In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 april 2024 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand door de verzoeker, die op 16 oktober 2023 door de kinderrechter vrijgesproken was. De verzoeker had een toevoeging gekregen in het kader van een artikel 12 procedure, waarbij het gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2021 een bevel tot vervolging had gegeven. Het verzoekschrift voor vergoeding van kosten werd op 21 december 2023 ingediend. De verzoeker vroeg om vergoeding van reiskosten van € 75,40 en kosten van rechtsbijstand van € 152,00. Het Openbaar Ministerie heeft ter zitting geconcludeerd dat de kosten van rechtsbijstand volledig kunnen worden toegewezen, maar dat de reiskosten gematigd moesten worden naar € 75,40.
De rechtbank overwoog dat artikel 530 Sv bepaalt dat een gewezen verdachte recht heeft op vergoeding van schade die hij heeft geleden door de vervolging en behandeling van de zaak, mits de zaak eindigt zonder straf of maatregel. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker tijdig het verzoekschrift had ingediend en dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor toekenning van de schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker recht had op de verzochte reiskostenvergoeding en dat de kosten van rechtsbijstand ook toegewezen konden worden, ondanks de onduidelijkheid over het beleid van de Raad voor de Rechtsbijstand met betrekking tot de eigen bijdrage na vrijspraak.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeker een totale vergoeding van € 907,40 toegekend, bestaande uit de reiskosten, de kosten van rechtsbijstand en een vergoeding voor de indiening van het verzoekschrift. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door rechter F.J.H. Hovens, in aanwezigheid van griffier S.F.A. Vrede.