ECLI:NL:RBGEL:2023:5533

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 juli 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
C/05/414966 / FZ RK 23-433
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na beëindiging van onderneming en beoordeling van verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 31 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, die zijn onderneming heeft gestaakt, verzoekt om de alimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw zich verzet tegen dit verzoek. De rechtbank oordeelt dat de man een fictieve verdiencapaciteit moet worden toegekend, gebaseerd op zijn oorspronkelijke inkomen, ondanks zijn lagere huidige inkomen. De rechtbank wijst erop dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting om eigen inkomsten te genereren, maar dat haar psychische en lichamelijke gezondheid hierbij een rol speelt. De rechtbank komt tot de conclusie dat de man € 648,- per maand aan partneralimentatie moet betalen, en dat deze wijziging ingaat per de datum van de beschikking. De rechtbank verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de alimentatie ook moet worden betaald als er hoger beroep wordt ingesteld. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/414966 / FZ RK 23-433
Datum uitspraak: 31 juli 2023
beschikking wijziging partneralimentatie
in de zaak van
[verzoeker](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.H. Tjabringa te Zwolle,
tegen
[verweerster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W.H. Teusink te Wezep.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 18, ingekomen op 6 februari 2023;
  • het verweerschrift, met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 2 mei 2023;
  • het F9-formulier van 21 juni 2023 van de man, met producties 19 tot en met 42 met toelichting;
  • het F9-formulier van 22 juni 2023 van de vrouw, met producties 5 tot en met 17;
  • het F9-formulier van 23 juni 2023 van de vrouw, met een alimentatieberekening.
1.2.
Tijdens de besloten mondelinge behandeling van 3 juli 2023 zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de advocaat van de vrouw.
De vrouw is niet verschenen. Ter zitting heeft de advocaat van de man spreekaantekeningen overgelegd.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De vrouw en de man zijn met elkaar getrouwd geweest. Het huwelijk van partijen werd op 22 december 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 december 2014 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] .
2.2.
In het in de echtscheidingsbeschikking opgenomen convenant van 24 november 2014 hebben partijen afgesproken dat de behoefte van de vrouw € 1.908,- netto per maand bedraagt en dat de man daarin moet voorzien met een bedrag van € 1.286,- bruto per maand. Verder hebben partijen afgesproken dat de alimentatie, en alle overige in het convenant aan de partneralimentatie gerelateerde genoemde bedragen, voor het eerst per 1 januari 2016 en vervolgens jaarlijks worden geïndexeerd. Geïndexeerd naar 2023 is de bijdrage van de man aan de vrouw € 1.531,79 bruto per maand.
2.3.
Verder blijkt uit het convenant dat het uitgangspunt voor partijen bij de vaststelling van de partneralimentatie was het inkomen van de man uit zijn [onderneming] van circa € 35.610,- bruto per jaar. Ten aanzien van de vrouw zijn partijen er vanuit gegaan dat zij ten tijde van het ondertekenen van het convenant geen eigen inkomen had, maar wellicht op termijn wel een inkomen kon genereren uit haar eigen onderneming.
2.4.
De man heeft zijn onderneming per 1 november 2022 gestaakt.
Het verzoek
2.5.
De man wil dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, met ingang van
1 oktober 2022, althans dat de rechtbank bepaalt dat hij een lager bedrag dan € 1.531,79 bruto per maand aan de vrouw moet betalen, althans een bedrag in goede justitie te beslissen. Ook wil de man dat de vrouw de teveel ontvangen partneralimentatie aan de man moet terugbetalen uiterlijk binnen 3 weken na de datum van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum beschikking danwel vanaf 3 weken na de datum van de beschikking dan wel in goede justitie te bepalen.
2.6.
De vrouw is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat het verzoek wordt afgewezen of dat de rechtbank naar billijkheid een bedrag vaststelt dat de man aan haar moet betalen, maar zonder dat de vrouw geld aan de man moet terugbetalen.

3.De beoordeling

Conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 648,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum van deze beschikking. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de man afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Reden voor de wijziging
3.2.
Volgens de man zijn de omstandigheden gewijzigd en kan van hem niet langer worden verwacht dat hij de eerder tussen partijen overeengekomen bijdrage blijft betalen. Hij vindt dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting om (meer) eigen inkomsten te genereren. Daarnaast is het inkomen van de man gewijzigd, omdat hij genoodzaakt is geweest om zijn onderneming te staken.
3.3.
De vrouw stelt dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de man de eerder overeengekomen partneralimentatie niet meer zou hoeven betalen. De vrouw vindt dat zij wel aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, waarbij rekening gehouden moet worden met haar psychische en lichamelijke belastbaarheid. Verder vindt zij dat de inkomstendaling in de onderneming en de staking van de onderneming door de man niet kunnen leiden tot een wijziging van de partneralimentatie, omdat dit een gevolg is van eigen keuzes van de man.
3.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank kan de partneralimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [1] Hier zijn de omstandigheden gewijzigd, want de man heeft aangetoond dat hij zijn onderneming heeft gestaakt en dat daardoor zijn inkomenssituatie is gewijzigd. De man is daarom ontvankelijk in zijn verzoek. Of de staking van de onderneming ook moet leiden tot een wijziging van de partneralimentatie wordt hierna beoordeeld.
