ECLI:NL:RBGEL:2024:7855

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2810
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beslissing van het UWV inzake werkloosheidsuitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om hem geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in zijn besluit van 23 januari 2023 en het bestreden besluit van 4 april 2023 onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de omstandigheden waaronder eiser zijn dienstbetrekking heeft beëindigd. Eiser is van mening dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden, omdat er sprake was van discriminatie op de werkvloer en dat hij niet in staat was om zijn werkzaamheden voort te zetten. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 25 april 2024 het UWV de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen. Het UWV heeft hierop gereageerd met aanvullend onderzoek, maar de rechtbank oordeelt dat het UWV niet voldoende heeft aangetoond dat eiser redelijkerwijs kon worden gevergd zijn dienstbetrekking voort te zetten. De rechtbank concludeert dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat het UWV de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laat. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/2810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats 1], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om hem geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te betalen.
1.1.
Het UWV heeft deze beslissing genomen in het besluit van 23 januari 2023. Met het bestreden besluit van 4 april 2023 op het bezwaar van eiser is het UWV bij deze beslissing gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1.4.
In de tussenuitspraak van 25 april 2024 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het UWV in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.5.
Het UWV heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullend onderzoek verricht en is – met aanvullende motivering – bij zijn besluit gebleven.
1.6.
Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd.
1.7.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen in geschil is de vraag of aan de voortzetting van de dienstbetrekking van eiser bij [bedrijf 1] zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. [1] Het UWV is van mening dat hiervan geen sprake was en dat eiser door het opzeggen van die dienstbetrekking verwijtbaar werkloos is geworden. Voor wat betreft de reisafstand tussen eisers woning en de plaats van tewerkstelling heeft de rechtbank in de tussenuitspraak al een eindoordeel gegeven, waarop in deze uitspraak niet wordt teruggekomen. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vervolgens, kort gezegd, wel overwogen dat het UWV aan het bestreden besluit, gezien de overige stellingen van eiser, een onvoldoende deugdelijk onderzoek en motivering ten grondslag heeft gelegd. Niet duidelijk is geworden of er inderdaad sprake was van discriminatie op de werkvloer in [plaats 2]. Eiser heeft een en ander toegelicht in bezwaar maar hierover is de werkgever niet meer nader bevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV – zonder nader onderzoek hiernaar – niet kunnen stellen dat van eiser redelijkerwijs kon worden gevergd zijn werkzaamheden in [plaats 2] desondanks voort te zetten. Bovendien werpt het UWV eiser tegen dat hij het aangeboden werk in [plaats 3] niet heeft aanvaard, maar heeft het UWV vervolgens niet uitgelegd, noch op zitting toegelicht, waarom van eiser verlangd kon worden dat hij dit werk aanvaardde. Eiser heeft daarover naar voren gebracht dat hem niet duidelijk was wat de werkzaamheden in [plaats 3] inhielden, hoe de arbeidsomstandigheden in [plaats 3] waren vormgegeven en wat er concreet van hem werd verwacht. Ook heeft eiser naar voren gebracht dat hij voor de werkzaamheden in [plaats 3] een nieuwe arbeidsovereenkomst moest tekenen en zijn verlofdagen moest inleveren omdat er op dat moment te weinig werk was. Ook dit heeft het UWV niet nader bevraagd bij de werkgever. Zonder deze informatie had het UWV niet kunnen concluderen dat redelijkerwijs van eiser had kunnen worden verwacht zijn dienstbetrekking voort te zetten met de werkzaamheden in [plaats 3]. In zoverre is er sprake van een gebrek in de zin van artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om het gebrek te herstellen acht de rechtbank het aangewezen dat het UWV een onderzoek instelt bij de werkgever [bedrijf 1]
De reactie van het UWV
2.2.
Het UWV heeft bij brief van 6 mei 2024 een drietal vragen aan de werkgever ([persoon A], directeur van [bedrijf 1]) voorgelegd. Deze vragen hebben betrekking op de door eiser gestelde discriminatie op de werkvloer, een volgens eiser in december 2022 gevoerd gesprek met de werkgever, en op eisers stelling dat hem een nieuw contract werd aangeboden onder voorwaarde van het opnemen van verlofdagen.
De verklaring van de werkgever
2.3.
