ECLI:NL:RBGEL:2023:7493

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
409523
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • F.M.Th. Quaadvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van geldleningen en rente door eiser tegen gedaagden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, vordert eiser betaling van openstaande bedragen uit hoofde van verschillende geldleningsovereenkomsten. De zaak betreft een geschil tussen eiser en gedaagden, waaronder Autoschade Waardenburg B.V. en twee natuurlijke personen. Eiser stelt dat gedaagden tekort zijn geschoten in hun verplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten van 2008, 2011 en 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een schriftelijke overeenkomst van geldlening is gesloten, waarbij eiser een bedrag van € 30.000,00 heeft geleend aan gedaagde 1, en later een tweede lening van € 30.000,00. In 2020 is een derde lening van € 12.000,00 verstrekt, waarbij gedaagde 2 en Autoschade Waardenburg als hoofdelijk schuldenaren zijn opgetreden. Eiser heeft conservatoire beslagen gelegd op de bezittingen van gedaagden, en na een kort geding is er een regeling getroffen. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de geldleningsovereenkomsten van 2008 en 2011 zijn vervangen door de overeenkomst van 2020. De rechtbank heeft eiser opgedragen bewijs te leveren dat gedaagde 2 zich in privé hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening. De zaak is aangehouden voor bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/409523 / HA ZA 22-444
Vonnis van 5 juli 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E. Koekoek te Barneveld,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
3.
AUTOSCHADE WAARDENBURG B.V.,
te Waardenburg,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden gezamenlijk] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en Autoschade Waardenburg,
advocaat: mr. T. Spronk te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2023
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 april 2023
- de akte uitlaten van de zijde van [eiser]
- de antwoordakte van de zijde van [gedaagden gezamenlijk]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] dreef een eenmanszaak onder de naam Betuwse Autoschade. Op 8 januari 2008 is een schriftelijke overeenkomst van geldlening tot stand gekomen tussen
‘Betuwse Autoschade de heer [gedaagde 1] en echtgenote mevrouw [voormalig echtgenote] [1] als schuldenaar en [eiser] als schuldeiser voor een bedrag van
€ 30.000,00. De overeenkomst vermeldt dat er jaarlijks € 5.000,00 moet worden afgelost, voor het eerst op 31 december 2008, en dat er een rentepercentage van 10% per jaar over het resterende gedeelte van de hoofdsom verschuldigd is.
2.2.
Op 19 februari 2011 is een tweede overeenkomst van geldlening tot stand gekomen tussen
‘Betuwse Autoschade de heer [gedaagde 1] en echtgenote mevrouw [voormalig echtgenote] ’als schuldenaar en [eiser] als schuldeiser voor een bedrag van
€ 30.000,00. Ook deze overeenkomst vermeldt dat er jaarlijks € 5.000,00 moet worden afgelost, voor het eerst op 31 december 2011. Het verschuldigde rentepercentage over het resterende gedeelte van de hoofdsom is wel gewijzigd, in die zin dat de rente 1% per maand bedraagt en dat de rentetermijnen maandelijks aan het einde van iedere maand vervallen, voor het eerst op 31 maart 2011.
2.3.
Op 26 juni 2020 is een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen:
2.4.
Uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat enig aandeelhouder en bestuurder van Autoschade Waardenburg B.V. [naam b.v.] is. Enig aandeelhouder en bestuurder van [naam b.v.] is [gedaagde 2] .
2.5.
[eiser] heeft, met op 21 september 2022 gekregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, ten laste van [gedaagden gezamenlijk] een drietal conservatoire (derden)beslagen doen leggen onder:
de Volksbank N.V.
Kleyn Trucks B.V.
[naam b.v.]
Voorts heeft [eiser] ten laste van [gedaagde 1] beslag gelegd op een personenauto van het merk Mercedez-Benz S500 Plug in Hybrid met kenteken [kenteken] .
2.6.
Na het uitbrengen van de dagvaarding door [eiser] , is er door of namens [gedaagden gezamenlijk] op 9 december 2022 om 12.16 uur een bedrag van € 8.862,50 aan [eiser] overgemaakt
2.7.