Ingangsdatum
3.5.
De wet [2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.6.
De man verzoekt de wijziging in te laten gaan per 1 oktober 2022. Dit is de eerste van de maand na de e-mail van 1 september 2022 die de vrouw van de (advocaat van de) man ontving over een gewijzigde alimentatie. De vrouw kon er rekening mee houden dat de alimentatie vanaf dat moment gewijzigd zou worden.
3.7.
De vrouw voert aan dat het uiterst onredelijk zou zijn om de eventuele alimentatiewijziging in te laten gaan in oktober 2022. Vast staat dat de man zijn bedrijvigheden pas in november 2022 heeft gestaakt en dat de gevolgen van het staken van zijn bedrijf, voor wat betreft zijn draagkracht, pas in het verloop van 2023 kenbaar zijn geworden. Het gaat dus niet aan om te stellen dat de vrouw al op 1 oktober 2022 wist of kon weten dat de partneralimentatie zou wijzigen. Immers, de vrouw is in die periode niet gekend in de feiten en omstandigheden die de man bij indiening van zijn verzoekschrift in februari 2023 schetste en waarvan hij het bewijs pas in de loop van onderhavige procedure heeft geleverd. De vrouw heeft hier dus niet eerder op kunnen reageren.
3.8.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum de datum van deze beschikking. Op
1 september 2022 heeft de advocaat van de man aan de vrouw een e-mail gestuurd. In die mail kondigde de advocaat van de man aan dat er in het najaar meerdere wijzigingen van omstandigheden aan kwamen die gevolgen zouden hebben voor de alimentatie. De advocaat van de man schreef dat zij de vrouw daar op korte termijn nader over zou informeren. Naar het oordeel van de rechtbank is de inhoud van die e-mail onvoldoende concreet en was de vrouw op basis van die e-mail niet op de hoogte van de feiten en omstandigheden die van invloed zijn op de partneralimentatie. Ook is de rechtbank het met de vrouw eens dat de gevolgen van de wijzigingen in de inkomenssituatie van de man voor zijn draagkracht ten aanzien van de partneralimentatie pas medio 2023 inzichtelijk zijn geworden. Verder acht de rechtbank het niet redelijk als de vrouw de eerder ontvangen partneralimentatie terug zou moeten betalen, omdat zij deze al heeft besteed aan de kosten van haar levensonderhoud.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.9.
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen uitgegaan van een behoefte van de vrouw van € 1.908,- netto per maand. Deze behoefte is tussen partijen niet in geschil.
Omdat partijen in het convenant hebben afgesproken dat zij de in het convenant genoemde bedragen voor het eerst zullen indexeren per 1 januari 2016, houdt de rechtbank daar ook rekening mee bij de indexering van de behoefte. Gecorrigeerd voor de inflatie is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw nu € 2.273,- netto per maand.
Behoeftigheid
3.10.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 2.273,-) te verdienen. Als zij daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
Standpunt vrouw
3.11.
De vrouw stelt dat zij volledig behoeftig is. Binnen de mogelijkheden die zij had, heeft zij sinds 2014 voldaan aan haar inspanningsverplichting om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Die inspanningen hebben helaas niet tot een eigen inkomen geleid. De vrouw licht dit als volgt toe.
3.12.
Voorafgaand aan de echtscheiding, in de periode 2013-2014, was de vrouw geestelijk volledig ingestort als gevolg van het feit dat de zoon van partijen in die periode kampte met ernstige psychische problemen. De vrouw had in die periode veel verdriet en kwam tot niets meer. Ook kwakkelde de vrouw in de jaren voor de echtscheiding al met haar gezondheid. Zij leed aan ernstige haaruitval en moest uiteindelijk (vanaf 2010) haarstukken gaan dragen, om haar kaalheid te camoufleren. De vrouw heeft een afschrift van haar medisch dossier vanaf 2017 van haar huisarts overgelegd. Hieruit blijkt dat de vrouw al jaren suikerpatiënt is, last heeft van een chronisch hoge bloeddruk en astma en daarnaast ook psychische klachten heeft. Mede als gevolg van haar geestelijke en lichamelijke gezondheid lukte het de vrouw daarom niet om in de periode na de echtscheiding direct weer aan het werk te gaan. Deze omstandigheden waren ook bij de man bekend.
3.13.
De vrouw erkent dat zij ten tijde van de echtscheiding samen met de man een [zaak] runde. De vrouw erkent ook dat het voornemen van partijen toen was, dat de vrouw – zodra zij hiertoe in staat was – zou proberen om voor zichzelf een [zaak] op te zetten. In 2015 heeft de vrouw pogingen ondernomen om zich als [onderneemster] te vestigen. Zij ontving toen echter uit de hoek van de familie van de man ernstige bedreigingen, waarvan zij destijds ook aangifte heeft gedaan. De man is volgens de vrouw op de hoogte van wat zich destijds heeft afgespeeld. Daarom vindt de vrouw het opmerkelijk dat de man zich beroept op deze afspraak uit het convenant.
