ECLI:NL:RBGEL:2024:425

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
ARN 22-1381 en ARN 22-1412
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging omgevingsvergunning milieu en maatwerkvoorschriften ter bescherming van het milieu

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, worden de beroepen behandeld van verschillende eisers tegen het besluit van het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland om de vergunningvoorschriften voor stookinstallaties te actualiseren. De zaak betreft de wijziging van de omgevingsvergunning van 1 februari 2022, waarbij het college emissiegrenswaarden heeft aangescherpt voor een afvalmeeverbrandingsinstallatie en een hulpketel op aardgas. De rechtbank oordeelt dat het beroep van de inrichting gegrond is, omdat het college de emissiegrenswaarden niet voldoende heeft toegespitst op de specifieke situatie van de installatie van eiseres. Het college heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de individuele omstandigheden van de installatie en de BBT-conclusies. Het beroep van de Bomenbond Arnhem en Omgeving wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze organisatie ten tijde van het indienen van het beroep nog niet was opgericht. Het beroep van De Vereniging Vijf Dorpen in ’t Groen wordt ongegrond verklaard, omdat de voorgestelde alternatieve maatregelen buiten de omvang van het geding vallen. De rechtbank vernietigt het besluit van 1 februari 2022 en bepaalt dat het college het griffierecht en proceskosten aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/1381 en 22/1412
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaken tussen

22.1381

[eiseres 1],uit [woonplaats],
[eiseres 2]uit [woonplaats], en
[eiseres 3]uit [woonplaats], eisers (soms genoemd: [eiseres 1])
(gemachtigde: mr. M. Haan)
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, het college
(gemachtigde: mr. J. Zweers).
Als derde-partij heeft deelgenomen:
[belanghebbende 1], uit [woonplaats] (soms genoemd: [belanghebbende 1])
(gemachtigden: mr. A. Collignon en mr. J. Ypinga).

22.1412

[eiseres 4], uit [woonplaats], eiseres (soms genoemd: [eiseres 4])
(gemachtigden: mr. A. Collignon en mr. J. Ypinga)
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, het college
(gemachtigde: mr. J. Zweers).
Als derde-partij heeft deelgenomen:
[belanghebbende 2]uit [woonplaats] [1] , de derde-partij (soms genoemd: [belanghebbende 2])
(gemachtigde: mr. M. Haan).
Inleiding
1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers (22/1381) en eiseres (22/1412) tegen het besluit van het college om voorschriften uit bestaande vergunningen voor de stookinstallaties van eiseres te actualiseren en om maatwerkvoorschriften te stellen. Het bestreden besluit is van 1 februari 2022.
1.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. De derdepartijen hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 december 2023 tegelijkertijd op de zitting behandeld. Hieraan hebben de volgende personen deelgenomen:
Namens [belanghebbende 1]: [belanghebbende 1], [belanghebbende 1], [belanghebbende 1], [belanghebbende 1] en haar gemachtigden.
Namens [eiseres 1] en [eiseres 3]: [eiseres 1], [eiseres 1] en hun gemachtigde.
Namens het college: W. Ziggers, ing. R.D. Schaddenhorst en zijn gemachtigde.
1.4.
Over de zaak in het beroep 22/1412 is eerder een uitspraak gedaan door de voorzieningenrechter. [2]
Totstandkoming van het besluit
2.1.
[belanghebbende 1] produceert papier en karton aan de [locatie] in [woonplaats] en heeft hiervoor verschillende (milieu)vergunningen. [3] Onder de vergunde activiteiten vallen ook stookinstallaties, waaronder een afvalmeeverbrandingsinstallatie (K62) en een hulpketel op aardgas (K81).
2.2.
Deze procedure gaat over het besluit van 1 februari 2022, waarin het college de vergunningvoorschriften voor deze stookinstallaties heeft geactualiseerd en nieuwe maatwerkvoorschriften heeft gesteld.
De beroepen richten zich tegen de vergunningvoorschriften waarin het college ambtshalve voor stookinstallatie K62 emissiegrenswaarden heeft gesteld (voor stikstofoxiden (NOx) en ammoniak (NH3)). [4] Verder richten de beroepen zich tegen de maatwerkvoorschriften die het college ambtshalve heeft voorgeschreven waarbij voor de stookinstallatie K81 emissiegrenswaarden zijn gesteld (voor stikstofoxiden (NOx) en koolmonoxide (CO).) [5]
[eiseres 1], [eiseres 2] en [eiseres 3] vinden dat de aangescherpte emissiegrenswaarden niet ver genoeg gaan (22/1381). Het beroep van [belanghebbende 1] richt zich tegen de aanscherping van de emissiegrenswaarden (22/1412).
Beoordeling door de rechtbank
3.1.
De rechtbank beoordeelt beide beroepen over de actualisatie van de voorschriften voor de stookinstallaties. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep voor zover dat is ingediend door [eiseres 3] niet-ontvankelijk is, het beroep voor zover dat is ingediend door [eiseres 1] ongegrond (22/1381) en het beroep van [belanghebbende 1] (22/1412) gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3.
De volledige tekst van de voor het beroep relevante regels is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Het beroep van [eiseres 1], [eiseres 2] en [eiseres 3] (22/1381)

