ECLI:NL:RBGEL:2023:7432

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
C/05/415948 / HA ZA 23-89
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis over contractspartij en bestuurdersaansprakelijkheid in een civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 20 december 2023 een tussenvonnis uitgesproken in een zaak tussen een eiseres, die zich bezighoudt met de groothandel in levend vee, en meerdere gedaagden, waaronder bestuurders van failliete vennootschappen. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag wie de contractspartij was in de leveringsovereenkomsten van runderen. De eiseres vorderde betaling van een onbetaald factuurbedrag van € 607.363,36, maar de gedaagden betwisten hun aansprakelijkheid. De rechtbank concludeert dat de failliete vennootschap [gedaagde sub 3] de enige contractspartij was en dat de gedaagden, als bestuurders, mogelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank heeft de gedaagden opgedragen bewijs te leveren dat zij er op mochten vertrouwen dat de aandelen van [gedaagde sub 3] zouden worden overgenomen, wat hen zou vrijwaren van aansprakelijkheid. De procedure tegen de andere gedaagden is geschorst en de zaak zal op een later moment opnieuw worden behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/415948 / HA ZA 23-89
Vonnis van 20 december 2023
in de zaak van
[eiseres],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. E. Koekoek te Barneveld,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
advocaat: mr. H.A.J. Wessel-Krijger te Nijmegen,
2.
[gedaagde sub 2],
te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. H.A.J. Wessel-Krijger te Nijmegen,
3.
[gedaagde sub 3],
te [vestigingsplaats] ,
niet verschenen,
4.
[gedaagde sub 4],
te [vestigingsplaats] ,
niet verschenen,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juli 2023
- de mondelinge behandeling van 24 november 2023, waarvan een verkort proces-verbaal is opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]

Tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is verstek verleend.
Bij vonnissen van 28 maart 2023 en 27 juni 2023 heeft de rechtbank [gedaagde sub 4] respectievelijk [gedaagde sub 3] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van [curator] tot curator. De vorderingen tegen [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] betreffen de voldoening van verbintenissen uit de boedel. De procedures jegens hen zijn daarom op de voet van art. 29 Fw van rechtswege geschorst en zullen naar de parkeerrol worden verwezen.

3.De zaak tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in het kort

3.1.
[eiseres] legt zich toe op de groothandel in levend vee. [gedaagde sub 3] exploiteerde tot aan haar faillissement een groothandel als im- en exporteur van vee en [gedaagde sub 4] exploiteerde tot aan haar faillissement een slachterij. [gedaagde sub 1] is, via zijn persoonlijke holding [gedaagde sub 2] , enig aandeelhouder en enig (indirect) bestuurder van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] .
3.2.
[naam 1] , (indirect) bestuurder van [eiseres] , had gedurende vele jaren nagenoeg wekelijks contact met [gedaagde sub 1] over de levering van runderen voor de slacht. Zij bespraken telefonisch of via whatsapp hoeveel runderen [eiseres] zou leveren. Vervolgens werden die runderen door [eiseres] afgeleverd bij de slachterij. Na slacht van de runderen stuurde [gedaagde sub 1] een slachtlijst aan [naam 1] , die daarop de prijs per kg noteerde die voor de levering van de runderen betaald moest worden aan [eiseres] . Die prijzen en de totaalbedragen werden door [gedaagde sub 1] overgenomen op een (inkoop)factuur die hij aan [eiseres] stuurde.
3.3.
Partijen twisten over de vraag wie de contractspartij van [eiseres] was, [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] dan wel [gedaagde sub 1] , maar als onvoldoende betwist staat vast dat een factuurbedrag van € 607.363,36 onbetaald is gelaten. [eiseres] vordert in deze procedure dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente, de beslagkosten en de proceskosten. [eiseres] voert aan dat zij nooit heeft stilgestaan bij de vraag wie haar contractspartij was. Omdat gedaagden daar niet open over hebben gecommuniceerd, [gedaagde sub 1] op dit vlak een rookgordijn heeft opgeworpen en de namen van zowel [gedaagde sub 4] als [gedaagde sub 3] op de documenten voorkwamen, hebben volgens [eiseres] alle gedaagden te gelden als contractspartij. Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (hierna gezamenlijk: [gedaagden sub 1 en 2] ) niet kunnen worden aangemerkt als contractspartijen zijn zij op grond van bestuurdersaansprakelijkheid dan wel onrechtmatig handelen gehouden om het openstaande factuurbedrag te voldoen, aldus [eiseres] .
