ECLI:NL:RBGEL:2024:8738

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
C/05/425989 / ES RK 23-421
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, partneralimentatie, verdeling eenvoudige gemeenschappen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 5 december 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd zijn. De vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om partneralimentatie van € 1.563 bruto per maand, terwijl de man verweer voerde en stelde dat de vrouw niet behoeftig was. De rechtbank oordeelde dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en sprak de echtscheiding uit. De rechtbank stelde de partneralimentatie vast op € 173 bruto per maand, rekening houdend met de financiële situatie van beide partijen. Daarnaast werd de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, waaronder de echtelijke woning en inboedel, behandeld. De rechtbank oordeelde dat beide partijen recht hebben op de helft van de waarde van de woningen en dat de man de vrouw moet uitkopen. De rechtbank legde ook de wijze van verdeling van de inboedel en gemeenschappelijke rekeningen vast. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de beslissingen over de echtscheiding en partneralimentatie, die pas gelden als deze onherroepelijk zijn.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/425989 / ES RK 23-421 en C/05/433352 FA RK 24-929
Datum uitspraak: 5 december 2024
beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W.G. Kuster-van de Ven te Nijmegen,
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. B.J. Driessen te Nijmegen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 9, ontvangen op 5 oktober 2023;
  • het betekeningsexploot van 6 oktober 2023;
  • het journaalbericht namens de vrouw van 17 oktober 2023 met bijlagen 5 tot en met 7 en 9;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek, met producties 1 tot en met 8, ontvangen op 29 december 2023;
  • het verweerschrift op zelfstandig verzoek, ontvangen op 23 februari 2024;
  • de brief namens de vrouw van 27 maart 2024 met een concreet verzoek ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling;
  • de brief namens de man van 28 maart 2024 met een concreet verzoek ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling;
  • de brief namens de vrouw van 20 augustus 2024 met een gewijzigd verzoek en bijlagen 10 en 11;
  • de brief namens de man van 29 augustus 2024 met producties 9 tot en met 14.
1.2.
Op 12 september 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen: beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren die inmiddels allebei meerderjarig zijn.
2.2.
Voorafgaande aan hun huwelijk hebben partijen op [datum] huwelijkse voorwaarden laten opstellen ten overstaan van notaris mr. [naam notaris] te [plaatsnaam] .
2.3.
Partijen wonen al enige tijd niet meer samen. De vrouw heeft de voormalige echtelijke woning, gelegen in [plaatsnaam] aan de [adres 1] , op 21 juli 2022 verlaten. De man woont daar nog.
2.4.
Tussen partijen is een voorlopige voorzieningenprocedure aanhangig geweest. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de man met ingang van 1 augustus 2023 een partneralimentatie van € 700 bruto per maand aan de vrouw zal betalen. De rechtbank heeft, op verzoek van partijen, deze getroffen onderlinge regeling in de beschikking voorlopige voorzieningen van 7 september 2023 opgenomen.

3.De verzoeken en verweren

3.1.
De vrouw verzoekt (na wijziging) de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. tussen partijen, op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] gehuwd, de echtscheiding uit te spreken;
II. te bepalen dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te betalen een bedrag van € 1.563 bruto per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
III. de wijze van de afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden nader vast te stellen, inhoudende:
dat de echtelijke woning, gelegen te [plaatsnaam] aan de [adres 1] aan de man wordt toebedeeld onder de verplichting dat de man aan de vrouw uit hoofde van verrekening van de waarde van de echtelijke woning, gelegen te [plaatsnaam] aan de [adres 1] , een bedrag van € 380.000 dient uit te betalen binnen 5 dagen na de dag waarop de rechtbank in deze een beschikking heeft gegeven althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen op de kortst mogelijke termijn doch in ieder geval binnen één week na de dag waarop de rechtbank in deze een beschikking heeft gegeven aan de verkoop van de woning gelegen te [plaatsnaam] aan de [adres 2] , en alle handelingen te verrichten die daartoe nodig zijn alsmede alle adviezen ter zake van de door de vrouw aan te wijzen makelaar op te volgen waarbij wordt vastgesteld dat de verkoopopbrengst -na aftrek van alle kosten- partijen ieder voor de helft toekomt;
de man te veroordelen uit hoofde van het te verrekenen vermogen ter zake van de inboedel aan de vrouw een bedrag te betalen van € 5.000 binnen 5 dagen na de dag waarop de rechtbank in deze een beschikking heeft gegeven, althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
e man te veroordelen binnen twee dagen na de te wijzen beschikking in deze aan de vrouw bankafschriften ter beschikking te stellen van alle bankrekeningen die op zijn naam staan en waaruit het saldo op de peildatum blijkt waarbij de man verplicht wordt om de helft van deze saldi aan de vrouw uit te betalen uit hoofde van verrekening;
te bepalen dat de gemeenschappelijke rekening van partijen zal worden opgeheven waarbij beide partijen hiertoe al het nodige zullen moeten doen waaronder het ondertekenen van de benodigde formulieren met verdeling van het resterende saldo bij helfte;