Op de vragen van het UWV heeft de werkgever gereageerd met een brief van [persoon A] van 18 juni 2024. [persoon A] schrijft onder meer - en voor zover van belang - het volgende. Eiser was tewerkgesteld bij [bedrijf 2] te [plaats 4], via een doorleenconstructie van uitzendbureau [naam uitzendbureau]. Omdat [bedrijf 2] besloot haar distributieactiviteiten voort te zetten in [plaats 2] is aan eiser gevraagd of hij mee wilde verhuizen naar [plaats 2]. Eiser stemde hiermee in, omdat het werk hem goed beviel. Als hij niet had ingestemd dan kon hij bij een ander logistiek bedrijf in [plaats 4] werken. In december 2022 werd [persoon A] benaderd door de coach van [bedrijf 1] omdat het niet goed liep met eiser. Vervolgens heeft er in december 2022 een gesprek tussen eiser en [persoon A] plaatsgevonden. Doel van dat gesprek was om te proberen naar oplossingen toe te werken voor de door de coach gesignaleerde punten. Tijdens dit gesprek gaf eiser echter aan dat hij een andere baan wenste. Hij wilde meer tijd met zijn gezin doorbrengen, het reizen van [plaats 1] naar [plaats 2] viel hem zwaar en de gezondheid van een oom hield hem bezig. [persoon A] adviseerde eiser om de baan in [plaats 2] nog even aan te houden, omdat het vanwege de kerst- en nieuwjaarperiode erg druk was in de logistieke sector zodat de maand februari de beste periode is om over te stappen. Het gesprek is vervolgens beëindigd.
Op 5 januari 2023 kwam eiser spontaan bij [persoon A] op kantoor, met de vraag of er al ander werk voor hem gevonden was. Hem is toen verteld dat overstappen nu niet mogelijk was. Later die week belde eiser dat hij wilde stoppen, waarna een gesprek op 9 januari 2023 werd gepland. Voorafgaand aan dit gesprek werd [persoon A] gebeld door een ander uitzendbureau, waar eiser op dat moment aan tafel zat, met het verzoek om uitleg te geven over de situatie van eiser. Hierna meldde eiser zich voor het geplande gesprek, dat met [persoon A] en een collega van de backoffice plaatsvond. Eiser heeft tijdens dat gesprek opnieuw gezegd dat hij wilde stoppen om meer tijd door te brengen met zijn gezin, omdat het reizen hem tegenstond en omdat hij zich gediscrimineerd voelde op het werk. Het zou gaan om twee dames die hem aansturen op het werk. [persoon A] heeft hierop contact gezocht met de leidinggevende van eiser en met [naam uitzendbureau]. Hieruit kwam naar voren dat eiser geen hoogvlieger is en problemen heeft met de aansturing door vrouwen. Volgens [persoon A] heeft eiser de instructies van deze dames op te volgen en is discriminatie niet aan de orde; er werken meerdere mensen met “roots” uit verschillende landen, en dat verloopt goed.
Eiser heeft daarnaast aangegeven dat hij de Nederlandse taal niet beheerst en daardoor zaken niet goed heeft begrepen, maar volgens [persoon A] is eisers taalgebruik bovengemiddeld. Eiser bleef tijdens het driegesprek bij zijn besluit om te stoppen, dat was duidelijk voor [persoon A] en zijn collega, en [persoon A] heeft geprobeerd om eiser duidelijk te maken dat hij zijn WW-rechten hierdoor zal verspelen.
Eiser had meer vakantiedagen opgenomen dan waar hij recht op had. Om eiser de helpende hand te bieden heeft [persoon A] aangeboden om de arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] te beëindigen, en hem een nieuwe overeenkomst aan te bieden. Op die manier zou eiser een deel van zijn alsdan verworven nieuwe vakantiedagen ter overbrugging kunnen inzetten naar de aansluiting met de nieuwe werkzaamheden binnen de logistieke sector, waardoor hij toch inkomen zou genieten. Eiser vond dit geen goed plan en dat voorstel is direct van tafel gegaan. Vervolgens is een beëindigingsovereenkomst opgemaakt en ondertekend, waarin op verzoek van eiser een opzegdatum in december 2022 werd vermeld. Eiser liet weten dat hij via een of meerdere uitzendbureaus sneller aan het werk zou geraken en hij zou [bedrijf 1] informeren als hij wat gevonden had. Eiser heeft niets meer laten horen en [persoon A] lukte het niet meer om nog contact met hem te krijgen. Eiser had zeven vakantiedagen te veel opgenomen, deze dagen heeft de werkgever niet verrekend bij de eindafrekening. [persoon A] is ervan overtuigd dat de werkgever alles uit de kast heeft gehaald om dit in goede banen te leiden.