3.4.
[gedaagden sub 1 en 2] stellen zich op het standpunt dat [gedaagde sub 3] de contractspartij van [eiseres] was. Zij betwisten dat zij aansprakelijk zijn voor het niet betalen van de facturen door [gedaagde sub 3] .
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 3] de (enige) contractspartij van [eiseres] was en zal [gedaagden sub 1 en 2] toelaten te bewijzen dat zij niet als bestuurders aansprakelijk zijn omdat [gedaagde sub 1] er ten tijde van het verstrekken van de onbetaald gelaten opdrachten van uit mocht gaan dat de aandelen in [gedaagde sub 3] gekocht zouden worden en de koper vervolgens de betalingsachterstanden zou wegwerken. Hieronder zal de rechtbank uitleggen waarom zij tot dat oordeel en die beslissing komt.

4.De beoordeling van de zaak tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]

Contractspartij
4.1.
Wat betreft de vraag wie de contractspartij van [eiseres] is, staan, naast hetgeen onder 3.2 is vermeld, de volgende feiten vast.
Tot 2014 leverde [eiseres] slachtvee aan [bedrijf 1] , een eerdere vennootschap van [gedaagde sub 1] . Die vennootschap is in 2014 failliet verklaard. Om de activiteiten te kunnen voortzetten heeft [gedaagde sub 1] vervolgens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] opgericht. Sindsdien geldt het volgende:
- op de slachtlijsten staat vermeld dat [gedaagde sub 3] opdrachtgever is en [eiseres] leverancier,
- de aan [eiseres] gerichte inkoopfacturen staan op naam van [gedaagde sub 3] (onder vermelding van haar KvK-nummer), en
- [eiseres] wordt betaald door [gedaagde sub 3] .
Dit alles, samengenomen met het feit dat [eiseres] (zoals uit de door haar overgelegde stukken blijkt) klachten over de betaling richtte aan ‘ [e-mailadres] ’ en dat [eiseres] begin 2023 alleen van [gedaagde sub 3] het faillissement heeft aangevraagd, maakt dat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiseres] nadat zij haar slachtvee niet meer aan [bedrijf 1] leverde, gehandeld heeft met de opvolgende vennootschap [gedaagde sub 3] , zoals [gedaagden sub 1 en 2] gemotiveerd hebben betoogd. [eiseres] heeft in het licht van deze feiten onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij heeft aangenomen dat zij met [gedaagde sub 1] in privé, dan wel met zijn holdingvennootschap, heeft gecontracteerd en op grond waarvan zij dat heeft aangenomen. Dat kan niet volgen uit het feit dat [naam 1] en [gedaagde sub 1] telefonisch of via whatsapp afspraken hoeveel runderen er geleverd zouden worden. Andere verklaringen of gedragingen waaruit zij heeft mogen afleiden dat [gedaagde sub 1] bij het sluiten van de overeenkomsten vanaf 2014 in eigen naam zou hebben opgetreden, heeft [eiseres] niet gesteld. Voor haar stelling dat zij heeft aangenomen dat [gedaagde sub 4] de contractspartij is geworden, heeft [eiseres] evenmin voldoende feiten en omstandigheden aangedragen. Feitelijk heeft ze in dat kader niet meer gesteld dan dat de runderen werden afgeleverd bij het slachthuis en dat de naam van [gedaagde sub 4] ook voorkomt op de slachtlijsten. Dat is echter niet voldoende om de conclusie te kunnen dragen dat [gedaagde sub 4] (en niet [gedaagde sub 3] ) de contractspartij was. Op die slachtlijsten staat onder het kopje ‘opdrachtgever’ immers alleen [gedaagde sub 3] vermeld.
4.2.
Omdat hiermee in de zaak tussen [eiseres] en [gedaagden sub 1 en 2] vaststaat dat alleen het op 27 juni 2023 failliet verklaarde [gedaagde sub 3] contractspartij van [eiseres] was, hoeven [gedaagden sub 1 en 2] de facturen dus niet te betalen. Alleen als zij aansprakelijk kunnen worden gehouden voor het onbetaald blijven van de facturen kunnen [gedaagden sub 1 en 2] alsnog veroordeeld worden tot het bedrag dat [eiseres] niet van (het failliete) [gedaagde sub 3] weet te verkrijgen. [gedaagden sub 1 en 2] zijn aansprakelijk als vast komt te staan dat zij, als (indirect) bestuurder van [gedaagde sub 3] , onrechtmatig hebben gehandeld. Dat wordt ingekleurd door de ‘externe bestuurdersaansprakelijkheid’ van artikel 6:162 BW.