te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is uit hoofde van verrekening van de auto’s en caravan een bedrag van € 20.500 te betalen binnen 5 dagen na de dag waarop de rechtbank in deze een beschikking heeft gegeven althans een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie vermeent te bepalen;
de man te veroordelen binnen twee weken na afgifte van deze beschikking bewijsstukken over te leggen van de contante waarden van de drie lijfrentepolissen op zijn naam bij Nationale Nederlanden met de verplichting daarbij om de helft van de contante waarden van deze polissen aan de vrouw te voldoen uit hoofde van verrekening;
dan wel een zodanige afwikkeling van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden vast te stellen en een zodanig bedrag vast te stellen dat de man aan de vrouw dient te betalen uit hoofde van de verrekening krachtens de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden als de rechtbank redelijk acht.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt (na wijziging) de rechtbank om de vrouw in haar verzoeken, met uitzondering van die van de echtscheiding, niet te ontvangen dan wel deze af te wijzen, en overigens de wijze van de afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden vast te stellen als volgt:
I. te bepalen dat de echtelijke woning, staande en gelegen te [plaatsnaam] aan de [adres 1] , aan de man wordt toebedeeld zonder verrekening van de waarde ervan met de vrouw, dan wel anderszins als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
II. a) primair te bepalen dat de woning, staande en gelegen te [plaatsnaam] aan de [adres 2] aan de man wordt toebedeeld onder de verplichting aan de vrouw uit hoofde van verrekening 27,5% van de waarde van de woning, vast te stellen door een nader door partijen te benoemen makelaar, dan wel anderszins, uit te betalen, althans een zodanig bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
b) subsidiair te bepalen dat bij verkoop van de onder II. a) genoemde woning 27,5% van de opbrengst minus de verkoopkosten aan de vrouw toekomt en 72,5% aan de man; dan wel anderszins als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
III. te bepalen dat de auto’s en de caravan als beschreven onder randnummers 16 en 17 van het verzoekschrift aan de man worden toebedeeld, zonder verrekening van de waarde van de auto’s en de caravan met de vrouw, dan wel anderszins als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
IV. voor recht te verklaren dat de man tijdens het huwelijk met de vrouw aan giften en schenking een bedrag ad € 122.830 heeft ontvangen, gelijk een bedrag van € 18.151,20 (fl. 40.000) vanwege een ‘voorhuwelijkse’ lening van de man aan zijn vroeg overleden broer;
V. de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na afgifte van de te wijzen beschikking bewijsstukken over te leggen van haar lijfrentepolis bij Nationale Nederlanden met de verplichting daarbij om de helft van de contante waarde aan de man te voldoen uit hoofde van verrekening;
VI. te bepalen dat de bankrekeningen van partijen zoals benoemd onder randnummer 15 van het verzoekschrift met uitzondering van de gemeenschappelijke rekening van partijen aan een ieder wordt toebedeeld aan hem/haar op wiens naam de rekening staat, een en ander zonder verrekening van de saldi op die rekeningen;
dan wel een zodanige afwikkeling van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden vast te stellen als de rechtbank in goede justitie redelijk en billijk acht.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt – voor zover relevant – hierna ingegaan bij de bespreking van de afzonderlijke onderwerpen.
4. De beoordeling
Echtscheiding
4.1.
De vrouw verzoekt om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij is van mening dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man is deze mening niet toegedaan, maar legt zich neer bij de wens van de vrouw om van hem te scheiden en voert geen verweer. De rechtbank is op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken van oordeel dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. De rechtbank zal daarom tussen hen de echtscheiding uitspreken.
Partneralimentatie
4.2.
De vrouw verzoekt de rechtbank een partneralimentatie vast te stellen van € 1.563 bruto per maand. Zij is van mening het verzochte bedrag nodig te hebben voor haar kosten van levensonderhoud en dat de man dit bedrag kan betalen.
4.3.
De man is het niet eens met het verzoek. Hij vindt dat de vrouw het verzochte bedrag niet nodig heeft. Daarbij komt dat hij dit bedrag ook niet kan betalen.
conclusie
4.4.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 173 bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente). Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
ingangsdatum
4.5.
De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente).
huwelijksgerelateerde behoefte
4.6.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
4.7.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
4.8.
De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank daarbij uitgaat van het peiljaar 2022, omdat dat het laatste jaar was dat partijen nog bij elkaar waren. Het inkomen van de man bestond in dat jaar uit een AOW-uitkering van € 21.565 bruto, een kapperspensioen van € 766 bruto en een aanvullende pensioenuitkering van € 16.021 bruto. Het netto besteedbaar inkomen van de man in 2022 komt daarmee uit op € 2.445 per maand. De vrouw had in 2022 geen eigen inkomen. Partijen hadden daarnaast in 2022 een inkomen uit verhuur van de gemeenschappelijke woning gelegen in [plaatsnaam] aan de [adres 2] van € 19.000 netto, oftewel € 1.583 netto per maand.