Verder is de vrouw in 2017 twee ondernemingen gestart: [onderneming 1] en [onderneming 2] . Beide bedrijven bleken, volgens eigen verklaring van de vrouw, niet levensvatbaar te zijn en hebben geen inkomsten opgeleverd. Daarom heeft de vrouw beide ondernemingen weer opgeheven. Anders dan man stelt, verricht de vrouw geen [werkzaamheden] aan huis. Dit zou dan moeten blijken uit de belastingaangifte van de vrouw, hetgeen niet het geval is.
3.14.
De vrouw werkt sinds een aantal jaren op vrijwillige basis als gastvrouw in [haar woonplaats] . De vrouw doet dit inmiddels twee dagdelen per week. Volgens de vrouw voelt zij zich nuttig in dit werk en vergroot het haar gevoel van eigenwaarde. Dit werk kan de vrouw doen zonder dat er druk op staat. Daarom is het voor de vrouw ook vol te houden. Via [die werkgever] heeft de vrouw in november 2022 een maand proef gedraaid [op een andere afdeling bij die werkgever] . De vrouw kon daar ook beginnen, maar dan alleen op fulltime basis. Helaas was voor de vrouw, vanwege haar leeftijd en haar belastbaarheid, een fulltime aanstelling niet haalbaar. Verder merkt de vrouw op dat zij in 2021 of 2022 op de functie van receptioniste heeft gesolliciteerd bij [een andere onderneming.] Helaas kon men de vrouw daar ook geen plek bieden op parttime basis. Verder heeft de vrouw zich in het verleden laten inschrijven bij meerdere uitzendbureaus, maar dit heeft niet geleid tot eigen inkomsten voor de vrouw.
3.15.
Gelet op haar beperkte werkervaring, haar leeftijd en haar beperkte belastbaarheid is volgens de vrouw de kans dat zij nog – voor haar passend – werk vindt bijzonder klein. Daarom heeft zij behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
Standpunt man
3.16.
De man stelt dat de vrouw niet langer behoeftig is, omdat zij inmiddels in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft de afgelopen jaren immers voldoende gelegenheid gehad om haar verdiencapaciteit uit te breiden. De vrouw was ten tijde van de echtscheiding 53 jaar, [onderneemster] en had geen jonge kinderen meer. Zij had tal van mogelijkheden om op eigen benen te gaan staan en had deze mogelijkheden, gelet op haar inspanningsverplichting, kunnen en moeten benutten.
Secundair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw sowieso in staat moet worden geacht om minimaal het minimumloon te kunnen verdienen.
3.17.
Ter onderbouwing van zijn standpunten voert de man aan dat er door de vrouw geen bewijs van een arbeidsdeskundige of andere professional is overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw niet zou kunnen werken. De mentale en lichamelijke klachten die de vrouw aanvoert, had zij kennelijk allemaal al ten tijde van de scheiding. Toch zijn er over het toekomstige inkomen van de vrouw afspraken in het convenant gemaakt. Bovendien vormen deze klachten kennelijk ook geen beperking om vrijwilligerswerk te doen. Dus moet betaald werk ook kunnen volgens de man. Dat de vrouw ervoor kiest om vrijwilligerswerk te doen is haar keuze. Dat mag niet op de man worden afgewenteld.
3.18.
Verder heeft de vrouw geen enkel bewijs van enige inspanning overgelegd, terwijl de man al die jaren hard heeft moeten werken om aan zijn alimentatieverplichting te kunnen voldoen. De man heeft de vrouw meerdere malen op een openstaande vacature gewezen, maar hij ontving geen reactie van haar. Ook vindt de man dat de vrouw de aangeboden baan in [haar woonplaats] niet had mogen weigeren. Verder moet er vanuit worden gegaan dat de vrouw nog [werkzaamheden] bij mensen aan huis verricht, althans dat zij hiertoe in staat is.
3.19.
De conclusie is volgens de man dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen. Er moet van worden uitgegaan dat de vrouw redelijkerwijs in haar eigen levensonderhoud kan voorzien althans dat de gevolgen van het niet voldoen aan de verplichtingen voor haar eigen rekening en risico behoren te komen.
Beoordeling rechtbank
3.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat van de vrouw kan en mag worden verwacht dat zij zich inspant om te gaan werken, zodat zij met haar inkomen (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
3.21.
De vrouw beroept zich op mentale en fysieke klachten waardoor zij niet in staat zou zijn om te werken. De aangevoerde klachten brengen naar het oordeel van de rechtbank niet zonder met zich mee dat de vrouw niet in staat zou zijn te kunnen werken. De vrouw heeft op geen enkele wijze aangetoond dat zij door haar mentale en/of fysieke klachten (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt zou zijn, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
Bovendien blijkt uit de stukken dat de vrouw vrijwilligerswerk doet. Zij heeft onvoldoende onderbouwd waarom zij wel in staat is om vrijwilligerswerk te doen, maar geen betaalde arbeid kan verrichten.
3.22.
