In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 17 april 2024 uitspraak gedaan over een verzoek van de verzoekster om vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De verzoekster was eerder niet verder vervolgd door de officier van justitie, die dit op 28 december 2022 had meegedeeld, met een proeftijd van één jaar. De verzoekster heeft op 29 januari 2024 een verzoekschrift ingediend ter griffie van de rechtbank, waarin zij een vergoeding van € 5.769,93 vroeg voor de kosten van haar raadsman in de strafzaak en voor de kosten van het indienen van het verzoek.
De rechtbank heeft het verzoek behandeld in een openbare raadkamer op 3 april 2024, waarbij de gemachtigde raadsvrouw en de officier van justitie zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster recht heeft op een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, maar heeft het verzoek afgewezen voor zover het betreft de kosten die verband houden met de wijziging van de sepotcode. De rechtbank oordeelde dat de motivering voor de wijziging van de sepotcode onvoldoende was onderbouwd en dat de keuze van het openbaar ministerie voor het soort sepot niet evident onjuist of onredelijk was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om een vergoeding van € 4.556,57 toe te kennen aan de verzoekster, zijnde de kosten van rechtsbijstand die verband houden met de strafzaak, en heeft het overige verzoek afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor de betrokken partijen binnen de gestelde termijnen.