ECLI:NL:RBGEL:2024:535

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 5157
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een besluit op grond van de Wet open overheid

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen het besluit van de minister voor Rechtsbescherming, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. Het bestreden besluit dateert van 27 juni 2023 en betreft een verzoek om openbaarmaking van documenten op basis van de Wet open overheid (Woo). De rechtbank heeft op 29 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. Eiser had zijn bezwaarschrift op 1 mei 2023 ingediend bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, maar de minister ontving dit pas op 16 mei 2023, wat buiten de wettelijke termijn viel. Eiser had eerder al drie keer geprobeerd om het bezwaarschrift direct aan de minister te sturen, maar dit was niet gelukt. De rechtbank oordeelt dat eiser kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van procesrecht door zijn bezwaarschrift bij een onbevoegd orgaan in te dienen.

De rechtbank wijst erop dat de wetgeving, met name artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, niet van toepassing is in gevallen van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Eiser had moeten begrijpen dat zijn bezwaarschrift bij de minister ingediend moest worden, en zijn keuze om dit via een ander orgaan te doen, wordt als een bewuste fout beschouwd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de minister, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/5157

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.E.P. van Geelkerken)
en

de minister voor Rechtsbescherming

(gemachtigde: mr. F. Boonen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van 27 juni 2023. Met het besluit van 27 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 maart 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De minister heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaar is te laat is ingediend en het te laat indienen is niet verschoonbaar. Eiser krijgt dan ook geen gelijk en zijn beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat aan de niet-ontvankelijkverklaring voorafging
4. Op 15 maart 2023 heeft eiser met een beroep op de Wet open overheid (Woo) verzocht om openbaarmaking van alle stukken over de realisatie van de AIT-afdeling in de Penitentiaire Inrichting Arnhem-Zuid in de periode 1 juli 2022 tot en met 5 maart 2023.
4.1.
Op 23 maart 2023 heeft de minister besloten het Woo-verzoek van eiser met toepassing van artikel 4.6 van de Woo niet te behandelen.
4.2.
Eiser heeft op 1 mei 2023 een aan de minister gericht bezwaarschrift tegen het besluit van 23 maart 2023 bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ingediend. Uit de stukken blijkt dat het ministerie van VWS dit bezwaarschrift op 4 mei 2023 heeft ontvangen en op 12 mei 2023 heeft doorgezonden aan de minister. Volgens de minister heeft hij het bezwaarschrift op 16 mei 2023 ontvangen.
Het beoordelingskader
5. Indien een bezwaarschrift bij een onbevoegd bestuursorgaan wordt ingediend zendt dit orgaan dit bezwaarschrift door aan het bevoegde orgaan. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend, behoudens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. [1]
Is sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht?
6. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser willens en wetens zijn bezwaarschrift bij het verkeerde orgaan heeft ingediend. Dus is er sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Dit betekent artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over het tijdstip van indiening niet van toepassing is. De datum van ontvangst van eisers bezwaarschrift is dus niet 4 mei 2023 maar 16 mei 2023, aldus de minister.
6.1.
Eiser betoogt dat het lijkt alsof men in dit geval een spel met hem speelt. Telkens ontvangt de minister - zo stelt eiser zogenaamd - geen bezwaarschrift. Terwijl eiser dit in totaal drie keer aan de minister heeft gestuurd. Uiteindelijk uit frustratie over dit ‘spel’ heeft eiser het bezwaarschrift via VWS ingediend met een beroep op artikel 6:15 van de Awb zodat de minister niet langer dit ‘spel’ kan voortzetten. Eiser heeft immers geen enkel belang om het bezwaar via VWS in te dienen. Het moge de rechtbank bekend zijn dat eiser altijd, zowel bij de minister als andere bestuursorganen, direct correspondeert en niet met toepassing van artikel 6:15 van de Awb. Gelet op de hoeveelheid procedures bij de rechtbank moge dit bij haar bekend zijn. Daarnaast is het volgens eiser niet aan de minister om misbruik van het recht - in het bijzonder in dit geval artikel 6:15 van de Awb - vast te stellen. Eiser volgt de minister in zijn standpunt dat de doorzendplicht op grond van artikel 6:15 van de Awb niet dient als beschermingsmechanisme dan wel als garantie dat bezwaarschriften aankomen. Echter gelet op alle omstandigheden - in het bijzonder dat eiser als gedetineerde niet kan e-mailen en/of aangetekende post kan versturen - had hij geen andere optie omdat hij het al drie keer eerder per reguliere post had getracht en de termijn voor het maken van bezwaar eindigde.
6.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:15, derde lid, van de Awb [2] vermeldt uitdrukkelijk dat deze vangnetclausule is opgenomen voor die gevallen waarin men het expres verkeerd doet. Bij misbruik van procesrecht geldt de eerste datum van indiening bij een onbevoegd orgaan niet, maar geldt de regeling dat het bezwaarschrift op tijd en op de goede plaats binnen moet zijn.
6.3.
Het besluit van 23 maart 2023 bevat een rechtsmiddelverwijzing. Daarin staat dat het bezwaarschrift moet worden gericht aan de Dienst Justitiële Inrichtingen, afdeling Juridische Zaken, Postbus 30132, 2500 GC Den Haag. Daarmee was het voor eiser duidelijk dat een bezwaarschrift tegen dat besluit moest worden ingediend bij de minister. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. De rechtbank is onder de door eiser geschetste omstandigheden van oordeel dat eiser kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt. Eiser heeft er bewust voor gekozen om het bezwaar aan een onbevoegd orgaan te zenden en heeft daarbij vermeld dat hij dat voortaan op die manier zal doen. Hij heeft dat dus expres verkeerd gedaan en aangekondigd dat voortaan te zullen doen. Dat maakt dat hier sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De door eiser niet aannemelijk gemaakte stelling, dat hij tot drie keer toe zonder succes een bezwaarschrift per gewone post aan de minister heeft gezonden, maakt dat niet anders.
6.4.
Omdat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is niet het tijdstip van indiening bij het ministerie van VWS bepalend voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Onbestreden is dat de minister eerst op 16 mei 2023 eisers bezwaarschrift tegen het besluit van 23 maart 2023 heeft ontvangen. Dat is buiten de wettelijke bezwaartermijn. Omdat de termijnoverschrijding door het bewust handelen van eiser aan hem kan worden toegerekend, is deze niet verschoonbaar.
6.5.
Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat de minister hem ten onrechte het bepaalde in artikel 4.6 van de Woo tegenwerpt, gevorderd dat de minister alsnog op zijn bezwaarschrift gaat beslissen en de rechtbank gevraagd om daarvoor een termijn te stellen met oplegging van een rechterlijke dwangsom voor elke dag na het verstrijken van die termijn, dat de minister niet heeft beslist op zijn bezwaarschrift. Gezien wat hiervoor door de rechtbank is geoordeeld, wordt hieraan niet meer tegemoetgekomen.

Conclusie en gevolgen

7. Het bezwaar is terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiser hoefde daarom niet door de minister te worden gehoord. Het beroep is daarom ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Rosmalen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Kamerstukken II 2000/01, 26 523, nr. 11, blz. 23.