Ook de leeftijd van de vrouw betekent niet dat zij niet in staat zou zijn te werken. Dit klemt te meer nu de vrouw ook van de man verwacht dat hij (nagenoeg) fulltime blijft werken, terwijl de man enkele jaren ouder is dan de vrouw. Gelet op de huidige krappe omstandigheden op de arbeidsmarkt, waarbij er in tal van sectoren sprake is van een schreeuwend personeelstekort, gaat de rechtbank niet mee met de stelling van de vrouw dat zij vanwege haar leeftijd en/of beperkte werkervaring geen kans zou maken op een betaalde baan. De vrouw heeft nota bene zelf aangevoerd dat zij in november 2022 een betaalde baan aangeboden heeft gekregen [bij de werkgever] waar zij vrijwilligerswerk doet. De leeftijd van de vrouw en/of het gebrek aan werkervaring vormde(n) voor [die werkgever] kennelijk geen belemmering om de vrouw een dienstverband aan te bieden.
3.23.
Omdat er geen gegronde redenen zijn gebleken om geen verdiencapaciteit aan de vrouw toe te kennen, zal de rechtbank uitgaan van een fictieve verdiencapaciteit van de vrouw. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw in staat moet worden geacht minimaal 32 uur te werken tegen het minimumloon op basis van een 36-urige werkweek. Dit minimumloon bedraagt per 1 juli 2023 € 12,73 per uur. Dit komt neer op een bruto maandinkomen van
€ 1.772,- per maand waarover nog 8% vakantietoeslag berekend zal worden. Dit komt neer op een jaarinkomen van € 22.969,- bruto.
3.24.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de verschuldigde inkomensheffing, de belaste inkomsten uit eigen woning en de bijdrage inkomensafhankelijke bijdrage ZVW met toepassing van de fiscale tarieven 2023-2 resulteert dit in een verdiencapaciteit van € 1.840,- netto per maand.
3.25.
Als dit (fictieve) inkomen in mindering wordt gebracht op voormelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.273,- netto per maand, resteert een aanvullende behoefte van (€ 2.273 - € 1.840 =) € 433,- netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom bruteert de rechtbank voormeld netto bedrag tot € 842,- per maand.
Draagkracht man
3.26.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die aanvullende bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
3.27.
Voor de berekening van de draagkracht van de man maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten (waaronder onder meer de premie ziektekostenverzekering), dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij in beginsel met een woonbudget van 30% van het NBI. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan er aanleiding bestaan om daarnaast nog rekening te houden met extra lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige. Deze posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In formulevorm ziet de berekening er dan als volgt uit: 60% [ NBI - (NBI x 0,3 + 1175 + eventueel extra lasten)].
Is inkomensverlies verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar?
3.28.
De man had tot 1 november 2022 een eigen [onderneming] , [naam onderneming] , waardoor hij winst uit onderneming genoot. De gemiddelde winst uit onderneming bedroeg over de periode 2019 tot en met 2021 € 37.764,33 per jaar, zo blijkt uit de overgelegde jaarcijfers.
Na de staking van zijn onderneming geniet de man inkomsten uit de verhuur van zijn voormalig bedrijfspand. Daarnaast heeft de man resultaat uit overige werkzaamheden, omdat de man nog ongeveer 16 uur per week [werkzaamheden] verricht. Het inkomen van de man na 1 november 2022 is aanzienlijk lager dan het inkomen van voor die tijd. De man gaat voor zijn huidige draagkracht uit van een bruto jaarinkomen uit box 1 en 3 van € 24.506,-
Toetsnorm
3.29.
De rechtbank overweegt het volgende. De vraag die ter beantwoording aan de rechtbank voorligt is of sprake is van verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de man. De man heeft ervoor gekozen om zijn onderneming te staken. De beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van de draagkracht van de man al dan niet buiten beschouwing te laten hangt af van het antwoord op de vraag of:
hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
of dit van hem kan worden gevergd.
Is het antwoord op beide vragen positief en is dus sprake van herstelbaar inkomensverlies, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen.
3.30.
Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan is sprake van onherstelbaar inkomensverlies. In dat geval moet de verwijtbaarheid van het inkomensverlies worden beoordeeld. Het hangt dan van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet dan worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt gerekend met het nieuwe, verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude, fictieve inkomen gerekend.
3.31.
Indien van verwijtbaarheid sprake is en er aldus wordt uitgegaan van een fictief te behalen inkomen, moet worden onderzocht of de onderhoudsplichtige uitgaande van de daadwerkelijke financiële situatie niet minder ter beschikking heeft voor het bestrijden van de noodzakelijke lasten dan 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dat wil zeggen dat een berekening moet worden gemaakt om te bezien of de onderhoudsplichtige met het huidige inkomen bij betaling van de onderhoudsbijdrage over onvoldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. [3] Bij herstelbaar inkomensverlies geldt deze zogeheten 95%-regel niet, want dan is het uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige zich voldoende moet inspannen om zijn verdiencapaciteit te benutten. [4] Indien hij dat nalaat, komt dat voor zijn risico.
Standpunt man
3.32.
Volgens de man was beëindiging van zijn bedrijf de enige optie vanwege dalende omzetcijfers als gevolg van corona en geen herstel in de periode daarna, toenemende gezondheidsklachten van zijn kant en de kans die voorbij kwam om het pand te verhuren en daarmee de zaak te stoppen. Hij mocht in redelijkheid de keuzes maken die hij heeft gemaakt, te meer gezien de houding/opstelling van de vrouw die niets heeft ondernomen om inkomsten te genereren, zelfs nog geen parttime functie accepteert en maar 12 jaar heeft gewerkt tegenover de 45 jaar die de man heeft gewerkt, waarvan 40 jaar nagenoeg fulltime.