4.9.
Het netto besteedbaar inkomen van partijen was in 2022 derhalve € 4.028 per maand (€ 2.445 + € 1.583). Van dit inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm 60% nodig. Dat was € 2.417 netto per maand in 2022. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2024 € 2.654 netto per maand [1] .
behoeftigheid
4.10.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag van € 2.654 netto per maand te verdienen. Als zij daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
4.11.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij is niet behoeftig. Bovendien heeft zij een nieuwe partner die haar kan onderhouden. Verder moet volgens hem rekening gehouden worden met inkomsten uit het vermogen die de vrouw zal ontvangen als gevolg van de vermogensrechtelijke afwikkeling. Tot slot heeft hij aangevoerd dat de vrouw in de toekomst (vanaf haar pensioengerechtigde leeftijd) een AOW-uitkering zal ontvangen en per oktober 2025 een lijfrente-uitkering (afkomstig uit een polis op haar naam).
4.12.
De vrouw stelt dat zij niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Partijen hadden een traditioneel huwelijk waarbij de man een kapperszaak runde en de vrouw de volledige zorg had voor de kinderen van partijen. Daarnaast heeft zij wat uren meegewerkt in de kapperszaak als kapster. In 2005 hebben partijen gezamenlijk besloten om de kapperszaak te staken. Zij zouden samen gaan genieten van het leven. Sindsdien hebben partijen niet meer gewerkt, maar hebben zij volledig geleefd van de aanvullende pensioenuitkering en de huuropbrengsten (van de gemeenschappelijke woning aan de [adres 2] ). De vrouw voert aan dat van haar nu niet meer verwacht kan worden dat ze aan het werk gaat. De vrouw is inmiddels op leeftijd. Ze is bijna 20 jaar geleden gestopt met knippen en inmiddels is de techniek volledig veranderd. Bovendien heeft zij geen vast woonadres omdat zij geen inkomen of vermogen heeft om een eigen woonruimte te huren of te kopen. Zij zwerft dus momenteel rond en dan is het lastig om een baan te vinden.
4.13.
De rechtbank oordeelt als volgt. Gelet op de leeftijd van de vrouw (63 jaar), het traditionele rollenpatroon waar partijen tijdens hun huwelijk voor gekozen hebben en het door partijen gezamenlijk genomen besluit in 2005 om de kapperszaak te staken, allebei niet meer te werken en samen als ‘pre-pensioen’ te gaan leven van de aanvullende pensioenuitkering en de huuropbrengsten, kan in redelijkheid niet van de vrouw worden verwacht dat zij aan het werk gaat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft (net als de man) al bijna 20 jaar niet meer gewerkt en dat gaat de rechtbank nu, na al die jaren, ook niet meer van haar verwachten. Aan de stelling van de man dat de vrouw moet werken en met eigen inkomen in haar kosten van levensonderhoud kan voorzien gaat de rechtbank daarom voorbij.
4.14.
De stelling van de man dat de vrouw een nieuwe partner heeft die haar kan onderhouden waardoor zij niet behoeftig is, verwerpt de rechtbank, omdat de nieuwe partner van de vrouw in het buitenland woont en niet onderhoudsplichtig is jegens de vrouw.
4.15.
Met de stelling van de man dat de vrouw in de toekomst (vanaf haar pensioengerechtigde leeftijd) een AOW-uitkering zal ontvangen en in oktober 2025 een lijfrente-uitkering (afkomstig uit een nog uit te keren polis op haar naam), houdt de rechtbank geen rekening. De vrouw is pas 63 jaar en heeft voorlopig geen recht op een AOW-uitkering. De vrouw zal wel – volgens de door haar overgelegde polis - in oktober 2025 een bedrag van (naar schatting) € 11.500 bruto ontvangen, maar met deze eenmalige uitkering is zij niet in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ook met een te verwerven (fictief) inkomen uit vermogen houdt de rechtbank geen rekening, omdat de financiële afwikkeling die tussen partijen moet plaatsvinden uit hoofde van de (hierna te bespreken) verdeling en verrekening nog wel enige tijd gaat duren (in verband met het onroerend goed dat overgenomen dan wel verkocht moet worden) en daarop niet vooruit kan worden gelopen. De vrouw is dus naar het oordeel van de rechtbank behoeftig en heeft behoefte aan alimentatie.
draagkracht man
4.16.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
4.17.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 60% [NBI – (NBI X 0,3 + € 1.270)].
4.18.