Bestuurdersaansprakelijkheid
4.3.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. Onder bijzondere omstandigheden kan echter naast de vennootschap ook de bestuurder van die vennootschap aansprakelijk zijn. Daarvoor geldt een hoge drempel. Aan de bestuurder moet dan van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt. Of daar sprake van is, is afhankelijk van de aard en ernst van de
normschending en de overige omstandigheden van het geval. Zo kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (de zogenoemde Beklamel-norm). [1] Ook kan persoonlijke aansprakelijkheid worden aangenomen als de bestuurder wist of redelijkerwijs had horen te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade die daardoor ontstaat (de norm uit het arrest Ontvanger-Roelofsen) [2] . Deze norm strekt zich op grond van artikel 2:11 BW ook uit tot de indirecte bestuurder (in dit geval [gedaagde sub 1] ).
4.4.
De feiten die [eiseres] ten grondslag legt aan haar beroep op bestuurdersaansprakelijkheid passen vooral bij de hiervoor genoemde Beklamel-norm. Zij voert daartoe het volgende aan. [gedaagde sub 3] heeft, ondanks dat zij in de periode tussen medio mei 2022 en medio november 2022 zeer grote schulden had, [eiseres] opdracht gegeven runderen aan haar te leveren. [gedaagde sub 3] had niet alleen schulden aan [eiseres] , maar ook aan andere leveranciers en aan haar verhuurder. Om [eiseres] ondanks de betalingsachterstand over te halen runderen aan haar te blijven leveren voor bedragen van ongeveer € 30.000,00 per week, heeft [gedaagde sub 1] verschillende betalingstoezeggingen gedaan. Die toezeggingen is [gedaagde sub 3] niet nagekomen. De facturen die zien op de in voormelde periode verstrekte opdrachten heeft [gedaagde sub 3] niet betaald. Ook wist [gedaagde sub 1] volgens [eiseres] dat [gedaagde sub 3] geen verhaal zou bieden. Wat betreft de hoogte van de debiteurenpositie van [gedaagde sub 3] heeft [eiseres] stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde sub 3] eind 2022 een schuld had van € 155.432,18 aan leverancier [bedrijf 2] , dat [gedaagde sub 3] een schuld had van € 1.014.427,57 aan leverancier [bedrijf 3] (die schrijft dat de laatste betaling van € 2.500,00 is ontvangen op 3 augustus 2022) en dat [gedaagde sub 3] op 6 januari 2023 een huurachterstand had van € 246.084,17 doordat zij sinds december 2021 haar betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst niet meer nakomt.
4.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is van de kant van [gedaagden sub 1 en 2] de volgende toelichting gegeven op het verloop van de schuldenpositie van [gedaagde sub 3] . [gedaagde sub 1] kreeg bij zijn doorstart met [gedaagde sub 3] (na het faillissement van [bedrijf 1] ) geen financiering van een bank. De leveranciers konden telkens pas betaald worden na betaling door de afnemers. Dit gebrek aan bancair krediet maakte het vanaf de start van [gedaagde sub 3] in 2014 lastig om alle crediteuren tijdig te betalen. Met de opbrengst van de verkoop van het slachthuis (de onroerende zaak) in 2019 heeft [gedaagde sub 1] de op dat moment bestaande schulden van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] deels afgelost. In de periode 2019-2020 is de schuld die [gedaagde sub 3] had aan leverancier [bedrijf 3] opgelopen tot € 1 miljoen. Ook de schuld aan [eiseres] bedroeg op enig moment € 1 miljoen. Dat bedrag heeft [gedaagde sub 3] teruggebracht tot ruim € 600.000,00. [gedaagde sub 3] heeft ook haar huur niet kunnen betalen. Eind 2021 bleek [bedrijf 4] geïnteresseerd in de aandelen van de verschillende ondernemingen van [gedaagde sub 1] . In de op 21 november 2021 door [bedrijf 4] toegezonden koopovereenkomst is een koopsom van € 9,5 miljoen voor de aandelen opgenomen. Daarop zou in mindering worden gebracht het negatieve vermogen van de vennootschappen. Dat bedroeg € 5,7 miljoen en bestond feitelijk uit de schulden van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] . [bedrijf 4] zou bij koop van de aandelen zorgdragen voor betaling van de schulden, waaronder die aan [eiseres] .