3.33.
De man voert aan dat zijn omzet en de daarmee samenhangende winstcijfers sterk zijn gedaald sinds de coronapandemie en de lockdowns in 2020 en 2021. Na de lockdowns is er onvoldoende herstel van de cijfers opgetreden, mede doordat de man vaste klanten is kwijt geraakt en consumenten volgens de man voorzichtiger zijn geworden in hun uitgaven.
Ter onderbouwing heeft de man de (concept)jaarcijfers van 2019 tot en met 2022 overgelegd. In 2018 bedroeg de winst € 43.260,-, waarna deze in 2019 steeg naar € 50.453,-. Vervolgens daalde de winst naar € 32.656,- in 2020 en € 30.184,- in 2021. Waar de omzet in 2018 en 2019 nog ongeveer € 90.000,- bedroeg, is deze omzet gedaald naar om en nabij € 72.500,- in 2020 en 2021. Verder verwijst de man naar een door hem overgelegd onderzoek van de branchevereniging, waaruit een dalende trend in omzet binnen de branche blijkt. Hierbij stelt de man nog nadrukkelijk dat hij niet tijdens de coronapandemie minder is gaan werken. Hij is tijdens het huwelijk, in 2008, 4,5 uur minder gaan werken omdat hij de woensdagmiddag vrij nam. Vanaf 2017 is hij vervolgens nog eens 3,5 uur minder gaan werken door de hele woensdag vrij te nemen.
3.34.
Ter onderbouwing van zijn gezondheidsklachten voert de man aan dat hij hielspoor heeft, terwijl hij [tijdens zijn werk] dagelijks veel moet staan. De man heeft daar nu een jaar lang last van, met als bijgevolg rugklachten omdat hij door de hielspoor op een andere manier gaat staan. Verder kampt de man met slijtage in de gewrichten van de vingers vanwege [zijn werk] , hetgeen [zijn werk] pijnlijk maakt. Daarnaast heeft de man vanaf zijn 50-51e jaar last van psoriasis. De laatste jaren is dit in heftigheid toegenomen. Verder wordt de man nauwgezet in de gaten gehouden vanwege trombose, zodat dit zich niet weer verder ontwikkelt tot een levensbedreigende longembolie hetgeen de man de laatste 10 jaar 2 keer heeft gehad. Ook is de man 6 jaar geleden geconfronteerd met netvliesloslating, hetgeen nu nog steeds zeer regelmatige hoofdpijnklachten tot gevolg heeft. Door al deze medische belemmeringen en de toenemende klachten die de man daarvan heeft, is de man al genoodzaakt geweest om minder te gaan werken. Sinds 2017 is de man vier dagen per week gaan werken. En dat is nu dus nagenoeg volledig gestopt.
3.35.
Gezien al het voorgaande was de man al een tijdje bezig om te bezien of en hoe hij zijn ondernemerschap kon beëindigen. Medio 2022 kreeg de man de mogelijkheid om zijn pand te verhuren, waarna de onderneming per 1 november 2022 is gestaakt.
Standpunt vrouw
3.36.
Volgens de vrouw is sprake van verwijtbaar inkomensverlies. De vrouw betwist dat na de coronapandemie het [vak] niet meer loonde. Het is volgens de vrouw juist dat de winst van de onderneming van de man in de coronajaren lager was, maar dit was niet het gevolg van corona maar van het feit dat de man twee jaar geleden een dag in de week minder is gaan werken, toen hij veertig jaar in het vak zat. Ook heeft de man niet aangetoond dat er sprake was van een medische noodzaak om de onderneming te staken.
3.37.
Ter onderbouwing heeft de vrouw een interview van de man met de plaatselijke krant uit 2022 overgelegd. In dat interview verklaart de man dat hij ‘twee jaar geleden een dag minder is gaan werken, omdat hij 40 jaar in het vak zat’. Dit strookt ook met de omzetcijfers van 2018 en 2019 aan de ene kant en 2020 en 2021 aan de andere kant. Volgens de vrouw is het minder gaan werken van de man een aanwijsbare oorzaak voor de daling. Een andere oorzaak is volgens de vrouw niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent volgens de vrouw dat het aannemelijk is dat de man 20% meer omzet en dus winst had kunnen draaien over 2020 en 2021 als hij gewoon fulltime was blijven werken. Dat hij deze omzet niet wilde draaien, lijkt een eigen keuze van de man te zijn. In het hiervoor aangehaalde interview zegt de man namelijk tegen de krant dat hij er klaar voor is om ook andere leuke dingen te gaan doen zoals motorrijden, bootje varen en fietsen.
Bovendien heeft de man in 2020 – midden in de coronapandemie – ruim € 55.000,- voor privédoeleinden opgenomen. Deze gelden had de man ook kunnen investeren in het herstel van zijn bedrijf. Dat de man ervoor gekozen heeft deze middelen aan het bedrijf te onttrekken, kan niet ten laste komen van het alimentatierecht van de vrouw.