Het NBI berekent de rechtbank als volgt. De man ontvangt een AOW-uitkering voor een alleenstaande van € 1.570 bruto per maand, te vermeerderen met een vakantie-uitkering van € 78 per maand. Daarnaast ontvangt hij een kapperspensioen van € 766 bruto per jaar. In verband met de (hierna te bespreken) afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden moet de man de helft van de waarde van de aanvullende pensioenuitkering bij Nationale Nederlanden met de vrouw verrekenen. Het is dan naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk om in de draagkrachtberekening van de man rekening te houden met de volledige uitkering. De rechtbank zal daarom uitgaan van de helft, zijnde € 8.011 bruto per jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat partijen geen huuropbrengsten meer ontvangen van de gemeenschappelijke woning aan de [adres 2] . Deze woning wordt niet meer verhuurd dus daarmee houdt de rechtbank, net als partijen, geen rekening. In de draagkrachtberekening van de man houdt de rechtbank verder rekening met de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt dan
€ 2.148 per maand [2] .
4.19.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de draagkracht van de man afgeweken moet worden van het forfaitaire woonbudget van 30% van het NBI omdat de man geen woonlasten heeft. De man voert hiertegen verweer omdat hij weliswaar geen hypothecaire rente of aflossing betaalt, maar wel degelijk woonlasten heeft in de vorm van eigenaars- en gebruikerslasten en kosten van onderhoud.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en de onderhoudsgerechtigde voldoende onderbouwd stelt dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, kan de rechtbank rekening houden met lagere woonlasten dan het forfaitaire budget van 30% van het NBI. Het forfaitaire woonbudget bedraagt in deze zaak € 644 per maand (30% van € 2.148). Omdat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel enige woonlasten heeft en deze mogelijk als gevolg van de financiële afwikkeling uit hoofde van de verdeling en verrekening hoger worden, heeft de vrouw daartegenover onvoldoende onderbouwd dat de werkelijke woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan € 644 per maand. De rechtbank verwerpt dit verweer en houdt rekening met het forfaitaire woonbudget.
4.21.
Uit de draagkrachtberekening van de man volgt dat hij in staat is om een partneralimentatie aan de vrouw te betalen van € 140 netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 173 bruto per maand.
4.22.
Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat de man een bedrag van € 173 bruto per maand kan betalen en dat de vrouw ook behoefte heeft aan dit bedrag. Het ligt dan voor de hand dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Maar de man heeft ook aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als door de betaling van dat bedrag hij minder overhoudt dan de vrouw. Anders gezegd, de vrouw mag niet beter af zijn dan de man na betaling van de partneralimentatie. Om te kunnen vaststellen of die situatie zich hier voordoet, moet de rechtbank de financiële situatie van de man vergelijken met die van de vrouw.
4.23.
Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de vrouw niet beter af is dan de man als de man het bedrag van € 173 bruto per maand aan partneralimentatie betaalt. [3] De rechtbank zal dit bedrag daarom vaststellen.
4.24.
De man moet de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.
De vermogensrechtelijke afwikkeling
4.25.
Voorafgaande aan hun huwelijk hebben partijen huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) laten opstellen. Hierin zijn zij – voor zover van belang – het volgende overeengekomen:
“Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan. (…) Ieder der echtgenoten blijft derhalve eigenaar van alle goederen, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die welke gedurende het huwelijk door ieder van hen, op welke wijze dan ook, verkregen worden, (…), evenzo blijven de schulden die ieder van hen ten huwelijk aanbrengt en die welke gedurende het huwelijk in de persoon van een der echtgenoten op welke wijze dan ook ontstaan, te zijnen of haren laste.
(…)
Artikel 5
De kosten der gemeenschappelijke huishouding, (…), zullen door de echtgenoten worden gedragen, in verhouding van ieders inkomsten.
Artikel 6
a.
Per het einde van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten bijeen en verdelen bij helfte hetgeen van hun inkomen over dat jaar onverteerd is.
(…)”
4.26.
Partijen zijn met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Tussen partijen is niet in geschil dat zij geen uitvoering hebben gegeven aan het in artikel 6 HV overeengekomen periodiek verrekenbeding.
4.27.
Tussen partijen is ook niet in geschil dat zij op een andere manier samen eigenaar zijn geworden van een aantal goederen. Dat worden ‘eenvoudige gemeenschappen’ genoemd.
4.28.
De rechtbank zal nu eerst de verzoeken over en weer beoordelen die betrekking hebben op de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen.
Verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
4.29.
Partijen zijn het erover eens dat zij de volgende goederen gemeenschappelijk hebben:
de voormalige echtelijke woning te [plaatsnaam] aan de [adres 1] (hierna: [adres 1] );
de woning, staande en gelegen te [plaatsnaam] aan de [adres 2] (hierna: [adres 2] );
de inboedel van beide woningen;
e gemeenschappelijke bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ;
de gemeenschappelijke spaarrekening [rekeningnummer 2] .
a.
[adres 1] (de voormalige echtelijke woning)
4.30.
Op 8 mei 2015 is aan partijen geleverd een perceel grond met woonhuis en verder toebehoren gelegen aan de [adres 1] te [plaatsnaam] voor een koopsom van € 450.000. Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar. Er is daarom sprake van een eenvoudige gemeenschap.
4.31.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de woning verdeeld moet worden en dat partijen, gelet op hun eigendomsaandelen, ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de waarde van deze woning. Omdat de man toedeling wenst, kan de woning aan de man worden toegedeeld, onder de verplichting om de helft van de waarde aan haar te vergoeden.