De reactie van eiser
2.4.
Eiser heeft op 5 augustus 2024 gereageerd op de brief van de werkgever van
18 juni 2024. Volgens eiser was de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 5 december 2022, de dag dat hij met [persoon A] een gesprek heeft gehad. Na het laatste gesprek met [persoon A] was er geen vertrouwen meer om het nog over verlofdagen te hebben. Daarna heeft eiser zich aangemeld bij een nieuwe werkgever en die heeft contact gehad met [persoon A]. Eiser is toen niet aangenomen - wat er precies verteld was mocht hij niet weten.
Eiser heeft een getuigenverklaring bijgevoegd van een magazijnmedewerker van [bedrijf 2]. Deze getuige verklaart dat hij nauw met eiser heeft samengewerkt en hem heeft leren kennen als een goede en toegewijde medewerker. Eiser heeft zijn werk altijd met grote toewijding en professionaliteit gedaan. Zijn gedrag tegenover collega’s was altijd respectvol en vriendelijk. Hij bleek een betrouwbaar en eerlijk persoon, die altijd bereid was zijn collega’s te helpen als dat nodig was. Helaas is eiser onlangs herhaaldelijk lastiggevallen en gediscrimineerd door enkele vrouwelijke werknemers op de afdeling. Hierdoor kreeg niet alleen eiser, maar ook enkele collega’s, last van psychische problemen op het werk. De negatieve sfeer en spanning die hierdoor ontstond, had een duidelijke impact op de werkomgeving en de productiviteit van het team. Eiser is zelf nooit met dergelijke handelingen begonnen, aldus de getuige.
Wat vindt de rechtbank?
3. De rechtbank merkt allereerst op dat het UWV de werkgever niet heeft gevraagd naar de stelling die eiser in beroep heeft ingenomen dat hem tijdens het gesprek op 9 januari 2023 door de werkgever werkzaamheden in [plaats 3] waren aangeboden, maar dat hem daarbij niet was verteld om welk werk het ging en bij welke inlener. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank aangegeven dat dit aan de orde dient te komen in het nog in te stellen onderzoek bij de werkgever. De rechtbank zal hierna beoordelen of hieraan gevolgen verbonden moeten worden.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de reactie van de werkgever voldoende blijkt dat het initiatief om de arbeidsrelatie te beëindigen bij eiser lag. Door eiser is dit in zijn schriftelijke reactie niet weersproken en eiser lijkt de lezing van de werkgever te bevestigen dat hij voorafgaand aan het gesprek op 9 januari 2023 een gesprek met een ander uitzendbureau heeft gehad over andere werkzaamheden. De rechtbank zal geen gevolgen verbinden aan het feit dat het UWV de werkgever niet heeft gevraagd naar de aangeboden werkzaamheden in [plaats 3], omdat voldoende aannemelijk is dat eiser niet meer voor [bedrijf 1] wilde werken en hij op het moment van het gesprek op 9 januari 2023 al concrete stappen had gezet om werk elders te zoeken. Daarnaast schrijft eiser in zijn reactie van 5 augustus 2024 dat het vertrouwen in de werkgever zoek was. Eiser heeft op de zitting van 5 april 2024 zelf nog aangegeven dat de werkzaamheden in [plaats 3] onder een nieuw contract zouden worden verricht; eiser en [persoon A] hebben verklaard dat zo’n nieuw contract voor eiser niet bespreekbaar was. Gelet hierop behoeft eisers grond dat hij op 9 januari 2023 niet wist wat de door de werkgever in [plaats 3] aangeboden werkzaamheden inhielden, hoe de arbeidsomstandigheden in [plaats 3] waren vormgegeven en wat er concreet van hem werd verwacht, dan ook geen bespreking meer.
3.2.