3.38.
De vrouw kent de man al meer dan 45 jaar. Een deel van de door hem beschreven kwalen (hielspoor en psoriasis) had de man al jaren voordat hij stopte of minder ging werken. Natuurlijk neemt de vrouw serieus dat de man in het verleden is getroffen door een longembolie en door netvliesloslating. Echter, de door de man aangehaalde gezondheidsklachten speelden al langer en toch heeft de man daarna al die tijd (nagenoeg) fulltime kunnen werken. Ook nu, na de staking van zijn onderneming, weerhouden zijn fysieke klachten de man er kennelijk niet van om zijn werkzaamheden voort te zetten. Bovendien is de man kennelijk nog prima in staat om met zijn boot, motor en fiets erop uit te gaan. De vrouw betwist daarom dat beëindiging van de onderneming de enige optie was.
Beoordeling rechtbank
3.39.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom de staking van zijn onderneming op financiële gronden noodzakelijk was, al dan niet als gevolg van tegenvallend herstel na corona. Dit klemt te meer nu uit de jaarrekening 2021 blijkt dat het bestuur van [naam onderneming] een duurzame voortzetting van de bedrijfsuitoefening niet onmogelijk acht, op grond van de financiële positie per balansdatum en de positieve invloed van de ondersteuningsmaatregelen door de overheid die de negatieve financiële gevolgen van de uitbraak van het coronavirus zullen beperken. In de jaarrekening staat dat de onderneming vooralsnog beperkte negatieve gevolgen heeft ondervonden van de gevolgen van de corona-uitbraak. De jaarrekening is dan ook opgemaakt uitgaande van de veronderstelling van continuïteit van de onderneming. De man heeft de jaarrekening voor akkoord ondertekend op 22 juni 2022. Dit laat zich niet rijmen met het feit dat de man enkele weken dan wel maanden daarna tot de conclusie komt dat voortzetting van de onderneming financieel niet langer rendabel is. Ook anderszins is niet, althans onvoldoende gebleken dat voortzetting van de onderneming financieel niet haalbaar was.
3.40.
Evenmin heeft de man afdoende onderbouwd dat hij vanwege zijn gezondheid slechts voor zestien uur per week inzetbaar is voor werk. De gezondheidsklachten die de man beschrijft zijn al eerder ontstaan. Waar de man de vrouw verwijt dat zij geen bewijs van een arbeidsdeskundige heeft overgelegd om aan te tonen dat zij niet in staat zou zijn om te werken, kan ditzelfde verwijt ook aan de man worden gemaakt. Het had op de weg van de man gelegen om aan te tonen dat de gezondheidsklachten die hij al enkele jaren ervaart, hem nu dermate in zijn functioneren beperken dat hij daardoor (deels) arbeidsongeschikt is. Nu de man dit heeft nagelaten gaat de rechtbank er vanuit dat de man, net als de vrouw, in staat moet worden geacht om 32 uur per week te kunnen werken.
3.41.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat sprake is van herstelbaar inkomensverlies. Daarom kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen van de man. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van de eventuele verwijtbaarheid van de keuze van de man om zijn onderneming te staken. Evenmin komt de rechtbank toe aan het beroep van de man op de 95%-norm.
3.42.
Voor het oorspronkelijke inkomen gaat de rechtbank uit van het in het convenant genoemde jaarinkomen van € 35.610,- bruto per jaar. Dat is immers het jaarinkomen waar de huidige partneralimentatie op is gebaseerd. Geïndexeerd naar 2023 is dit een bedrag van
€ 42.416,- bruto per jaar.
Netto besteedbaar inkomen
3.43.
Omdat de onderneming van de man inmiddels is gestaakt, is herstel van het inkomen middels winst uit onderneming niet langer mogelijk. Daarom gaat de rechtbank er vanuit dat de man voornoemde verdiencapaciteit zal behalen middels inkomen uit overige werkzaamheden en inkomen uit de verhuur van onroerend goed.
Resultaat overige werkzaamheden (box 1)
3.44.
Zoals hierna verder wordt toegelicht, gaat de rechtbank voor het inkomen van de man in box 3 uit van een bedrag van per saldo € 13.192,- bruto per jaar. Rekening houdend met de verdiencapaciteit van € 42.416,- per jaar gaat de rechtbank daarom uit van een fictief inkomen uit overige werkzaamheden van € 29.224,- bruto per jaar. Per saldo betekent dit dat de man (ongeveer) 32 uur per week knipwerkzaamheden zal moeten verrichten.
Inkomsten uit sparen en beleggen (box 3)
3.45.
De man voert aan dat hij zijn voormalig bedrijfspand verhuurt en dat deze inkomsten in box 3 vallen. Het pand bestaat uit een bedrijfsgedeelte op de begane grond en een bovenwoning. Deze ruimtes worden afzonderlijk van elkaar verhuurd. De kale huur voor de bedrijfsruimte bedraagt € 800,- per maand, zo blijkt uit de door de man overgelegde huurovereenkomst. De man heeft voor wat betreft de bovenwoning een huurovereenkomst overgelegd waaruit een maandelijkse huur van € 480,- blijkt. Naar eigen zeggen van de man bedraagt de huur thans € 520,- per maand, maar is hiervan geen nieuwe huurovereenkomst opgesteld.