4.32.
De man stelt zich op het standpunt dat deze woning aan hem moet worden toegedeeld, zonder dat hij de helft van de waarde aan de vrouw hoeft te vergoeden.
De man stelt dat hij de koopsom van de woning (€ 450.000) volledig heeft voldaan met zijn privévermogen en dat – naar de rechtbank begrijpt – aan hem daarom, naast zijn eigen aandeel in de waarde (zijnde de helft), een vergoedingsrecht toekomt dat gelijk is aan de andere helft van de waarde van de woning (het aandeel van de vrouw) omdat hij naast zijn eigen aandeel ook het aandeel van de vrouw in de koopsom van de woning heeft betaald. De man legt ter onderbouwing van zijn stelling de nota van afrekening van 30 april 2015 en een aantal transactie-/bankafschriften over. De man stelt verder dat het privévermogen dat hij heeft aangewend voor de aankoop van de echtelijke woning afkomstig is uit de verkoop van de panden ‘ [adres 3] ’ in 2010. De man was enig eigenaar van deze panden en heeft uit deze verkoop € 419.662,55 ontvangen dat hij volledig heeft besteed aan de verkrijging van de echtelijke woning. Ter onderbouwing van zijn stelling legt hij de notariële leveringsakte van 2 september 1988, de hypotheekakte van 2 september 1988 en de nota van afrekening van 31 december 2010 betreffende de panden ‘ [adres 3] ’ over. De man stelt tot slot dat het privévermogen dat hij heeft aangewend voor de aankoop van de echtelijke woning voor het resterende bedrag afkomstig is uit door hem verkregen schenkingen, giften en erfenissen.
4.33.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij betwist dat de man de koopsom van € 450.000 heeft betaald uit zijn privévermogen. Uit de overgelegde nota van afrekening van 30 april 2015 en de overgelegde transactie-/bankafschriften volgt dit volgens haar niet. De afrekening van de notaris is gericht aan beide partijen. Ook blijkt niet dan wel niet volledig op wiens naam de rekeningen staan van waaruit de bedragen werden overgemaakt noch hoe deze rekeningen gevoed werden. De vrouw voert verder nog aan dat het vermogen van de man is ontstaan uit onverteerd inkomen zodat dit krachtens de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden verrekend moet worden. De aankoop van de panden ‘ [adres 3] ’ heeft tijdens het huwelijk van partijen plaatsgevonden, voornamelijk met geleend geld. De aflossingen op de leningen zijn verricht met onverteerde inkomsten. De vrouw stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van privévermogen van de man maar dat zijn vermogen is ontstaan uit onverteerd inkomen dat tussen partijen verrekend had moeten worden. Omdat er sprake is van investeringen met te verrekenen inkomsten in de gemeenschappelijke woning van partijen dient de waarde van de woning bij helfte tussen partijen te worden verrekend.
4.34.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam] eigendom is van beide partijen, ieder voor de onverdeelde helft. Op grond van artikel 3:166 BW lid 2 zijn de aandelen van de deelgenoten gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat hun aandelen niet gelijk zijn, dan verwerpt de rechtbank deze stelling. Uit de notariële akte van levering van de [adres 1] volgt dat beide partijen ieder voor 50% eigenaar zijn. Een notariële akte levert dwingend bewijs op van de eigendomsverhouding. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt er niet toe dat hun eigendomsaandelen goederenrechtelijk gezien niet gelijk zijn. Partijen hebben in de notariële akte van levering geen andere eigendomsverhouding vastgelegd.
4.35.
Bij de verdeling van een eenvoudige gemeenschap is het wettelijk uitgangspunt dat beide deelgenoten recht hebben op de helft van de waarde daarvan, tenzij blijkt dat één van partijen meer dan de helft aan de verkrijging van het goed heeft bijgedragen en uit dien hoofde een vergoedingsrecht heeft.
4.36.
Indien en voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat hij meer dan de helft aan het goed heeft bijgedragen en daarom jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van de woning – en uit hoofde van eigendom op de andere helft – zodat per saldo de volledige waarde hem toekomt, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.37.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat in de huwelijkse voorwaarden geen bepaling over vergoedingsrechten is opgenomen.
4.38.
Op grond van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast voor het ontstaan van een vermogensverschuiving – eigen geld is in de eenvoudige gemeenschap beland – op de echtgenoot die zich op het vergoedingsrecht beroept, in dit geval de man.
4.39.
De rechtbank is van oordeel dat de man gelet op deze stelplicht en bewijslast onvoldoende heeft onderbouwd dat de verkrijging van de [adres 1] is gefinancierd met zijn privévermogen en legt hierna uit waarom.
4.40.
