In deze zaak heeft de vader een kort geding aangespannen tegen de moeder met als doel haar te verplichten hun vierjarige dochter naar school te laten gaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 september 2024, waarbij beide ouders en hun advocaten aanwezig waren. De vader vorderde dat de moeder [kind] op schooldagen naar [school 1] zou brengen en haar ook weer van school zou ophalen. Daarnaast vorderde hij een dwangsom van € 500 voor iedere overtreding van het vonnis, tot een maximum van € 100.000, en veroordeling van de moeder in de proceskosten.
De moeder verweerde zich tegen de vorderingen van de vader en stelde dat [kind] nog niet leerplichtig is, aangezien zij pas in de komende maanden vier jaar wordt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vader geen spoedeisend belang had bij zijn vordering, omdat [kind] op dit moment niet onder de leerplicht valt. De rechter wees erop dat het in het belang van [kind] is om de hoger beroepsprocedure af te wachten, zodat zij niet eerst naar [school 1] gaat en vervolgens moet overstappen naar [school 2]. De voorzieningenrechter verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn vorderingen en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.
De uitspraak benadrukt het belang van het afwachten van de uitkomst van de hoger beroepsprocedure en de overweging dat de huidige situatie van [kind] niet zodanig is dat een ordemaatregel noodzakelijk is. De voorzieningenrechter concludeerde dat de moeder niet verplicht is om [kind] naar school te brengen, ook al is zij ingeschreven op [school 1].