3.46.
De vrouw voert aan dat de man ten onrechte suggereert dat hij het hele bedrijfspand verhuurt. Het bedrijfspand van de man bestaat uit twee gescheiden [zaken] . Uit de door de man overgelegde huurovereenkomst blijkt volgens de vrouw dat de huidige huurder slechts een gedeelte van het bedrijfspand huurt. De overeengekomen huursom voor het gehuurde lijkt aan de lage kant, maar daarvoor moet eerst bekend zijn wat de omvang van het gehuurde is. Een taxatie zou volgens de vrouw uitkomst kunnen bieden. Overigens betaalt de huurder niet € 800,- per maand, maar € 1.000,-.
Verder bevreemdt het de vrouw dat er geen nieuwe huurovereenkomst voor de bovenwoning is opgesteld, omdat volgens haar sprake is van een wisseling van huurder.
3.47.
De rechtbank zal voor de verhuur van de bedrijfsruimte uitgaan van een maandhuur van € 800,-. De rechtbank houdt geen rekening met het voorschot van € 200,- aan energiekosten omdat daar direct kosten van de man tegenover staan en dus geen inkomen voor de man opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar stellingen dat de bedrijfsruimte niet volledig zou zijn verhuurd danwel dat de overeengekomen huur te laag zou zijn, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan die stellingen voorbij.
3.48.
De man genereert aan huurinkomsten dus (€ 800 x 12 =) € 9.600,- plus
(€ 520 x 12 =) € 6.240,- per jaar, wat neerkomt op een bedrag van in totaal € 15.840,- per jaar. Hierop in mindering strekken de kosten die samenhangen met de verhuur van het pand.
3.49.
De man voert aan dat de kosten van het pand zich als volgt laten berekenen:
Gemeentelijke belastingen van € 872,26 per jaar;
Onderhoud: het forfait overige eigenaarslasten ad € 95,- per maand, dus € 1.140,- per jaar;
Daarnaast moet de man over het pand fors belasting betalen. De belasting bedraagt 32% over een fictief rendement van 6,17%.
De man stelt in zijn verzoekschrift de totale kosten op € 2.012,- per jaar ofwel € 167,68 per maand exclusief de verschuldigde vermogensbelasting over het pand.
Het forfait aan overige eigenaarslasten is volgens de man niet toereikend, omdat de te verwachten onderhoudslasten hoger zijn. Daarom heeft de man in zijn aanvullende stukken van 21 juni 2023 het verwachte onderhoud nader onderbouwd. Volgens de man dient de cv-ketel te worden vervangen, het toilet in [het pand] dient vernieuwd en opnieuw betegeld te worden en de verwarming van de bovenetage en de keuken moet vervangen worden. Hiervoor schat de man de totale kosten op € 12.700,-. Ook moet de bestrating rondom het pand vernieuwd en aangepast worden, welke kosten er nog bij zullen komen. Omdat de verwachting bestaat dat dit niet in 1 jaar zal gebeuren, smeert de man deze kosten uit over 3 jaar. Ofwel per maand € 352,77. De totale kosten voor onderhoud worden dan € 352,77 per maand plus het in het verzoekschrift aangevoerde bedrag van € 167,68 per maand ofwel
€ 520,45 per maand.
3.50.
De vrouw betwist de hoogte van de kosten die samenhangen met de verhuur van het pand bij gebrek aan onderbouwing.
3.51.
De rechtbank zal rekening houden met de door de man opgevoerde gemeentelijke belastingen van € 872,26 per jaar, nu deze kosten afdoende zijn onderbouwd. Verder zal de rechtbank rekening houden met een forfait aan onderhoudskosten van € 1.140,- per jaar. De man heeft onvoldoende onderbouwing geleverd voor wat betreft de door hem verwachte onderhoudskosten, zodat de rechtbank aan die gestelde kosten voorbij gaat.
Ook zal de rechtbank nog geen rekening houden met de door de man aangevoerde belastingdruk, omdat de belastingdruk in een later stadium wordt doorgerekend.
Per saldo bedragen de kosten die samenhangen met het pand dus (€ 872,26 + 1.140 =)
€ 2.012,- per jaar. De werkelijke inkomsten (na aftrek van de kosten) uit verhuur bedragen dan dus ( € 15.840 - € 2.012 =) € 13.828,- per jaar.
3.52.
Uit de jaarrekeningen van de man blijkt dat sprake is van een langlopende aflossingsvrije hypothecaire geldlening bij de Rabobank voor een bedrag van € 35.000,-. Het hypotheekrecht rust op het voormalig bedrijfspand. Omdat het pand naar box 3 verhuist, dient de lening volgens de man ook naar box 3 te verhuizen. De rentelasten bedragen € 637,- per jaar.
3.53.
De vrouw betwist dat de hypothecaire geldlening met het pand mee over moet gaan naar box 3. De man kan deze lening inlossen uit de privélening die hij wil sluiten, als gevolg waarvan hij bevrijd is van deze extra maandlast.
3.54.