De (ontvankelijkheid van) de beroepen
4. Het beroep voor zover dat is ingediend door [eiseres 2] is ingetrokken, omdat zij is opgegaan in [eiseres 1]. De rechtbank is in lijn met een eerdere rechtbankuitspraak [6] van oordeel dat het beroep voor zover dat is ingediend door [eiseres 3] niet-ontvankelijk is, omdat zij nog niet was opgericht op het moment van het indienen van het beroep. Het beroep voor zover dat is ingediend door [eiseres 1] is ontvankelijk, zodat de rechtbank wel toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep. In de verdere overwegingen in deze zaak (22/1381) zal de rechtbank [eiseres 1] “[eiseres 1]” noemen.
Intrekking beroepsgrond
5. [eiseres 1] heeft de beroepsgrond over dat in het besluit tussentijdse ijkpunten hadden moeten worden opgenomen om tussentijds te monitoren of [belanghebbende 1] op tijd aan de aangescherpte voorschriften zal kunnen voldoen, ingetrokken.
Omvang geding
6. Het gaat hier over een ambtshalve besluit tot het aanscherpen van vergunningvoorschriften en het stellen van maatwerkvoorschriften. Dat betekent dat dit besluit de omvang van het geding bepaalt. Voor zover [eiseres 1] meer of andere maatregelen wenst, zoals aanvullende voorschriften over het voorkomen van bodemverontreiniging, een stikstofreductieplan, vervanging van de installaties of het uitkopen van [belanghebbende 1], vallen die onderwerpen buiten de omvang van dit geding. [7] De rechtbank zal daar verder dus niet op ingaan.
Natuur
7.1.
[eiseres 1] stelt, samengevat, dat de gestelde emissiegrenswaarden voor stikstof onvoldoende zijn onderzocht en onderbouwd. Het college is voorbij gegaan aan de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu c.q. de stikstofproblematiek en heeft niet onderzocht en onderbouwd dat de gestelde grenswaarden voldoende zijn, gelet op de gevolgen van deze problematiek. Ook is geen rekening gehouden met het eigen milieubeleidsplan van het college.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat de door eiseres genoemde stikstofproblematiek geen onderdeel is van het toetsingskader voor de wijziging van een milieuvergunning of het opleggen van maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit. [8] Dat betekent overigens niet dat er voor de activiteiten van [belanghebbende 1] geen natuurtoets hoeft plaats te vinden, maar die vindt plaats op grond van een ander toetsingskader [9] en hierover heeft [belanghebbende 1] onbetwist gesteld dat zij daarvoor een natuurvergunning heeft. Voor zover [eiseres 1] stelt dat er ook gevolgen voor het milieu/de natuur zijn buiten het bereik van de Wet natuurbescherming, zijn die gevolgen onvoldoende onderbouwd omdat [eiseres 1] geen onderscheid heeft gemaakt tussen de nadelige gevolgen die worden bestreken door de natuurvergunning en de nadelige gevolgen daarbuiten.
[eiseres 1] heeft verder onvoldoende onderbouwd op welke punten het college geen rekening zou hebben gehouden met het milieubeleidsplan. De beroepsgronden slagen niet.
Beroep ongegrond
8. Het beroep voor zover dat is ingediend door [eiseres 1] is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [belanghebbende 1] (22/1412)