Bij e-mailbericht van 9 december 2022 van 12.25 uur heeft de advocaat van [eiser] de geldleningsovereenkomst van 2020 met onmiddellijke ingang opgezegd, omdat er (onder meer) sprake zou zijn van betalingsachterstanden.
2.8.
Bij e-mailbericht van 9 december 2022 van 12:28 uur heeft de advocaat van [gedaagden gezamenlijk] gemaild dat de opzegging geen doel treft, nu de achterstand om 12.16 uur is voldaan.
2.9.
Uit de overgelegde processtukken blijkt verder dat Autoschade Waardenburg op 16 december 2022, 23 december 2022, 30 december 2022, 13 januari 2023 en 20 januari 2023 telkens € 250,00 aan [eiser] heeft overgemaakt.
2.10.
[gedaagden gezamenlijk] hebben in kort geding verzocht om opheffing van de gelegde conservatoire beslagen. Bij vonnis in kort geding van 23 december 2022 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen afgewezen.
2.11.
Tegen het vonnis in kort geding van 23 december 2022 heeft [gedaagden gezamenlijk] hoger beroep ingesteld. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling van 24 maart 2023 een regeling getroffen, onder meer inhoudende dat Autoschade Waardenburg in afwachting van de uitkomst van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak in deze bodemprocedure
€ 50.000,00 op de derdengeldenrekening van mr. Spronk zal overmaken, waarna [eiser] de gelegde derdenbeslagen zal opheffen en dat partijen medewerking zullen verlenen bij de vervanging van het beslag op de Mercedes met kenteken [kenteken] naar beslag op een nieuw aan te schaffen Mercedes met kentekent [kenteken] .
2.12.
Bij brief van 3 april 2023 is namens [eiser] de gesloten geldleningsovereenkomsten buitengerechtelijk ontbonden en is [gedaagden gezamenlijk] gesommeerd om het openstaande bedrag te betalen, nu [gedaagden gezamenlijk] volgens [eiser] niet heeft zorggedragen voor een correcte en integrale betaling.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagden gezamenlijk] hoofdelijk, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad worden veroordeeld tot:
I. betaling aan [eiser] van de verschuldigde restant hoofdsom uit hoofde van de geldleningsovereenkomst van € 67.000,00;
II. betaling aan [eiser] van de verschuldigde contractuele rente over de geldleningsovereenkomsten ten bedrage van € 109.492,03 (berekend tot en met 31 oktober 2022);
III. betaling aan [eiser] van de verschuldigde contractuele rente van 6% over de bedragen onder I en II (in totaal € 176.492,03) vanaf 1 november 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
IV. betaling van de beslagkosten, zijnde een bedrag van € 3.154,93;
V. betaling van de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagden gezamenlijk] tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten en dat [gedaagden gezamenlijk] thans gehouden is de openstaande hoofdsom, vermeerderd met reeds vervallen en nog te vervallen contractuele rente, aan hem te voldoen.
3.3.
[eiser] stelt dat op de geldleningsovereenkomsten van 2008 en 2011 slechts beperkte betalingen zijn verricht. Toen [gedaagde 1] [eiser] in 2020 verzocht wederom een bedrag van € 12.000,00 uit te lenen, heeft [eiser] hiermee ingestemd onder de voorwaarde dat [gedaagde 2] en Autoschade Waardenburg hoofdelijk als schuldenaar zouden mee tekenen voor de totale geleende som. Daar heeft [gedaagden gezamenlijk] mee ingestemd. Volgens [eiser] geeft de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 ook een weergave van deze gemaakte afspraak. Verder betoogt [eiser] dat hij tegen [gedaagden gezamenlijk] heeft gezegd dat hij daarnaast ook aanspraak zou blijven maken op de reeds verschenen rente uit hoofde van de twee eerdere geldleningsovereenkomsten. Toen [gedaagden gezamenlijk] in 2021/2022 aangaf dat niet langer zou worden afgelost, heeft [eiser] de volledige vordering (hoofdsom en rente) opgeëist, aldus [eiser] .