Uit de door de man overgelegde nota van afrekening van 30 april 2015 blijkt niet dat de man een bedrag van € 450.000 uit zijn privévermogen heeft betaald voor de aankoop van de echtelijke woning. De nota van afrekening is op naam gesteld van beide partijen, vermeldt een koopprijs van € 450.000, een waarborgsom van € 45.000 en een per saldo te betalen bedrag van € 415.386,31 en bevat daarnaast enkel de mededeling dat laatst vermeld bedrag overgemaakt moet worden op de derdengeldrekening van de notaris. Ook uit de door de man overgelegde transactie-/bankafschriften blijkt niet dat de man een bedrag van € 450.000 uit zijn privévermogen heeft betaald voor de aankoop van de echtelijke woning. Uit deze stukken blijkt weliswaar dat er vanaf verschillende bankrekeningen bedragen zijn overgemaakt naar de derdengeldrekening van de notaris, namelijk € 45.000 op 25 maart 2015, € 220.000 op 29 april 2015, € 130.414 op 4 mei 2015 en € 62.655,30 op 8 mei 2015, maar enkel een bankoverschrijving levert nog geen bewijs op van de stelling dat deze bedragen afkomstig waren uit het privévermogen van de man. Dat het in het geval van de betalingen op 25 maart 2015 (€ 45.000), 29 april 2015 (€ 220.000) en 4 mei 2015 (€ 130.414) gaat om een overschrijving vanaf een bankrekening op naam van de man, maakt dit niet anders. De vrouw heeft namelijk gesteld dat de gelden die zijn overgemaakt naar de notaris afkomstig zijn uit overgespaarde inkomsten als bedoeld in artikel 6 HV en de man heeft zijn stelling dat het om zijn privévermogen gaat vervolgens niet nader met bewijsstukken onderbouwd. De door de man overgelegde transactie-/bankafschriften onderbouwen niet de stelling van de man dat de gelden die zijn overgemaakt naar de notaris afkomstig zijn uit de verkoopopbrengst van de panden ‘ [adres 3] ’ en schenkingen, giften en erfenissen aan de man. Daar komt bij dat de panden ‘ [adres 3] ’ al in 2010 zijn verkocht en de [adres 1] pas in 2015 is gekocht. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wat er in de jaren gelegen tussen de verkoop in 2010 en de aankoop in 2015 met de netto-verkoopopbrengst van de panden ‘ [adres 3] ’ is gebeurd. Ditzelfde geldt voor de schenkingen, giften en erfenissen waarvan de man stelt dat hij deze in de jaren 1988 tot en met 2008 heeft ontvangen. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt wanneer en op welke bankrekeningen de door hem gestelde schenkingen, giften en erfenissen zijn ontvangen en wat er in de jaren tot aan de aankoop in 2015 met deze gelden is gebeurd. Bovendien volgt uit de nota van afrekening van 31 december 2010 dat de netto-verkoopopbrengst van de panden ‘ [adres 3] ’ op een andere bankrekening is overgemaakt dan de bankrekeningen die zijn gebruikt voor de betalingen ten behoeve van de echtelijke woning. Daar komt bij dat partijen in 1985 zijn gehuwd en hun overgespaarde inkomsten als bedoeld in artikel 6 HV niet jaarlijks hebben verrekend. Het is dan ook aannemelijk dat het vermogen dat is gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning daaruit afkomstig was. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om de door hem gestelde herkomst van de gelden met bewijsstukken te onderbouwen. Voor de rechtbank staat op basis van de overgelegde stukken niet vast dat het bedrag van € 419.662,55 uit de verkoop in 2010 daadwerkelijk in 2015 in de aankoop van de echtelijke woning is gestoken en dat het (restant) bedrag van € 30.337,45 afkomstig was uit schenkingen, giften en erfenissen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man niet heeft onderbouwd dat hij de echtelijke woning met zijn privévermogen heeft gefinancierd.
4.41.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de waarde van de woning aan de [adres 1] en dat van een vergoedingsrecht van de man geen sprake is.
4.42.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man, naast de helft van de waarde,
€ 20.000 extra aan haar dient te vergoeden omdat zij met haar privévermogen heeft geïnvesteerd in een verbouwing/verbetering van de echtelijke woning. De vrouw stelt dat zij dit vermogen heeft verkregen uit een erfenis van haar moeder. De man betwist dat hij de vrouw een extra bedrag van € 20.000 dient te betalen. Wel heeft hij tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de vrouw een nieuwe keuken in de echtelijke woning en gordijnen heeft betaald.
4.43.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast voor het ontstaan van een vermogensverschuiving – eigen geld is in de eenvoudige gemeenschap beland – op de echtgenoot die zich op het vergoedingsrecht beroept, in dit geval de vrouw.
4.39.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw gelet op deze stelplicht en bewijslast onvoldoende heeft onderbouwd dat zij met privévermogen heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. Het enkele feit dat de vrouw een keuken en gordijnen heeft betaald, leidt – zonder nadere gronden, niet tot een vergoedingsrecht. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af.
4.44.