9. Het beroep van [belanghebbende 1] richt zich tegen de emissiegrenswaarden die het college heeft gesteld aan stookinstallatie K62 en stookinstallatie K81. Hierna noemt de rechtbank [belanghebbende 1] in de overwegingen in deze zaak (22/1412) verder ‘eiseres’.
I.
Stookinstallatie K62
Het bestreden besluit
10.1.
K62 is een wervelbedverbrandingsinstallatie waarin biomassa (95%) en nietgevaarlijk afval (5%) worden verbrand om energie op te wekken. Tussen partijen is niet in geschil dat op deze installatie paragraaf 5.1.2 van het Activiteitenbesluit van toepassing is en dat sprake is van een afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 5.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). In deze installatie wordt de techniek ‘Selectieve Non-Katalytische Reductie’ (SNCR) toegepast.
10.2.
Voor zover van belang voor het beroep, heeft het college voor deze stookinstallatie ambtshalve de volgende emissiegrenswaarden gesteld:
10.3.1.
Het college heeft de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden (NOx) als volgt bepaald aan de hand van de mengregel uit artikel 5.23 van het Activiteitenbesluit:
(1) voor het afvaldeel (5%) (Cafval) is het college aangesloten bij de emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm³ bij 11% O2 uit de BBT-conclusies Afvalverbranding [10] . Deze BBTconclusies zijn volgens het college de nieuwste technische regels waaraan moet worden getoetst. In de mengregel wordt voor het afvaldeel (Cafval) verwezen naar de emissiegrenswaarde uit tabel 5.19 van het Activiteitenbesluit, waarin de nieuwste BBTconclusies niet meer zijn verwerkt, maar waarin dat ten tijde van het besluit wel in het (nog niet in werking getreden) artikel 4.73 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) [11] zou gebeuren. Er is dus sprake van een BBT-afweging van de wetgever waar het college bij aansluit;
(2) voor het procesdeel (biomassa, 95%) (Cproces) heeft het college een eigen BBTafweging gemaakt door aan te sluiten bij de emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 bij 6% O2 uit tabel 2.15 van de BREF Papier & Pulp (2015).
10.3.2.
Het college heeft de emissiegrenswaarde voor ammoniak (NH3) bepaald door in wezen dezelfde systematiek toe te passen als voor de grenswaarde voor stikstofoxiden. Omdat het Activiteitenbesluit echter geen grenswaarden kent voor NH3 heeft het college voor het afvaldeel aangesloten bij de systematiek van het Bal en voor het procesdeel de volgende eigen afweging gemaakt:
(1) voor het afvaldeel (5%) is in artikel 4.73 van het Bal een emissiegrenswaarde opgenomen van 5 mg/Nm3 bij 11% O2. Omgerekend naar 6% O2 is dat 7,5 mg/Nm3. Deze grenswaarde is geïmplementeerd in het Bal vanuit de BREF Afvalverbranding, en die werkt indirect door via de mengregel (uit artikel 4.76 van het Bal);
(2) voor het procesdeel (95%) heeft het college een eigen BBT-afweging gemaakt, waarbij een norm van 5 mg/Nm3 bij 6% O2 is gehanteerd. Deze grenswaarde valt binnen de BBT-range die volgt uit de BREF Papier & Pulp (1 – 10 mg/Nm³ bij 6% O2).
Hoewel in de vorige vergunning (2013) hiervoor geen grenswaarde gold, was dat wel het geval in de vergunning daarvóór (2009), namelijk 150 mg/Nm³ bij 11% O2, en het college heeft bedoeld dat gebrek te herstellen.
10.3.3.
In het besluit heeft het college voor het stellen van deze grenswaarden de volgende wettelijke grondslagen genoemd: artikel 2.30 in combinatie met 2.31, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dan wel, artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo, beiden in combinatie met artikel 5.10 van het Besluit omgevingsrecht (Bor); en artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo in combinatie met artikel 2.14, van de Wabo, en artikel 5.4 van het Bor.
Ingetrokken beroepsgrond
11. Eiseres heeft op de zitting de beroepsgrond ingetrokken dat het besluit innerlijk tegenstrijdig is wat betreft het buiten beschouwing laten van de BBTconclusies Afvalbehandeling.
Grondslag voor wijziging emissiegrenswaarden?
12.1.
Eiseres voert aan dat er geen grondslag is voor een actualisatie op grond van artikel 2.30 en artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo, omdat het college niet heeft onderbouwd dat sprake is van nieuwe technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu. Voor zover de actualisatie van de NOxgrenswaarde voor het afvaldeel en de NH3grenswaarde gebaseerd zijn op de nieuwe BBT-conclusies Afvalverbranding, stelt eiseres dat die BBT-conclusies niet van toepassing zijn op installatie K62. Voor zover de actualisatie van de NOx-grenswaarde voor het procesdeel (biomassa) is gebaseerd op tabel 2.15 uit de BREF Papier & Pulp, stelt eiseres dat die tabel geen BBT-conclusie is zodat daaraan niet hoeft te worden getoetst. Voor zover geen BBT-conclusies van toepassing zijn en het college een eigen afweging heeft gemaakt (op grond van artikel 5.10, derde lid, van het Bor), heeft het college niet onderbouwd dat sprake is van belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken die een aanmerkelijke beperking van de emissies mogelijk maken. Voor een eigen afweging (ook niet op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo) zoals het college die heeft gemaakt, bestaat bovendien geen ruimte omdat de wetgever die afweging al heeft gemaakt in het Bal, dan wel is die afweging onvoldoende onderbouwd en niet toegespitst op de installatie van eiseres. Eiseres heeft onder verwijzing naar een notitie [12] van Valmet, de fabrikant en leverancier van de installatie, gesteld dat de voorgeschreven grenswaarden niet haalbaar zijn met de vergunde SNCR-techniek.
12.2.
Het college stelt niet rechtstreeks aan de BBT-conclusies te hebben getoetst, maar stelt dat hij op basis van de mengregel uit artikel 5.23 van het Activiteitenbesluit moest uitgaan van de meest recente wetenschappelijke inzichten en technieken. In die mengregel wordt namelijk voor de emissiegrenswaarde voor NOx voor het afvaldeel verwezen naar de grenswaarden in artikel 5.19 van het Activiteitenbesluit, maar die grenswaarden zijn inmiddels verouderd gelet op de inmiddels gepubliceerde BBTconclusies Afvalverbranding van 3 december 2019. Voor het procesdeel voor NOx heeft het college een eigen BBTafweging gemaakt. Het college heeft voor die eigen afweging aansluiting gezocht bij een grenswaarde uit (tabel 2.15 uit) de BREF Papier & Pulp.
Voor NH3 heeft het college een vergelijkbare systematiek toegepast, waarbij het college – bij het ontbreken van grenswaarden in het Activiteitenbesluit – zelf de beste beschikbare technieken heeft vastgesteld. Het college heeft ook daarvoor de mengregel als uitgangspunt genomen. Voor het afvaldeel is het college, net als bij NOx, aangesloten bij (de implementatie van de BBTconclusies in) het Bal. Voor het procesdeel heeft het college met een eigen afweging aangesloten bij een emissierange uit de tekst van hoofdstuk 2 van de BREF Papier & Pulp (2015).
De onderbouwing van het college houdt in dat als er actuele BBTconclusies zijn en/of informatie zoals de BREF Papier & Pulp is met de meest recente wetenschappelijke inzichten en technieken (emissiegrenswaarden) voor de branche, dat dan impliceert dat eiseres daaraan kan voldoen. Volgens het college ligt het daarna op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat en waarom de in de branche gebruikelijke grenswaarden voor haar in redelijkheid niet haalbaar zijn.
Grondslag besluit
13.1.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 2.30, eerste lid, en 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo. Daaronder wordt volgens artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo ook verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene BBT-conclusies overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE). [13]
Verder is in geschil of het college met een eigen afweging met toepassing van artikel 5.10, derde lid, van het Bor grenswaarden mocht stellen, dan wel van de regels uit het Activiteitenbesluit mocht afwijken met toepassing van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo. Daarbij is niet in geschil dat sprake is van een IPPC-installatie.
13.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij een ambtshalve besluit het college de bewijslast heeft, zodat het in de eerste plaats aan het college is om te motiveren dat eiseres aan de gewijzigde emissiegrenswaarden kan voldoen.
13.2.2.
De rechtbank overweegt dat in dit geval sprake is van een bijzondere situatie. Normaal gesproken zouden de BBT-conclusies Afvalverbranding van 3 december 2019 binnen vier jaar zijn geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit, waardoor de mengregel voor het afvaldeel voor NOx overeenkomstig de BBT-conclusies had gegolden. Dit heeft de besluitgever echter nagelaten en de BBT-conclusies zijn alleen geïmplementeerd in het Bal omdat de verwachting destijds was dat het Bal op korte termijn in werking zou treden, samen met de Omgevingswet. Eiseres heeft in wezen niet weersproken dat de BBTconclusies Afvalverbranding geïmplementeerd hadden moeten zijn. Verder geldt dat met de (ten tijde van het besluit toekomstige) inwerkingtreding van (artikel 4.73 van) het Bal ook emissiegrenswaarden voor NH3 (zijn) gaan gelden. Weliswaar heeft eiseres gesteld dat ook bij inwerkingtreding van het Bal niet van rechtswege strengere emissiegrenswaarden gelden, maar dat laat onverlet de plicht om bij besluit de vergunningvoorschriften te actualiseren of de bevoegdheid om van het Activiteitenbesluit (dan wel het Bal) af te wijken om toepassing van de beste beschikbare technieken te waarborgen. Daarbij geldt dat door het college vastgestelde emissiegrenswaarden moeten waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies. [14]
13.2.3.
De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een situatie waarin de door het college toegepaste BBT-conclusies rechtstreeks van toepassing zijn. Dit neemt echter niet weg dat de BBT-conclusies kunnen dienen als informatie op grond waarvan het bevoegd gezag kan besluiten dat er belangrijke veranderingen zijn in de beste beschikbare technieken die een aanmerkelijke beperking van emissies mogelijk maken, als bedoeld in artikel 5.10, derde lid, onder b, van het Bor of dat op grond daarvan zelf de beste beschikbare technieken kunnen worden bepaald als bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van het Bor. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de BBT-conclusies van 3 december 2019 na vier jaar kunnen dienen als aanleiding om te onderzoeken of de aan de vergunning verbonden voorschriften nog toereikend zijn, als bedoeld in artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo of dat het college een eigen afweging kan maken op grond van artikel 5.10, derde lid, van het Bor dan wel op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo en 5.4, tweede lid, van het Bor.
NOx en NH3 (afvaldeel)
14.3.1.
Voor wat betreft de emissiegrenswaarden voor NOx en NH3 voor het afvaldeel, ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft betoogd, geen grond dat die emissiegrenswaarden niet redelijkerwijs haalbaar zijn, aangezien die emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op de BBTconclusies en eiseres de juistheid daarvan niet gemotiveerd heeft betwist. Gelet hierop was het college bevoegd om op dit punt de vergunningvoorschriften te wijzigen op grond van artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo, dan wel op grond van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo.
NOx en NH3 (procesdeel)
14.3.2.