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee aannemelijk dat de schuldenpositie van [gedaagde sub 3] in mei 2022 zodanig groot was (in ieder geval bestaande uit een forse schuld aan [eiseres] , een schuld van € 1 miljoen aan [bedrijf 3] , en een huurachterstand door het al vijf maanden niet meer betalen van de huurpenningen) dat [gedaagde sub 1] wist, of in ieder geval redelijkerwijze behoorde te begrijpen, dat [gedaagde sub 3] de vanaf mei 2022 aangegane verplichtingen niet zou kunnen voldoen en daarvoor ook geen verhaal zou bieden. [gedaagden sub 1 en 2] betwisten ook niet (gemotiveerd) dat die schuldenpositie op zich te groot was om nog op een verantwoorde wijze nieuwe betalingsverplichtingen aan te gaan, maar zij beroepen zich erop dat zij in mei 2022 redelijkerwijs mochten verwachten dat de aandelen in [gedaagde sub 3] gekocht zouden worden door (een vennootschap uit de) [bedrijf 4] en dat de koper vervolgens zorg zou dragen voor afbetaling van de schulden van [gedaagde sub 3] , waaronder ook de schuld aan [eiseres] . Om die reden was het volgens [gedaagden sub 1 en 2] toch verantwoord om nog opdrachten te verstrekken aan [eiseres] . Dat [gedaagde sub 3] niet betrokken was bij de voorlopige koopovereenkomst van 21 november 2021 maakt dat volgens [gedaagden sub 1 en 2] niet anders, want [gedaagde sub 3] zou, nadat zij haar contractuele terugkoopoptie ten aanzien van het slachthuis zou hebben uitgeoefend, alsnog bij de aandelenverkoop aan [bedrijf 4] betrokken worden. Dat [bedrijf 4] is afgehaakt ligt volgens [gedaagden sub 1 en 2] slechts aan het feit dat het slachthuis na een controle door de NVWA van begin december 2022 tot eind januari 2023 onverwacht is stilgelegd. Toen waren de leveranciers en klanten vertrokken en wilde [bedrijf 4] de aandelen niet meer overnemen, aldus [gedaagden sub 1 en 2]
4.7.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling weersproken dat [bedrijf 4] de bedoeling had om ook de aandelen in [gedaagde sub 3] te kopen. [gedaagde sub 3] wordt in de voorlopige koopovereenkomst niet genoemd. Volgens [eiseres] was [bedrijf 4] er tijdens de onderhandelingen over de aandelentransactie niet van op de hoogte dat [bedrijf 6] het slachthuis al in 2019 had verkocht aan [bedrijf 5] De koopplannen zijn geklapt toen [bedrijf 4] daar achter kwam. Dat had ermee te maken dat concurrent [bedrijf 5] (ook naar de inschatting van [bedrijf 4] ) nooit zou hebben willen meewerken aan de terugverkoop van het slachthuis aan [gedaagde sub 3] om het vervolgens door te verkopen aan [bedrijf 4] , concurrent van [bedrijf 5] . Bovendien heeft [bedrijf 4] – zo stelde [eiseres] ter zitting – aan haar laten weten dat de koopovereenkomst nooit serieus is geworden omdat de cijfers en administratie van [gedaagde sub 1] niet klopten.
[eiseres] betwist ook dat het afhaken van [bedrijf 4] te maken had met een stillegging van het slachthuis in december 2022. Zij wijst erop dat er op 14 december 2021 (niet voor het eerst) een last onder dwangsom is opgelegd vanwege een verstopping in de interne bedrijfsriolering, dat op 26 januari 2022 een last onder dwangsom is opgelegd in verband met asbest, in verband waarmee op 22 juli 2022 een herhaalde last is opgelegd en dat op 15 augustus 2022 een last onder dwangsom is opgelegd voor diverse misstanden op het terrein van de slachterij. Volgens haar was de sluiting dus voorzienbaar.
4.8.