3.4.
[gedaagden gezamenlijk] concludeert dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat zijn vorderingen dienen te worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en nakosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.5.
[gedaagden gezamenlijk] voert aan dat de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenissen uit de geldleningsovereenkomsten van 2008 en 2011 en de rechtsvordering tot betalen van renten (grotendeels) zijn verjaard. Voor wat betreft de geldleningsovereenkomst van 2020 betoogt [gedaagden gezamenlijk] dat alleen [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg de overeenkomst als schuldenaren hebben ondertekend en dat de geldleningsovereenkomst alleen ziet op het geleende bedrag van € 12.000,00. Betwist wordt dat de eerder gesloten geldleningsovereenkomsten met het ondertekenen van de geldleningsovereenkomst van 2020 onderdeel zijn geworden van de laatste overeenkomst en dat [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn geworden. Tot slot voert [gedaagden gezamenlijk] aan dat de verbintenissen uit de geldleningsovereenkomst van 2020 niet opeisbaar zijn, nu geen sprake is van verzuim. Betwist wordt dat tegen [eiser] is gezegd dat niet langer afgelost zou worden en dat [eiser] tot opeising van de geldleningen is over gegaan.
3.6.
Op de verdere stellingen van partijen zal, voor zover relevant, hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is door [eiser] naar voren gebracht dat de ontvangen rentebetalingen tot 26 juni 2020 abusievelijk niet in de vordering zijn verwerkt. Dit geldt ook voor de door [gedaagden gezamenlijk] betaalde bedragen na het uitbrengen van de dagvaarding. Bij akte uitlaten van 19 april 2023 stelt [eiser] dat de totale hoofdsom vermeerderd met rente (berekend tot en met 31 mei 2023) er
primairals volgt uitziet:
Lening 2008 + 2011
Rentebedrag leningen 2008-2011 (per 26 juni 2020)
94.57
Betalingen van € 162,50 tussen 1 juli 2020 en 1 februari 2021
3.412,50
-
Rente minus betaling (per 1 februari 2021)
91.157,99
Betalingen tussen 08-02-2021 en 31-10-2022
17.250,00
-
Betalingen tussen 16-12-2022 en 20-01-2023
1.000,00
-
Rente minus betaling (per 20 januari 2023)
72.907,99
Lening 2020
Hoofdsom lening:
67.000,00
Rentebedrag 6% (26-6-2020 tot en met 31-05-2023
12.287,59
Betaling d.d. 9-12-2022 (via mr. Spronk)
8.862,50
-
Subtotaal
70.425,09
Restant leningen + rente per 31 mei 2023
143.333,08
[eiser] meent dat, behoudens de betaling van € 8.862,50, alle door [gedaagden gezamenlijk] verrichte betalingen dienen te worden afgeboekt op de oudste verschenen rente.
4.2.
Voor zover de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de betalingen van € 250,00 (gedaan vanaf 8 februari 2021) in mindering dienen te strekken op het verschuldigde uit hoofde van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020, betoogt [eiser] subsidiair dat in dat geval de vordering per 31 mei 2023 is vast te stellen op een bedrag van € 141.325,55 (€ 91.157,99 + € 50.167,56).
4.3.
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat de onderhavige overeenkomsten zijn gesloten. Kort samengevat verschillen partijen echter van mening over de volgende punten:
- wie de contractspartijen bij de overeenkomsten zijn
- of de geldleningsovereenkomsten van 2008 en 2011 zijn vervangen door de geldleningsovereenkomst van 2020
- of partijen in dat geval ook afspraken hebben gemaakt over de verschuldigdheid van de reeds verschenen rente
- of de rechtsvorderingen tot nakoming dan wel betaling van rente uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten van 2008 en 2011 zijn verjaard en
- of de verbintenissen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten thans opeisbaar zijn
- en als dit het geval is, wat het openstaande saldo aan hoofdsom en verschenen contractuele rente is.
4.4.
Om tot een beantwoording van deze vragen te komen, dient eerst beoordeeld te worden welke contractuele afspraken gelden en welke partijen daaraan gebonden zijn.
