ECLI:NL:RBGEL:2024:8467

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
ARN 22_3757
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en proceskosten na intrekking van besluiten en beroep

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland de verzoeken van verzoeker om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en om vergoeding van de proceskosten. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem tot intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstandsrechten van verzoeker, alsook de oplegging van een boete. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn in alle zaken is overschreden. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan de Staat en het college, waarbij beide partijen ieder de helft van de proceskosten moeten vergoeden. De rechtbank komt tot de conclusie dat verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van in totaal € 2.053,18, waarvan € 1.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bijstandszaak, € 1.000,- voor de brutering en € 65,- voor de boete. Daarnaast worden de proceskosten van € 437,50 verdeeld over de Staat en het college, die ieder € 218,75 moeten betalen. De uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3757

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. A.C.M. Brom),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, het college

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de verzoeken van verzoeker om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en om de veroordeling van de Staat in de proceskosten daarvan.
1.1.
Het college heeft op 17 november 2021 een besluit genomen tot intrekking, beëindiging en terugvordering van (het recht op) bijstand van verzoeker op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Op 3 december 2021 heeft het college aan verzoeker een boete opgelegd. Op 7 februari 2022 heeft het college het besluit genomen om het restant van de netto terugvordering te bruteren per 1 januari 2022.
1.2.
Na bezwaren van verzoeker is het college bij bestreden besluit van 23 juni 2022 bij de besluiten tot beëindiging, intrekking, terugvordering en brutering gebleven. Het bezwaar tegen de boete is gegrond verklaard waarbij het college de boete heeft herroepen en verlaagd naar € 650,-. Bij ditzelfde bestreden besluit heeft het college een dwangsom toegekend.
1.3.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.4.
Verzoeker heeft bij brieven van 23 januari 2024 in de procedures over de intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand, over de boete en over de brutering verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en om een vergoeding van de proceskosten van die verzoeken. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. [1]
1.5.
Het college heeft bij e-mailbericht van 17 oktober 2024 laten weten de besluiten tot intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand, tot oplegging van de boete en tot brutering in te trekken en een hogere dwangsom toe te kennen. Verder heeft het college laten weten dat zij met verzoeker is overeengekomen de proceskosten van bezwaar en beroep en het griffierecht te vergoeden.
1.6.
Vervolgens heeft verzoeker bij e-mailbericht van 17 oktober 2024 laten weten dat het onderlinge geschil hiermee is beëindigd, af te zien van het bijwonen van een zitting en de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en om vergoeding van de proceskosten daarvan, met een aanvulling van de motivering, te handhaven.
1.7.
Partijen zijn vervolgens, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen op de zitting van 18 oktober 2024.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beschouwt het beroep tegen het bestreden besluit, gelet op het e-mailbericht van verzoeker van 17 oktober 2024 genoemd onder 1.6, als ingetrokken. Dat betekent dat alleen nog een oordeel gegeven moet worden over de verzoeken tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de verzoeken tot vergoeding van de proceskosten daarvan.
2.1.
De rechtbank veroordeelt zowel de Staat als het college tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en, ieder voor de helft, tot betaling van de daarmee samenhangende proceskosten. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3. Verzoeker heeft drie aparte verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en om vergoeding van de proceskosten daarvan, ingediend. Eén ziet op de zaak met betrekking tot de intrekking, beëindiging en terugvordering van (het recht op) de bijstand, één op de boete en één op de brutering.
3.1.
De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende samen zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel
.
3.1.1.
In boetezaken vangt de redelijke termijn in beginsel aan als het voornemen tot boeteoplegging kenbaar wordt gemaakt. [2] In de gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, wordt de boete verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. Bij een overschrijding van meer dan 12 maanden wordt naar bevind van zaken gehandeld. [3] Anders dan waar verzoeker van uit is gegaan, wordt dus bij de boete niet gerekend met een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Verder worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast. [4]