Voor wat betreft de emissiegrenswaarden voor NOx en NH3 voor het biomassagedeelte (procesdeel) heeft het college zich gebaseerd op informatie uit de BREF Papier & Pulp (2015). Terecht heeft eiseres gesteld dat die informatie niet geldt als BBTconclusie. Dat neemt echter niet weg dat de informatie uit de BREF als gezaghebbend moet worden beschouwd. Eiseres heeft de feitelijke juistheid van die informatie ook niet gemotiveerd betwist. Daarnaast heeft het college verwezen naar de grenswaarden die in het Bal zijn vastgelegd, waaruit volgens het college eveneens kan worden geconcludeerd dat met de SNCR-installatie van eiseres de door hem gestelde grenswaarden in de branche als haalbaar kunnen worden aangemerkt.
14.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college op zichzelf aannemelijk heeft gemaakt met de verwijzing naar de tabel en emissierange in de BREF Papier & Pulp dat in de branche met SNCR-installaties zoals die van eiseres emissies worden behaald die een grenswaarde van 100 mg/Nm³ NOx en een grenswaarde van 5 mg/Nm3 NH3 zouden kunnen rechtvaardigen.
14.3.4.
Dit laat echter ten eerste onverlet dat eiseres onbetwist heeft gesteld dat de wetgever voor bestaande installaties een eigen BBT-afweging heeft gemaakt en daarmee vooralsnog is uitgekomen op een hogere grenswaarde (zoals voor NOx in artikel 4.1374a van het Bal) en het college niet heeft gemotiveerd waarom hij desondanks de ruimte had voor een eigen afweging, en bovendien dat en waarom die afweging in dit geval tot strengere normen leidt.
14.3.5
In de tweede plaats geldt dat, anders dan voor de emissiegrenswaarden voor het afvaldeel, het college voor het procesdeel niet is aangesloten bij BBTconclusies. Dat betekent dat het college, voordat hij de vergunningvoorschriften moet of kan aanpassen, zal moeten onderzoeken of die algemene informatie ook van toepassing is op de individuele situatie van eiseres. Het college heeft hiertoe ook uitdrukkelijk de mogelijkheid, gelet op artikel 2.31a, tweede lid, van de Wabo. Het college heeft dit echter nagelaten omdat volgens hem de bewijslast op dit punt bij eiseres ligt. Dat is volgens de rechtbank in een situatie als deze niet juist, omdat het college aannemelijk moet maken dat de door hem vastgestelde beste beschikbare technieken haalbaar zijn. [15] De conclusie is daarom dat het college de emissiegrenswaarden voor NOx en NH3 onvoldoende heeft gemotiveerd omdat hij voor het procesdeel onvoldoende heeft onderzocht of de in de branche haalbare emissiegrenswaarden ook haalbaar zijn met de installatie van eiseres. Dit geldt te meer nu eiseres ook zelf met verwijzing naar de notitie van Valmet van 7 juni 2023 het standpunt heeft ingenomen dat dat niet mogelijk is met de vergunde SNCR-techniek.
Beroepsgronden over installatie K62 slagen
15. Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden over de grenswaarden voor K62, is het beroep gegrond en moet het besluit worden vernietigd. Dat betekent dat de rechtbank niet meer toekomt aan de andere beroepsgronden van eiseres over de K62.
Stookinstallatie K81
16.1.
Stookinstallatie K81 is een hulpketel op aardgas. [16] Met het bestreden besluit heeft het college voor deze installatie maatwerkvoorschriften gesteld, waaronder emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden (NOx) en koolstofmonoxide (CO). [17]
Voor stikstofoxiden heeft het college een grenswaarde gesteld van 52 mg/Nm³ bij 3% O2 die strenger is dan geldt op grond van het Activiteitenbesluit (70 mg/Nm³ [18] ). Het college onderbouwt dit door erop te wijzen dat uit de emissiemetingen in de jaren 2018 tot en met 2020 volgt dat hieraan kan worden voldaan en dat het in het belang van de bescherming van het milieu is om een strengere norm op te leggen wanneer dat mogelijk is.
Voor koolstofmonoxide heeft het college een grenswaarde gesteld van 100 mg/Nm³ bij 3% O2, omdat die grenswaarde eerder al heeft gegolden in de omgevingsvergunning van 15 september 2009, maar van rechtswege is vervallen door inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit. Gelet op de metingen die in de afgelopen jaren zijn verricht, vindt het college dit een haalbare norm. Ook in dit geval is het volgens het college in het belang van de bescherming van het milieu en daarnaast in het belang van het verbeteren van de luchtkwaliteit in Nederland, die niet voldoet aan de WHO-normen, om een strengere norm vast te leggen indien op basis van periodieke emissierapporten is gebleken dat die norm kan worden gehaald met de bestaande installatie onder normale bedrijfsomstandigheden.
16.2.
Eiseres is het niet eens met deze grenswaarden, omdat ze onvoldoende zijn onderzocht en onderbouwd en niet evenredig zijn. In haar zienswijze heeft eiseres bijvoorbeeld verwezen naar een meetrapport uit 2020 waaruit volgt dat de emissies van K81 niet altijd voldoen aan de aangescherpte grenswaarde. In 2020 werd namelijk een NOxemissie gemeten van 55 mg/Nm3. Ook maakt de omstandigheid dat de emissiegrenswaarde voor CO in een eerdere vergunning al heeft gegolden, het opnieuw opleggen van die grenswaarde niet zonder meer redelijk.
Verder is de belangenafweging ondeugdelijk. Zo heeft eiseres in haar zienswijze toegelicht dat een verlaging van de NOx-emissies in principe leidt tot verhoging van de emissies van andere stoffen naar de lucht, maar daar houdt het college geen rekening mee. Bovendien zou eiseres wel degelijk investeringen moeten doen om te allen tijde aan de gestelde grenswaarde te voldoen, terwijl niet eens zeker is dat dat altijd zal lukken. Het college zet daar de WHO-normen tegenover, maar die zijn juridisch niet bindend en niet locatiespecifiek. Bovendien is er geen reden om aan te nemen dat niet wordt voldaan aan de wettelijke regels die gelden voor de luchtkwaliteit.
16.3.
In het verweerschrift en op de zitting heeft het college daar tegenover gesteld dat als uit één meting volgt dat niet wordt voldaan, dat niet maakt dat de norm niet haalbaar is. Nu de overige metingen wel voldoen, valt niet in te zien waarom het onrechtmatig is om deze emissiegrenswaarden op te leggen.
16.4.
Artikel 3.7, achtste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat het bevoegd gezag, onverminderd de emissie-eisen in deze paragraaf, in het belang van de bescherming van het milieu bij maatwerkvoorschrift eisen kan stellen aan de emissies van een stookinstallatie. Het college heeft beleidsruimte bij de beantwoording van de vraag of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Het college moet daarbij een belangenafweging maken. Het college komt een zekere beoordelingsruimte toe bij de bepaling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. [19] De rechter beoordeelt of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om maatwerkvoorschriften te stellen. De wetgever gaat er van uit dat, gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument maatwerkvoorschrift, het gebruik van dit instrument tot bijzondere en incidentele gevallen beperkt zal blijven. [20]
16.5.
De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderzocht en onderbouwd dat de gestelde emissiegrenswaarden voor stookinstallatie K81 konden worden opgelegd in het belang van de bescherming van het milieu en dat het gebruik van dit instrument in dit specifieke geval nodig is. Dat het mogelijk is dat de stookinstallatie meestal aan de strengere grenswaarden voldoet of dat er in het verleden een strengere grenswaarde heeft gegolden, betekent namelijk nog niet dat aan eiseres dus strengere grenswaarden kunnen worden opgelegd in het belang van de bescherming van het milieu. Een algemene onderbouwing dat de luchtkwaliteit in Nederland niet voldoet aan WHOnormen, is hiervoor niet voldoende, nu dat niets zegt over de vereiste grenswaarden in dit concrete geval.
Het college heeft in het bestreden besluit en ook op de zitting niet voldoende onderbouwd waarom de grenswaarde voor NOx specifiek op 52 mg/Nm3 is bepaald en bijvoorbeeld niet op een andere waarde, zoals 61 mg/Nm3, waarvan vaststaat dat die voor (de installatie van) eiseres niet bezwaarlijk is. [21] Ook is onvoldoende onderbouwd waarom de grenswaarde voor CO van 100 uit de oude vergunning nog steeds zou moeten gelden, of beide waarden kunnen gelden in normale bedrijfsomstandigheden en in hoeverre die waarden in dit geval nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Daarbij is van belang dat het college evenmin is ingegaan op de stelling van eiseres dat een verlaging van de NOx-emissie automatisch leidt tot verhoging van de emissie van andere stoffen naar de lucht.
Dat had in dit ambtshalve besluit op de weg van het college gelegen, zeker nu luchtemissies voor inrichtingen in beginsel worden gereguleerd door de algemene regels uit het Activiteitenbesluit, waarbij voor stikstofoxiden reeds een grenswaarde is opgenomen. Hoewel het college beoordelingsruimte heeft bij de bepaling wat nodig is in het belang van de bescherming van het milieu, moet voldoende worden gemotiveerd hoe van deze ruimte gebruik wordt gemaakt.
Daar komt bij dat eiseres heeft onderbouwd dat uit één van de aan de maatwerkvoorschriften ten grondslag gelegde metingen volgt dat zij niet altijd voldoet aan de strengere grenswaarde voor stikstofoxiden. Ook daarop had het college expliciet in moeten gaan in de toelichting waarom toch deze grenswaarden gesteld worden.
Beroepsgronden over installatie K81 slagen
17. De beroepsgronden over de grenswaarden voor de K81 slagen. Dat betekent dat het besluit ook in zoverre moet worden vernietigd.
Conclusie en gevolgen
22/1381
18. Het beroep voor zover ingediend door [eiseres 3] is niet-ontvankelijk. Het beroep voor zover ingediend door [eiseres 1] is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
22/1412
19.1.
Het beroep van eiseres is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien, een bestuurlijke lus toe te passen, of het college op te dragen om een nieuw besluit te nemen, omdat onzeker is of de gebreken kunnen en zullen worden hersteld, en zo ja op welke termijn dat dan gebeurt en of één en ander bijvoorbeeld niet toch nog in de lopende revisievergunningenprocedure kan worden meegenomen.
19.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigden van eiseres een beroepschrift hebben ingediend en aan de zitting hebben deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover ingediend door [eiseres 3] niet-ontvankelijk (22/1381);
- verklaart het beroep voor zover ingediend door [eiseres 1] ongegrond (22/1381);
- verklaart het beroep van eiseres (22/1412) gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 februari 2022;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eiseres (22/1412) moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres (22/1412).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter en mr. J.M.W. van de Sande en mr. M. Duifhuizen, leden, in aanwezigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
Griffier
Voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1, eerste lidHet is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:[…]e. 1˚ het oprichten,2˚ het veranderen of veranderen van de werking of3˚ het in werking hebbenvan een inrichting of mijnbouwwerk,[…]
Artikel 2.30, eerste lidVoor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
Artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder bHet bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die [belanghebbende 1] voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder bHet bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
Artikel 2.31a, eerste lidIndien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verbindt het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.