4.5.
De eerste vraag luidt dan of de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 de overeenkomsten van 2008 en 2011 en de daarin genoemde bepalingen heeft vervangen. Tussen het moment van sluiten van de eerste twee overeenkomsten en de laatste overeenkomst van geldlening is [gedaagde 1] h.o.d.n. Betuwse Autoschade in staat van faillissement verklaard.
4.6.
Overwogen wordt dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. [2]
4.7.
De rechtbank stelt vast dat in het eerste artikel van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 expliciet melding wordt gemaakt van het feit dat op 8 januari 2008 en 28 februari 2011 een bedrag van € 60.000,00 is geleend, dat hierop een bedrag van € 5.000,00 is afbetaald en dat er derhalve een bedrag resteert van € 55.000,00. Ook wordt in het eerste artikel de op 26 juni 2020 verstrekte geldlening van € 12.000,00 genoemd. Het (voorshandse) oordeel van de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 23 december 2022 dat de vermelding van de eerdere twee geleende bedragen in de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 zinledig zou zijn als partijen (en dus ook [eiser] ) hiermee niet voor ogen hebben gehad om de resterende schuld uit hoofde van de overeenkomsten van 8 januari 2008 en 28 februari 2011 onderdeel te maken van de overeenkomst van 26 juni 2020, neemt de rechtbank over en maakt die tot de hare. [gedaagden gezamenlijk] heeft ook in deze procedure geen alternatieve verklaring gegeven voor de formulering van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020. Een redelijke uitleg van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 brengt met zich dat het ervoor moet worden gehouden dat (de bepalingen uit) de overeenkomsten van 8 januari 2008 en 28 februari 2011 zijn vervangen door (de bepalingen uit) de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 en er dus een nieuwe overeenkomst is gesloten.
4.8.
Dat de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 eveneens onder de voorwaarde is gesloten dat de reeds verschenen rente uit hoofde van de eerdere geldleningsovereenkomsten ook nog zou worden voldaan, is - tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagden gezamenlijk] - echter niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 geen enkel aanknopingspunt biedt dat [eiser] naast de openstaande hoofdsommen ook nog aanspraak wenste te maken op de reeds verschenen, maar nog niet betaalde rente uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten van 2008 en 2011. Gelet op de stelling van [eiser] dat hij de derde geldleningsovereenkomst alleen onder die voorwaarde wilde sluiten, had dit wel voor de hand gelegen. Bovendien heeft te gelden dat al zou [eiser] bewijs leveren van zijn stelling dat hij tegen [gedaagden gezamenlijk] heeft gezegd dat hij enkel geld uitleent onder de nadere voorwaarde dat hij aanspraak houdt op de reeds verschenen rente, dit kennelijk met het tekenen van de schriftelijke overeenkomst is achterhaald. In de (na het feitelijk uitlenen van € 12.000,00) getekende schriftelijke overeenkomst is de vervallen rente immers niet genoemd, laat staan gekwantificeerd, terwijl volgens de tekst van de overeenkomst juist een nieuw en bovendien hoger rentepercentage wordt overeengekomen per 31 juli 2020 over de wel in die overeenkomst genoemde hoofdsommen. Artikel 3 geeft nog een nadere precisering van de hoogte van de annuïteit: de wekelijks te betalen vaste som van € 250,00 waarin blijkens de omschrijving is begrepen de rente en aflossing.
Dit betekent dat dit deel van de vordering van [eiser] voor afwijzing gereed ligt. Met inachtneming van hetgeen van hetgeen hiervoor onder 4.7. is overwogen gaat de rechtbank er bij de verdere beoordeling dan ook vanuit dat [eiser] zijn aanspraak op die oude rente met het sluiten van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft prijs gegeven.
4.9.
Vervolgens dient beoordeeld te worden wie partij zijn bij de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 zijn. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst
is gesloten, kunnen van belang zijn. [3]
4.10.
