [eiseres 2] . Die stelling leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot bestuurdersaansprakelijkheid omdat gebleken is dat [gedaagde 1] het grootste deel van de € 30.000,00 heeft teruggeboekt naar [bedrijf 1] . Dat [gedaagde 1] in de tweede helft van 2015 een bedrag van € 35.110,46 heeft geïnvesteerd in [bedrijf 2] maakt dat niet anders. Die investering is kennelijk gedaan vanuit liquiditeiten die [gedaagde 1] had en waarvan zonder nadere onderbouwing – die ontbreekt – niet valt in te zien waarom [gedaagde 1] dat niet had mogen doen maar verplicht was te investeren in [bedrijf 1] .
4.12.
De vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] zullen worden afgewezen. Dat betekent dat de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten eveneens zal worden afgewezen.
4.13.
[eiseres 1] en [eiseres 2] zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
3.760,00
(2,00 punten × € 1.880,00)
Totaal
9.497,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres 1] en [eiseres 2] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot dit vonnis vastgesteld op € 9.497,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023.
JO/PB