Over eisers stelling dat hij een nieuw arbeidscontract zou krijgen waarbij hij verlofdagen zou moeten inleveren, overweegt de rechtbank als volgt. [persoon A] heeft verklaard dat hij eiser wel een nieuwe arbeidsovereenkomst wilde aanbieden die hem voldoende verlofdagen zou bieden om met behoud van inkomen de ‘slome’ periode in de logistiek te overbruggen, maar dat dat voorstel al snel door eiser werd afgewezen. Eisers stelling dat hij een nieuw arbeidscontract moest aangaan en verlofdagen moest opnemen lijkt hiermee in overeenstemming. Echter, de rechtbank leest in de verklaring van [persoon A] dat dit nog een laatste alternatief voor eiser was omdat hij meer vrije dagen had opgenomen dan waar hij recht op had en om zijn WW-rechten niet te verspelen en dat dit voorstel als een soort van redmiddel aan eiser is aangeboden om hem de helpende hand te bieden. Dit is ook pas aan de orde gekomen nadat [persoon A] tegen eiser had gezegd dat hij geen andere werkzaamheden voor hem had vanwege de ‘slome’ periode in de logistiek. Naar het oordeel van de rechtbank zet deze verklaring de stelling van eiser in een ander daglicht en kan hieruit niet worden afgeleid dat er voor eiser zodanige bezwaren waren dat de voortzetting van het dienstverband bij [bedrijf 1] niet van hem kon worden gevergd.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser tot slot onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van discriminatie op de werkvloer door twee (vrouwelijke) leidinggevenden. Voorop staat dat de werkgever op 18 juni 2024 hierover een andersluidende verklaring heeft gegeven namelijk dat hij de door eiser geuite discriminatie serieus nam en daarover navraag heeft gedaan bij de leidinggevende van eiser en [naam uitzendbureau]. Hieruit kwam echter naar voren dat eiser zelf problemen zou hebben met de aansturing door vrouwen, terwijl hij juist instructies van deze dames moest opvolgen. De rechtbank ziet geen reden om deze verklaring voor onjuist te houden. Eiser heeft hierover aanvankelijk tegenover het UWV niets willen verklaren en de latere verklaringen hierover acht de rechtbank onvoldoende overtuigend en te weinig gedetailleerd om niet uit te gaan van wat de werkgever heeft verklaard. De door eiser overgelegde getuigenverklaring kan hem in dit verband evenmin baten, omdat de getuige te weinig specifiek heeft verklaard en geen reden aan heeft gegeven hoe hij aan zijn wetenschap komt. Ook op dit punt heeft het UWV voldoende gemotiveerd dat er voor eiser geen zodanige bezwaren waren dat de voortzetting van het dienstverband bij [bedrijf 1] niet van hem kon worden gevergd.
3.4.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak verder nog gevraagd aan het UWV om te onderzoeken of er een gesprek is geweest tussen eiser en werkgever in december 2022, wat [persoon A] heeft bevestigd. Daar is – zo volgt uit zijn verklaring – uiteindelijk niet gesproken over hoe het eiser op de werkvloer verging, maar heeft eiser het gesprek benut om aan te geven dat hij ander werk wilde. Ook leest de rechtbank in deze verklaring dat het eisers initiatief was om de opzegdatum op december 2022 te stellen. Eiser heeft deze lezing niet meer (gemotiveerd) weersproken.
4. Uit 3.1. tot en met 3.3. volgt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en dat geen sprake is van een situatie waarin dit eiser niet in overwegende mate kan worden verweten. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW was het UWV gehouden de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen. Eiser heeft niet gesteld dat sprake was van dringende redenen op grond waarvan het UWV had moeten afzien van het opleggen van deze maatregel als bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de WW.
4.1.
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat het UWV in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
5.1.
De rechtbank ziet aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten, in dit geval de verletkosten van eiser. Eiser heeft een bedrag van € 350,- aan verletkosten geclaimd voor het bijwonen van de zitting (8 uren). Uit een door eiser bij het formulier proceskosten gevoegde winst- en verliesrekening leidt de rechtbank af dat eiser als zelfstandig taxichauffeur werkzaam is. De rechtbank acht het bedrag van € 43,75 per uur
(€ 350,- gedeeld door 8 uren) niet ongebruikelijk en zal de verletkosten toekennen voor twee uur, dus voor een bedrag van € 87,50. Daarnaast komen de door eiser opgegeven reiskosten op basis van openbaar vervoer ([plaats 1]-Arnhem v.v.) van € 7,28 voor vergoeding in aanmerking.
De totale proceskosten komen hiermee op een bedrag van € 94,78.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten tot een bedrag van € 94,78;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het indienen van een hogerberoepschrift kan hetzij digitaal via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl hetzij door verzending per post aan de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 24, tweede lid, aanhef en b, van de WW.