[eiser] stelt dat de bedoeling was dat [gedaagden gezamenlijk] allen partij zijn bij de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020. Als zij zich niet alle drie zouden verbinden, zou [eiser] niet met de derde geldleningsovereenkomst hebben ingestemd, aldus [eiser] . [eiser] wijst er op dat de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 ook door [gedaagden gezamenlijk] als ‘schuldenaar’ is medeondertekend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat [gedaagde 2] de tekst van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft getypt en dat zij zichzelf in eerste instantie als schuldenaar had weggelaten. [eiser] stelt dat hij toen tegen [gedaagden gezamenlijk] heeft gezegd dat hij alleen met de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 zou instemmen als [gedaagde 2] ook zou mee tekenen en dit is volgens [eiser] vervolgens ook gebeurd.
4.11.
[gedaagden gezamenlijk] betwist dit en voert aan dat met de ondertekening van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 nimmer is bedoeld om [gedaagde 2] of Autoschade Waardenburg met enige aansprakelijkheid voor de eerdere geldleningen van 2008 en 2011 op te zadelen. [gedaagde 2] voert aan dat zij de geldleningsovereenkomst alleen in hoedanigheid van bestuurder van Autoschade Waardenburg heeft mede ondertekend en niet in privé. Meer concreet betoogt zij dat zij [eiser] voorafgaand aan het ondertekenen van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft gezegd dat zij niet voor de verschuldigde bedragen uit 2008 en 2011 mee tekende.
4.12.
Voor de rechtbank staat op basis van de tekst van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 en de omstandigheden van het geval vast dat (de vennootschap) Autoschade Waardenburg de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft medeondertekend. In de kop van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 is Autoschade Waardenburg naast [gedaagde 1] als ‘ondergetekenden’ van de geldleningsovereenkomst aangemerkt. Daarnaast is Autoschade Waardenburg ter hoogte van de ondertekening ook als ‘schuldenaar’ toegevoegd. De rechtbank acht dat overigens ook logisch. De eerste twee geldleningen waren immers zakelijke leningen en verstrekt ten behoeve van de eenmanszaak van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft ter zitting verklaard dat de tweede lening nodig was voor het betalen van de borg van een nieuw pand nadat het pand waarin de eenmanszaak Betuwse Autoschade was gevestigd op 10 december 2010 was afgebrand. Hierna is het faillissement van [gedaagde 1] h.o.d.n. Betuwse Autoschade uitgesproken en is [gedaagde 1] de onderneming gaan exploiteren in de vennootschap Autoschade Waardeburg. Ook de laatste lening was een zakelijke lening, zo is ter zitting bevestigd. Dat [eiser] leningen heeft verstrekt ten behoeve van de onderneming, waarbij hij heeft bedongen dat Autoschade Waardenburg zich als mede schuldenaar ook verbond voor de eerste twee leningen, staat naar het oordeel van de rechtbank dan ook vast.
4.13.
Of [gedaagde 2] in privé de desbetreffende geldleningsovereenkomst heeft medeondertekend en zich als hoofdelijk schuldenaar mede heeft verbonden is echter minder eenduidig te beantwoorden. De vennootschap Autoschade Waardenburg is opgericht op 23 november 2012. [gedaagde 2] is per die datum middellijk bestuurder. Niet valt met zekerheid vast te stellen of zij de overeenkomst tekende als vertegenwoordiger van de vennootschap Autoschade Waardenburg, dan wel dat zij, zoals [eiser] stelt, heeft getekend teneinde zich hoofdelijk mede te verbinden. Daarbij is enerzijds van belang dat niet zij, maar de voormalig partner van [gedaagde 1] had getekend voor de eerste twee leningen. Anderzijds heeft [eiser] aangevoerd dat hij enkel geld zou uitlenen in geval alle drie zouden tekenen. Overwogen wordt dat [gedaagde 2] in de kop van de geldleningsovereenkomst niet expliciet als één van de ‘ondergetekenden’ wordt genoemd. Haar naam komt alleen terug bij de ondertekening van de geldleningsovereenkomst onder het kopje ‘schuldenaar’. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit ruimte voor zowel de lezing van [eiser] als de lezing van [gedaagde 2] . Aangezien [eiser] stelt dat de onderhavige vordering ook op [gedaagde 2] in privé kan worden verhaald, ligt het – gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagden gezamenlijk] –op de weg van [eiser] om te bewijzen dat [gedaagde 2] de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 in privé heeft medeondertekend. Op dit punt zal de rechtbank [eiser] opdragen bewijs te leveren.