Artikel 2.22[…]2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan 2.27, vierde lid, aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.3.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:a. voorschriften ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of eenvoor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie metbetrekking tot de fysieke leefomgeving; b. voorschriften, inhoudende een verplichting om te voldoen aan nadere eisen diedoor een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;c. voorschriften, inhoudende een verplichting voor het krachtens onderdeel baangewezen bestuursorgaan om van de in dat onderdeel bedoelde eisen op eendaarbij aan te geven wijze openbaar kennis te geven;d. voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang van dearcheologischemonumentenzorg;e. voorschriften die niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden.[…]5. Voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, kunnen de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.[…]

Artikel 2.141. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: 1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken; 2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; 3°. de met betrekking tot [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk en het gebied waar [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; 4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen; 5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; 6°. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voo zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk voert;b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met: 1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan; 2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer; 3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht: 1°. dat in [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk ten minste de voor [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast; 2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor [belanghebbende 1] of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder; 3°. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht; 4°. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22; d. en betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.2. Voor zover de aanvraag om een activiteit als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een inrichting waarin stoffen behorende tot een in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie aanwezig kunnen zijn en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat de beslissing op de aanvraag niet tot gevolg heeft dat minder dan voldoende afstand aanwezig is tussen die inrichting en een beschermd natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet. Bij de beoordeling van de afstand betrekt het bevoegd gezag de maatregelen die zijn of worden getroffen om een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer waarbij stoffen als bedoeld in de eerste volzin zijn betrokken en waardoor ernstig gevaar voor het milieu ontstaat, in [belanghebbende 1] te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken.3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.[…]