De rechtbank is het niet met de vrouw eens dat de man de lening zou kunnen aflossen door deze over te sluiten naar zijn hierna nog te bespreken persoonlijke lening. De man heeft onbetwist gesteld dat de rente bij de Rabobank 2% is, terwijl de rente op zijn persoonlijke lening 7% bedraagt. Oversluiten zou dus financieel gezien nadelig zijn.
De man heeft deze last in zijn draagkrachtberekening opgevoerd bij punt 134 bij de berekening van zijn draagkrachtloos inkomen. Anders dan de man is de rechtbank van oordeel dat de rentelast van de lening bij de Rabobank moet worden opgevoerd bij het inkomen uit box 3 onder 102.d en niet onder punt 134 bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen, omdat deze last voldoende samenhang heeft met het pand.
3.55.
Vorenstaande resulteert in een bedrag van (€ 13.828 - € 636 =) € 13.192,- per jaar aan werkelijke vermogensinkomsten.
3.56.
Verder gaat de rechtbank voor wat betreft de rendementsgrondslag in box 3 uit van de door de man opgevoerde gegevens, nu de vrouw hier geen verweer tegen heeft gevoerd. Dit resulteert in een verschuldigde inkomstenbelasting in box 3 van € 748,- per jaar.
3.57.
Ook houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en de belastbare inkomsten uit eigen woning, met toepassing van de fiscale tarieven 2023-2. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen per maand van € 3.063,-.
Draagkrachtloos inkomen
3.58.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welke noodzakelijke kosten de man moet betalen van dit netto besteedbaar inkomen. Al deze kosten bij elkaar opgeteld wordt het ‘draagkrachtloos inkomen’ genoemd. Bij de bepaling van dit draagkrachtloos inkomen is de rechtbank uitgegaan van de in de bijlage vermelde lasten. Voor zover daar aanleiding voor is, licht de rechtbank deze lasten als volgt toe.
3.59.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om af te wijken van het forfaitaire woonbudget van € 919,-. De man heeft zijn woonlasten berekend op € 145,- per maand aan rente en € 161,- aan maandelijkse aflossing, welke lasten door de vrouw niet betwist worden. De werkelijke woonlasten bedragen dus, rekening houdend met de fiscale voordelen en een forfait aan overige eigenaarslasten van € 95,- per maand, in totaal € 389,- per maand, hetgeen aanmerkelijk lager is dan het forfaitaire woonbudget.
Omdat niet te verwachten is dat de woonlasten van de man binnenkort wezenlijk zullen veranderen en de rechtbank ook rekening houdt met de hierna te bespreken daadwerkelijke lasten van de persoonlijke lening, zal de rechtbank rekenen met de werkelijke woonlasten van de man.
3.60.
Naast het forfaitaire bedrag aan kosten van levensonderhoud en de woonlasten van de man, ziet de rechtbank aanleiding om bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen ook rekening te houden met een extra last aan de zijde van de man. De rechtbank rekent met een last van € 818,- per maand voor de door de man per 1 juli 2023 aangegane lening. Als gevolg van de staking van de onderneming heeft de man een (voorlopige) aangifte inkomstenbelasting 2022 ontvangen van (€ 45.349 + € 1.309 =) € 46.658,-. Dit komt omdat de man moet afrekenen over de gerealiseerde boekwinst op het pand van € 76.961,- en de vrijgevallen Fiscale Oudedagsreserve van € 54.635,-. De man heeft voldoende aangetoond dat hij financieel niet in staat is om deze aangifte uit eigen middelen te voldoen. Daarom is de man per 1 juli 2023 een geldlening aangegaan voor een bedrag van € 48.000,-. Maandelijks dient de man een bedrag van € 818,25 aan rente en aflossing te voldoen. Deze last is voldoende aangetoond en wordt door de vrouw niet althans onvoldoende betwist, zodat de rechtbank rekening houdt met deze last.
3.61.
De rechtbank houdt tot slot geen rekening met de door de man opgevoerde aflossing aan Aegon van € 161,- per maand, omdat met dit bedrag al rekening is gehouden bij de berekening van de werkelijke woonlasten.
3.62.
Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt op grond van voorgaande
€ 2.382,- per maand.
Verschuldigde partneralimentatie
3.63.
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen van € 2.382,- per maand een bedrag van € 681,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 409,- netto per maand. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 648,- bruto per maand.
3.64.
Omdat de draagkracht van de man de aanvullende behoefte van de vrouw niet overstijgt, zal de rechtbank bepalen dat de man maandelijks een bedrag van € 648,- bruto aan partneralimentatie verschuldigd is aan de vrouw.
Alimentatie vooruitbetalen
3.65.
De man moet de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.66.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de partneralimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
Proceskosten
3.67.
Partijen moeten ieder de eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals die was vastgelegd in het convenant van 24 november 2014 en de beschikking van 8 december 2014 van de rechtbank Overijssel, en bepaalt dat deze partneralimentatie vanaf de datum van deze beschikking € 648,- bruto per maand bedraagt;
4.2.
bepaalt dat de man deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. K.K.H. Wagemaker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2023.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
3.HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 en HR 9 juli 2010, NJ 2010, 399
4.HR 23 november 2001, NJ 2002, 280