Zowel de vrouw als de man hebben verzocht om de [adres 1] aan de man toe te delen. De rechtbank zal dit verzoek beoordelen, nadat een oordeel is gegeven over de [adres 2] .
b)
[adres 2]
4.45.
Op 9 januari 1995 is aan partijen geleverd een perceel bouwterrein gelegen aan de [adres 2] te [plaatsnaam] , met de plicht tot afbouw, voor een koop/aanneemsom van fl. 318.478,84. Partijen hebben op dit perceel een woning laten bouwen. Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar.
4.46.
De vrouw stelt dat deze gemeenschappelijke woning moet worden verkocht en dat de verkoopopbrengst, na aftrek van de verkoopkosten, tussen partijen moet worden verdeeld bij helfte. Zij heeft belang bij een spoedige verkoop omdat zij geen inkomen of vermogen heeft om eigen woonruimte te huren of te kopen en daardoor voor haar verblijf al sinds haar vertrek uit de echtelijke woning ‘rond zwerft’ binnen haar sociale netwerk.
4.47.
De man stelt zich op het standpunt dat deze woning aan hem moet worden toegedeeld. Volgens hem behoeft hij in dat geval slechts 27,5% van de waarde van deze woning aan de vrouw te betalen. Als de woning wordt verkocht, heeft hij recht op 72,5% van de netto-verkoopopbrengst en de vrouw op 27,5%.
4.48.
De man stelt daartoe dat hij bij de verkrijging van deze woning een bedrag van fl. 143.000 uit zijn privévermogen heeft betaald. De rest van de koopsom is volgens hem gefinancierd met een hypothecaire geldlening op naam van beide partijen.
4.49.
De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de man fl. 143.000 uit zijn privévermogen heeft betaald voor de aankoop van deze woning.
4.50.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de woning aan de [adres 2] eigendom is van beide partijen, ieder voor de onverdeelde helft. Op grond van artikel 3:166 BW lid 2 zijn de aandelen van de deelgenoten gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat hun aandelen niet gelijk zijn, dan verwerpt de rechtbank deze stelling. Uit de notariële akte van levering van de [adres 2] volgt dat beide partijen ieder voor 50% eigenaar zijn. Een notariële akte levert dwingend bewijs op van de eigendomsverhouding. Partijen hebben hierin geen andere eigendomsverhouding vastgelegd.
4.51.
Bij de verdeling van een eenvoudige gemeenschap is het wettelijk uitgangspunt dat beide partijen recht hebben op de helft van de waarde daarvan, tenzij blijkt dat één van partijen meer dan de helft aan het goed heeft bijgedragen en uit dien hoofde een vergoedingsrecht heeft.
4.52.
Indien en voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat hij een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap ter grootte van 22,5% van de waarde van de woning, omdat hij 72,5% van de koop/aanneemsom heeft betaald uit zijn privévermogen plus de voor zijn rekening komende helft (zijn aandeel) van de hypotheekschuld, dan oordeelt de rechtbank dat de man daartoe onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd.
4.53.
Op grond van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast voor het ontstaan van een vermogensverschuiving – eigen geld is in de eenvoudige gemeenschap beland – op de echtgenoot die zich op het vergoedingsrecht beroept, in dit geval de man.
4.54.
De rechtbank is van oordeel dat de man gelet op deze stelplicht en bewijslast onvoldoende heeft onderbouwd dat de verkrijging van de [adres 2] voor 72,5% is gefinancierd met zijn privévermogen. De man heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een bedrag van fl. 143.000 ten behoeve van de aankoop van de [adres 2] heeft betaald. Dit staat daarom niet vast. Daar komt bij dat de man niet heeft gesteld uit welke privémiddelen hij het bedrag van fl. 143.0000 heeft voldaan. Wel overlegt hij een bewijs van eigendom van 1 oktober 1984 van de woning gelegen aan de [adres 4] waarvan de man enig eigenaar was. En een nota van afrekening waaruit blijkt dat deze woning in 1995 is verkocht en geleverd aan derden en dat daaruit een netto-verkoopopbrengst van fl. 116.105,91 is ontvangen.
4.55.
Indien de man bedoeld heeft te stellen dat de netto-verkoopopbrengst van de woning gelegen aan [adres 4] is aangewend voor de aankoop van de [adres 2] , dan overweegt de rechtbank dat dit niet uit de door de man overgelegde stukken blijkt. De notariële levering van de [adres 2] vond namelijk plaats in januari 1995, terwijl de notariële levering van de woning aan de [adres 4] pas plaatsvond in mei 1995. Bovendien is de netto-verkoopopbrengst die in mei 1995 is ontvangen niet gelijk aan het door de man gestelde bedrag van fl. 143.000. Voor de rechtbank staat daarom niet vast dat de man een bedrag van fl. 143.000 uit zijn privévermogen heeft betaald en dat hij daarmee de aankoop van de [adres 2] voor meer dan de helft (72,5%) heeft gefinancierd.
4.56.
Dit leidt tot de conclusie dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de waarde van de woning aan de [adres 2] en dat van een vergoedingsrecht van de man geen sprake is.