Besluit omgevingsrecht (Bor)

Artikel 3.7[...]8. Onverminderd de emissie-eisen in deze paragraaf kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de emissies van een stookinstallatie.
Artikel 5.41. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.2. Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen [belanghebbende 1], waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.3. Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met: a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken; b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels; c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in [belanghebbende 1] uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen; d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd; e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; g. de data waarop de installaties in [belanghebbende 1] in gebruik zijn of worden genomen; h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen; i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie; j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. 4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.
Artikel 5.5[…]2. Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor de stoffen, genoemd in bijlage II bij de EU-richtlijn industriële emissies, en voor andere stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit [belanghebbende 1] kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen milieucompartimenten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.3. Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke voorafgaande verdunning. Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringstechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, voor zover daarvan geen nadeliger gevolgen voor het milieu zijn te verwachten.[…]6. De ingevolge het tweede of derde lid vastgestelde emissiegrenswaarden waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies.7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen, indien het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van:a. de geografische ligging van de betrokken inrichting,b. de lokale milieuomstandigheden, ofc. de technische kenmerken van de betrokken installatie.8. Voor de toepassing van het zesde en zevende lid wordt onder met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus verstaan: bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden.
Artikel 5.101. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, enc. controleert het bevoegd gezag dat [belanghebbende 1] na actualisatie van devergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.
[…]
3. Het bevoegd gezag geeft voorts in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet indien:a. de door [belanghebbende 1] of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden;b. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies mogelijk maken;c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist;d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2°, van de wet moet worden voldaan.

Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit)

Tabel 5.19
halfuur- en daggemiddelde
Totaal stof
5 mg/Nm3
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
10 mg/Nm3
Zoutzuur
8 mg/Nm3
Waterstoffluoride
1 mg/Nm3
Zwaveldioxide
40 mg/Nm3
halfuur- en daggemiddelde
maandgemiddelde
Stikstofoxiden
180 mg/Nm3
70 mg/Nm3, uitgezonderd installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen
van minder dan 20 MW
daggemiddelde
tienminutengemiddelde
Koolmonoxide
30 mg/Nm3
150 mg/Nm3
Kwik
0,05 mg/Nm3
Som van cadmium en thallium
0,05 mg/Nm3
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
0,5 mg/Nm3
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren
0,1 ng/Nm3
Artikel 5.201. De emissies in de lucht van een andere afvalmeeverbrandingsinstallatie dan die bedoeld in artikel 5.19 overschrijden de emissiegrenswaarden van tabel 5.20 niet.
Tabel 5.20
Totaal stof
Mengregel
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
Mengregel
Zoutzuur
Mengregel, waarbij de Cproces-waarde voor grote stookinstallaties de in tabel 5.8 genoemde emissiegrenswaarde is en voor andere installaties 30 mg/Nm3 geldt
Waterstoffluoride
Mengregel, waarbij de Cproces-waarde voor grote stookinstallaties de in tabel 5.8 genoemde emissiegrenswaarde is en voor andere installaties 10 mg/Nm3 geldt
Zwaveldioxide
Mengregel
Stikstofoxiden
Mengregel
Koolmonoxide
Mengregel
Kwik
0,004 mg/Nm3 voor grote stookinstallaties en 0,02 mg/Nm3 voor andere stookinstallaties
Som van cadmium en thallium
0,005 mg/Nm3 voor grote stookinstallaties en 0,015 mg/Nm3 voor andere stookinstallaties
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
0,15 mg/Nm3
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde equivalentiefactoren
0,03 ng/Nm3 voor grote stookinstallaties en
0,1 ng/Nm3 voor andere stookinstallaties
Artikel 5.231. Indien in tabel 5.20 in plaats van een concrete emissiegrenswaarde de aanduiding «mengregel» is opgenomen, wordt voor de bepaling van de emissiegrenswaarde de volgende formule gebruikt:
(Vafval x Cafval + Vproces x Cproces)/(Vafval + Vproces) = C
Vafval: volume van het afgas ten gevolge van uitsluitend de verbranding van afvalstoffen, bepaald op basis van de in de omgevingsvergunning gespecificeerde afvalstof of categorie van afvalstoffen met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en herleid tot de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte overeenkomstig de bij ministeriële regeling bepaalde formule, temperatuur druk en droog gas. Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 procent bedraagt van de totale in de afvalmeeverbrandingsinstallatie vrijkomende warmte, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10 procent van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval: in tabel 5.19 aangegeven emissiegrenswaarde voor de desbetreffende stof. Indien er in tabel 5.19 voor een stof meerdere emissiegrenswaarden zijn opgenomen, heeft Cafval betrekking op de daggemiddelde emissiegrenswaarde. De Cafval-emissiegrenswaarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de meeverbrandingsinstallatie.
Vproces: volume van het afgas ten gevolge van het in de verbrandingsinstallatie plaatshebbende proces van de verbranding van niet als afvalstoffen aan te merken brandstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte dat bij ministeriële regeling is vastgesteld. Indien geen voorschriften gelden met betrekking tot het volume van het afgas van de afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht gebruikt.
Cproces: emissiegrenswaarde die voor de desbetreffende stof zou gelden op grond van paragraaf 5.1.1 voor grote stookinstallaties of op grond van paragraaf 3.2.1. voor het in werking hebben van andere dan grote stookinstallaties, wanneer in het desbetreffende type installatie andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt. Bij het ontbreken van zodanige regelgeving wordt de in de omgevingsvergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de omgevingsvergunning geen emissiegrenswaarde is gesteld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt.
C: totale emissiegrenswaarde, bepaald bij een bij ministeriële regeling vastgesteld zuurstofgehalte.[…]

Invoeringswet Omgevingswet

Artikel 4.131. Een ontheffing of vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van toepassing is als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning voor die activiteit.2. Als aan een omgevingsvergunning verbonden voorschriften als bedoeld in paragraaf 5.1.4 van de Omgevingswet gelden:a. beperkingen of voorwaarden waaronder een ontheffing of vergunning is verleendb. nadere eisen als bedoeld in artikel 2.22, derde lid, onder b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ec. een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, dat betrekking heeft op een omgevingsvergunning.3. Als op een activiteit na de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen verbodsbepaling als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet van toepassing is, geldt een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit verbonden voorschrift als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet.4. Als een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor een activiteit verbonden voorschrift ook geldt voor het deel van die activiteit waarop een verbodsbepaling als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswetniet van toepassing is, geldt dat voorschrift als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet.

Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)

Artikel 4.731. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, afhankelijk van de periodegemiddelden in een periodieke meting of continue meting de waarden, bedoeld in tabel 4.73, voor een:a. afvalverbrandingsinstallatie; ofb. afvalmeeverbrandingsinstallatie als daarin:1°. meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijkeafvalstoffen; of 2°. onbehandelde of ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen ofbedrijfsafvalstoffen worden verbrand.

2. Als een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van minder dan 20 MW, is de emissiegrenswaarde in een maandgemiddelde voor stikstofoxiden niet van toepassing.

3. Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.73, wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 11% in afgas, met uitzondering van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie.4. Voor het berekenen van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 3% in afgas.
Tabel 4.73
Stof
Halfuur- en daggemiddelde in mg/Nm3
Maand-gemiddelde in mg/Nm3
Daggemiddelde in mg/Nm3
Tienminutengemiddelde in mg/Nm3
Emissiegrenswaarde in bemonsteringsperiode in mg/Nm3 of ng/Nm3
Totaal stof
3
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
6
Zoutzuur
6
Waterstoffluoride
0,5
Zwaveldioxide
30
Stikstofoxiden
100
70
Ammoniak
5
Koolmonoxide
30
150
Kwik
0,01
0,01 mg/Nm3
Som van cadmium en thallium
0,02 mg/Nm3
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
0,15 mg/Nm3
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentie-factoren
0,03 ng/Nm3
Artikel 4.761. De emissiegrenswaarden voor totaal stof, gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide, zoutzuur en waterstoffluoride bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie worden berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Vafval: volume van het afgas als gevolg van de verbranding van alleen afvalstoffen, bepaald op basis van de afvalstof of categorie van afvalstoffen die is gespecificeerd in de omgevingsvergunning met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en omgerekend naar de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte volgens de formule, bedoeld in artikel 4.75. Als de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% is van de totale warmte die in de afvalmeeverbrandingsinstallatie vrijkomt, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval: emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.73, voor een stof in milligram per normaal kubieke meter. Als in de tabel voor een stof meerdere emissiegrenswaarden zijn opgenomen, heeft Cafval betrekking op de daggemiddelde waarde. De Cafval-waarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de afvalmeeverbrandingsinstallatie.
Vproces: volume van het afgas als gevolg van het proces dat gebeurt in de afvalverbrandingsinstallatie van de verbranding van brandstoffen die niet zijn aan te merken als afvalstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte als bedoeld in artikel 4.75. Als geen regels gelden voor het volume van het afgas van de afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas gebruikt, zonder verdunning door toevoeging van lucht die voor het verbrandingsproces niet nodig is.
Cproces: emissiegrenswaarde die voor deze stof zou gelden op grond van paragraaf 3.4, 4.126 of 4.127 als in deze stookinstallaties andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt. Als in genoemde paragrafen geen emissiegrenswaarde is gesteld voor zoutzuur of waterstoffluoride, wordt hiervoor 30 respectievelijk 10 mg/Nm3 gebruikt.
C: totale emissiegrenswaarde, bepaald bij een zuurstofgehalte dat is vastgesteld volgens artikel 4.75.

2. Onder gemiddelde netto calorische waarde wordt verstaan: de hoeveelheid energie die op de onderste verbrandingswaarde is betrokken die bij de verbranding van een bepaalde hoeveelheid brandstof vrijkomt.

Artikel 4.1374aVoor een stookinstallatie, anders dan een gasturbine of zuigermotor, die wordt gestookt op rie-biomassa en die voor de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf was, zijn de emissiegrenswaarden voor de emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof de waarden, bedoeld in tabel 4.1374a.
Tabel 4.1374a Overgangsrecht emissiegrenswaarden rie-biomassa gestookte installatie
Brandstof/nominaal thermisch ingangsvermogen
Stikstofoxiden in mg/Nm3
Zwaveldioxide in mg/Nm3
Totaal stof in mg/Nm3
Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa
145
200
5

Voetnoten

1.De rechtbank merkt [eiseres 3] Arnhemse Bomenbond (nu [eiseres 3] Arnhemse Bomenbond – Tree Union) niet als derde-belanghebbende aan, omdat zij ten tijde van het indienen van het beroep nog niet was opgericht.
2.Voorzieningenrechter rechtbank Gelderland 24 juni 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3238.
3.In deze procedure gaat het over (wijziging van) de revisievergunning van 15 september 2009 en de veranderingsvergunning van 13 december 2013.
4.Op grond van artikel 2.30 in combinatie met artikel 2.31, eerste lid en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo.
5.Op grond van artikel 8.42 van de Wet milieubeheer en artikel 3.7, achtste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit).
6.Rechtbank Gelderland 10 augustus 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:4648.
8.Vgl. AbRvS 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8076. In die zaak was de Natuurbeschermingswet 1998 nog van kracht, maar er bestaat geen aanleiding om hierover anders te oordelen onder de Wet natuurbescherming.
9.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 2.17 van de Wabo.
10.Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling van BBT-conclusies voor afvalverbranding, PB L 312 van 3 december 2019, p. 55.
11.Ten tijde van de uitspraak is het Bal inmiddels in werking getreden. Dit laat onverlet dat vigerende vergunningvoorschriften blijven gelden als omgevingsvergunningvoorschriften voor een milieubelastende activiteit (artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet).
12.Notitie van Valmet van 7 juni 2023.
13.2010/75/EU: het vijfde lid verwijst naar BBT-conclusies die zijn vastgesteld na 6 januari 2011 onder de RIE en het zevende lid verwijst naar bestaande BREF’s; het hoofdstuk waarin de BBT-maatregelen zijn opgenomen gelden als BBT-conclusies totdat nieuwe BBT-conclusies zijn vastgesteld.
14.Artikel 5.5, zesde lid, van het Bor.
15.Vgl.
16.Tussen partijen is niet in geschil dat deze installatie valt onder paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit.
17.Op grond van artikel 8.42 van de Wm in combinatie met artikel 3.7, achtste lid, van het Activiteitenbesluit.
18.Tabel 3.10 van het Activiteitenbesluit.
20.ECLI:NL:RVS:2020:1407, r.o. 4.1, Stb. 2007, 415, p. 116 en ECLI:NL:RVS:2010:BN0498.
21.Zie de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, waarin de norm tot deze einduitspraak op 61 mg/Nm3 is gesteld.