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de zaken van de intrekking, beëindiging en terugvordering van de bijstand enerzijds en die van de brutering anderzijds geen sprake van samenhangende zaken omdat de zaken niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In de zaak van de intrekking, beëindiging en terugvordering ging het er om of sprake was van schending van de inlichtingenverplichting, van inkomsten en of het recht op bijstand was vast te stellen. Bij de brutering ging het erom of het college de loonbelasting en premies kon verrekenen en was er op gewezen dat dit een ‘kan-bepaling’ is. Er zal dus in deze zaken apart beoordeeld worden of een schadevergoeding moet worden betaald.
3.3.
In de zaak van de intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand is de redelijke termijn niet begonnen op 22 december 2021, waar verzoeker vanuit is gegaan, maar op 28 december 2021 toen het bezwaarschrift van verzoeker is ontvangen. Omdat de besluiten zijn ingetrokken op 17 oktober 2024 is dat de einddatum van de redelijke termijn. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met ruim negen maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
3.3.1.
Vervolgens beoordeelt de rechtbank aan wie de overschrijding van deze redelijke termijn moet worden toegerekend. Het bezwaarschrift van verzoeker is op 28 december 2021 ontvangen. Het bestreden besluit is genomen op 23 juni 2022. Dat betekent dat er in de bestuurlijke fase geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat die in zijn geheel moet worden toegerekend aan de Staat.
3.4.
Ten aanzien van de brutering is de termijn begonnen met de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker op 16 februari 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met acht maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
3.4.1.
Vervolgens beoordeelt de rechtbank aan wie de overschrijding van deze redelijke termijn moet worden toegerekend. Het bezwaarschrift van verzoeker is op 16 februari 2022 ontvangen. Het bestreden besluit is genomen op 23 juni 2022. Dat betekent dat er in de bestuurlijke fase geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat die in zijn geheel moet worden toegerekend aan de Staat.
3.5.
De procedure over de boete heeft vanaf het kenbaar maken aan verzoeker van het voornemen tot boeteoplegging op 8 november 2021 tot de datum van de intrekking van het boetebesluit op 17 oktober 2024 twee jaar en ruim elf maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim elf maanden is overschreden. Dit leidt normaal tot een matiging van de boete met 10%. In dit geval is het boetebesluit ingetrokken. Niettemin ziet de rechtbank aanleiding om bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding bij deze matiging aansluiting te zoeken. Dit leidt in dit geval tot een schadevergoeding van € 65,-. [5]
3.5.1.
Vervolgens beoordeelt de rechtbank aan wie de overschrijding van deze redelijke termijn moet worden toegerekend. Het voornemen tot boeteoplegging is kenbaar gemaakt op 8 november 2021. Het bestreden besluit is genomen op 23 juni 2022. Dat betekent dat er in de bestuurlijke fase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van afgerond twee maanden. Dit deel moet aan het college worden toegerekend. Het overige deel van de overschrijding van de redelijke termijn, negen maanden, moet worden toegerekend aan de Staat. Dit betekent dat € 11,82 (2/11e deel) ten laste komt van het college en € 53,18 (9/11e deel) ten laste komt van de Staat.
3.6.
Ten aanzien van de proceskosten van de verzoeken tot schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Verzoeker heeft in beroep drie aparte verzoeken tot schadevergoeding ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank had verzoeker echter, omdat het gaat om één beroepsprocedure, ook één verzoekschrift moeten indienen. De rechtbank zal daarom de proceskosten begroten op € 437,50 (1 punt voor het indienen van één verzoekschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,5). Zelfs als wel uit had moeten worden gegaan van drie verzoekschriften zou de rechtbank op dit bedrag uitgekomen zijn, omdat dan sprake is van samenhangende zaken die beschouwd worden als één zaak als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3.6.1.
Als de overschrijding uitsluitend is toe te rekenen aan het bestuursorgaan, zal die de proceskosten moeten vergoeden. Als de overschrijding uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, zal de vergoeding van de proceskosten moeten plaatsvinden door de Staat. Als de overschrijding zowel aan het bestuursorgaan als aan de rechter is toe te rekenen, zal de vergoeding van de bedragen deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de Staat, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid moet worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. [6]
3.6.2.
Het voorgaande betekent dat de Staat en het college ieder € 218,75 aan proceskosten zullen moeten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 2.053,18;
- veroordeelt het college tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding tot een bedrag van € 11,82;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het indienen van een hogerberoepschrift kan hetzij digitaal via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl hetzij door verzending per post aan de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:700.
3.Zie de uitspraken van de CRvB van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657, ro. 4.16.1 en van 11 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2805 ro. 4.10.1 en 4.10.2.
4.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ro. 3.9.1.
5.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 9 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:700, ro. 2.5.
6.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ro 3.14.2.