Omdat partijen het erover eens zijn dat [gedaagde sub 3] ten tijde van de verstrekking van de opdrachten niet over voldoende financiële middelen beschikte om haar verplichtingen uit die opdrachten na te komen, ligt de bewijslast van het door [gedaagden sub 1 en 2] aangevoerde (bevrijdende) verweer dat zij op grond van de verwachting dat de aandelen van [gedaagde sub 3] gekocht zouden worden desondanks door mochten gaan met het verstrekken van opdrachten, op [gedaagden sub 1 en 2]
Gelet op het gemotiveerde bewijsaanbod van [gedaagden sub 1 en 2] , zal de rechtbank [gedaagden sub 1 en 2] daarom opdragen bewijs te leveren van hun stelling dat zij er in de periode dat de verschillende leveringsopdrachten werden verstrekt van uit mochten gaan dat (een vennootschap uit) de [bedrijf 4] de aandelen in [gedaagde sub 3] zou overnemen en aansluitend de betalingsachterstand aan [eiseres] zou voldoen.
4.9.
De rechtbank overweegt nu alvast dat als [gedaagden sub 1 en 2] dat bewijs met betrekking tot de gehele periode weten te leveren de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen. [eiseres] heeft naast de hiervoor behandelde schending van de Beklamelnorm ook nog aangevoerd dat [gedaagden sub 1 en 2] aansprakelijk zijn op grond van de in 4.3 genoemde Ontvanger-Roelofsen-norm (kort gezegd: verhaalsfrustratie of betalingsonwil), maar daarvoor heeft [eiseres] in het licht van het gemotiveerde verweer van [gedaagden sub 1 en 2] te weinig aangevoerd. Uit hetgeen beide partijen hebben aangevoerd komt namelijk het beeld naar voren dat sprake was van betalingsonmacht. [gedaagde sub 3] liet niet alleen [eiseres] maar ook andere schuldeisers onbetaald. Bovendien heeft [gedaagden sub 1 en 2] als bestuurder van [gedaagde sub 3] ervoor gezorgd dat [gedaagde sub 3] na stopzetting van de leveranties door [eiseres] nog € 171.451,50 heeft afbetaald op de openstaande rekeningen van [eiseres] . Dat sprake zou zijn van misbruik van rechtspersoonlijkheid hebben [gedaagden sub 1 en 2] ook gemotiveerd betwist. In het licht van wat hiervoor onder 4.1 is overwogen (erop neerkomend dat voldoende duidelijk was [gedaagde sub 3] de contractspartij was), heeft [eiseres] deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Als [gedaagden sub 1 en 2] het bewijs niet weten te leveren bestaat er dus een grondslag voor hun persoonlijke aansprakelijkheid. De uitkering die [eiseres] uit het faillissement van [gedaagde sub 3] kan verkrijgen moet in mindering worden gebracht op de toewijsbare openstaande bedragen.
4.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verstaat dat de procedure tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] is geschorst,
5.2.
verwijst de procedure tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] naar de parkeerrol van 3 april 2024,
5.3.
draagt [gedaagden sub 1 en 2] op te bewijzen dat zij er in de periode dat de verschillende leveringsopdrachten werden verstrekt (van medio mei tot medio november 2022) van uit mochten gaan dat (een vennootschap uit) de [bedrijf 4] de aandelen van [gedaagde sub 3] zou overnemen en aansluitend de betalingsachterstand aan [eiseres] zou voldoen,
5.4.
bepaalt dat, voor zover [gedaagden sub 1 en 2] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. L.J. de Kerpel-van de Poel in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 10 januari 2024voor het opgeven door [gedaagden sub 1 en 2] van de getuigen en van hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de dagen in de maanden februari 2024 tot en met juli 2024, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
verwijst voor het geval [gedaagden sub 1 en 2] op die roldatum hebben medegedeeld geen getuigenbewijs te willen leveren of geen getuigen of verhinderdata hebben opgegeven de zaak naar de negende rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor vonnis of,
maar alleen indien [gedaagden sub 1 en 2] daarom op de onder 5.5 bedoelde roldatum hebben verzocht,naar de zevende rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van
[gedaagden sub 1 en 2] , waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren,
5.7.
bepaalt voorts dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn en, indien daartoe naar het oordeel van de rechter aanleiding bestaat, tijdens en/of na de getuigenverhoren voor de rechter zullen verschijnen om aan deze inlichtingen over de zaak te geven en deze te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden,
5.8.
bepaalt dat de partijen alle schriftelijke (bewijs)stukken die zij nog in het geding willen brengen uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toegezonden moeten hebben,
5.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023.

Voetnoten

1.HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286
2.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758