4.14.
Het beroep van [gedaagden gezamenlijk] dat de rechtsvorderingen tot nakoming dan wel betaling van rente uit hoofde van de geldleningsovereenkomst van 2008 en 2011 zijn verjaard, slaagt niet. Ook als aangenomen wordt dat ten tijde van het sluiten van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 sprake was van verjaring, betekent dit dat de verbintenissen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Aangezien de rechtbank onder 4.7. heeft overwogen dat de in 2008 en 2011 uitgeleende hoofdsommen onderdeel zijn geworden van/vervangen door de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020, zijn deze natuurlijke verbintenissen met het ondertekenen van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 weer omgezet in rechtens afdwingbare verbintenissen (artikel 6:5 lid 1 BW). Zoals de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 23 december 2022 heeft overwogen, is ten aanzien van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 geen sprake van verjaring van enige rechtsvordering.
4.15.
Tot slot overweegt de rechtbank dat – ongeacht wat de uitkomst van de eventuele bewijslevering is – [eiser] de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 op 3 april 2023 buitengerechtelijk heeft ontbonden. [gedaagden gezamenlijk] is na 20 januari 2023 de afgesproken wekelijkse afbetalingsregeling niet langer nagekomen, waardoor sprake is van een tekortkoming die de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. Dat de tekortkoming van bijzondere aard of geringe betekenis is, zodat [eiser] geen beroep op artikel 6:265 BW toekomt, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Anders dan [gedaagden gezamenlijk] heeft betoogd, is niet vast komen te staan dat het voor [gedaagden gezamenlijk] onmogelijk was om door de door Bruin gelegde beslagen de afbetalingsregeling na te komen. De beslagen zijn reeds in september 2022 gelegd en [gedaagden gezamenlijk] heeft in december 2022 nog de bestaande achterstand ingelopen en in de periode december 2022 en januari 2023 de gebruikelijke aflossingen/rentebetalingen verricht. Ook weegt de rechtbank mee dat in het verleden veelvuldig sprake is geweest van wanbetaling aan de zijde van [gedaagden gezamenlijk]
Dat de betalingsachterstand (voor zover het op de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 ziet) thans relatief gering lijkt te zijn, kan [gedaagden gezamenlijk] dan ook niet baten. Omdat in de brief van 3 april 2023 [gedaagden gezamenlijk] is gesommeerd tot betaling en die betaling is uitgebleven, is de vordering van [eiser] thans opeisbaar. Een en ander houdt in dat de rechtbank bij de verdere beoordeling van de zaak de door [eiser] ingestelde vordering als een vordering ex artikel 6:265 BW zal behandelen (artikel 25 Rv). Vanwege de ontbinding van de overeenkomst ontstaat op grond van artikel 6:271 BW ongedaanmakingsverbintenissen, hetgeen zal inhouden dat de geleende en nog niet terugbetaalde hoofdsommen dienen te worden terugbetaald. Aangezien over het uitgeleende bedrag tevens rente had moeten worden betaald en [eiser] de rente nu door de buitengerechtelijke ontbinding niet ontvangt, zal de rente op de voet van artikel 6:277 BW vergoed moeten worden.
4.16.
In afwachting van hetgeen onder 4.13 is overwogen, houdt de rechtbank voor het overige iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat [gedaagde 2] zich in privé hoofdelijk mede heeft verbonden tot terugbetaling van de geldlening van 26 juni 2020;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 2 augustus 2023voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als [eiser] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat, als [eiser]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met december 2023 dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. F.M.Th. Quaadvliet, in het gerechtsgebouw te Nijmegen aan Oranjesingel 56;
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Th. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023

Voetnoten

1.De voormalig echtgenote van [gedaagde 1] .