Wijze van verdeling [adres 1] [adres 2] (spoorboekje)
4.57.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat – mocht de rechtbank oordelen dat de waarde van de beide woningen bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld - hij zich wenst te beraden over de vraag welke woning aan [adres van 1 en 2] hij toegedeeld wenst te krijgen. De man heeft aangegeven dat hij in dat geval niet in staat is om de beide woningen over te nemen. De andere woning moet dan worden verkocht.
4.58.
Omdat de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank de man hiertoe in de gelegenheid stellen aan de hand van een zogenaamd spoorboekje.
Fase 1
4.59.
De rechtbank zal de man een termijn van vier weken geven om te beslissen of hij de woning aan de [adres 1] toegedeeld wenst krijgen, of de woning aan de [adres 2] .
4.60.
De man zal daartoe binnen vier weken na de datum van de beschikking schriftelijk aan de vrouw moeten laten weten welke woning hij kiest. Vervolgens zal de woning die de man kiest moeten worden getaxeerd, omdat partijen het niet eens zijn over de waarde. De woning die de man niet kiest zal – na ommekomst van deze vier weken –in de verkoop moeten worden gezet bij een ter plaatse bekende makelaar.
4.61.
De vrouw zal – na ontvangst van de keuze van de man – binnen een week aan de man een voorstel doen voor drie makelaars die de taxatie van de ene woning en de verkoop van de andere woning op zich kunnen nemen. De man zal vervolgens binnen een week na ontvangst van het voorstel van de vrouw één van deze drie makelaars kiezen en schriftelijk aan de vrouw doorgeven. Partijen dienen vervolgens allebei binnen een week, nadat de man zijn keuze aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt, aan die makelaar een taxatieopdracht voor de ene woning en een verkoopopdracht voor de andere woning te geven. Beide partijen dienen hun volledige medewerking te verlenen aan de taxatie en de verkoop en zij moeten ieder de helft van de taxatie- en verkoopkosten dragen. De verkoopopbrengst van de woning die in de verkoop wordt gezet moet bij helfte tussen partijen worden verdeeld.
Fase 2
4.62.
De rechtbank zal de man een termijn van zes weken geven om een financiering te regelen voor de woning die hij toegedeeld wenst te krijgen. De man moet de vrouw immers uitkopen, in die zin dat hij haar de helft van de taxatiewaarde zal betalen. De termijn van zes weken gaat in vanaf de datum waarop het taxatierapport is opgemaakt. De man moet de vrouw binnen die termijn van zes weken schriftelijk berichten of hij in staat is om de woning over te nemen.
Fase 3
4.63.
Nadat de man de financiering heeft geregeld, moet de levering van de woning aan de man plaatsvinden bij een notaris en moet de man de helft van de taxatiewaarde aan de vrouw betalen. De rechtbank acht een termijn van twee weken, vanaf de datum waarop de man de vrouw schriftelijk heeft bericht dat hij in staat is om de woning over te nemen, voldoende om dit te laten plaatsvinden. De rechtbank bepaalt dat de man de kosten van levering op zich zal dienen te nemen.
Eventueel: Fase 4
4.64.
Als blijkt dat de man financieel niet in staat is de woning over te nemen, dan moet ook deze woning verkocht worden. De rechtbank bepaalt dat de verkoop binnen een week – na ommekomst van de hiervoor bij 4.62. vermelde termijn van zes weken – in gang moet worden gezet. Dit moet ook gebeuren als de man de vrouw niet binnen de hiervoor bij 4.62. genoemde termijn van zes weken heeft bericht en als de levering van de woning niet binnen de hiervoor bij 4.63. genoemde termijn van twee weken heeft plaatsgevonden. De verkoopopbrengst moet bij helfte tussen partijen worden verdeeld en partijen moeten ieder de helft van de verkoopkosten betalen.
c)
De inboedel
4.65.
Partijen zijn het er over eens dat de inboedel van de woningen aan de [adres van 1 en 2] gemeenschappelijk eigendom is.
4.66.
De vrouw verzoekt de inboedel aan de man toe te delen, onder de verplichting om aan haar een bedrag van € 5.000 te vergoeden. De man is het hier niet mee eens. Hij wenst de inboedel niet toegedeeld te krijgen en hij betwist dat de inboedel € 10.000 waard is. Naar zijn mening dient de inboedel feitelijk te worden verdeeld bij helfte.
4.67.
De rechtbank constateert dat partijen geen overeenstemming hebben over de verdeling van de inboedel, noch over de waarde daarvan. Dan ligt naar het oordeel van de rechtbank een feitelijke verdeling bij helfte voor de hand. De rechtbank gelast de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke inboedel als volgt: ieder van de partijen krijgt de helft van de inboedelzaken toegedeeld. Partijen zullen om en om een inboedelzaak kiezen die zij toegedeeld wensen te krijgen. De vrouw mag – als verzoekende partij – het eerste kiezen, daarna mag de man kiezen enzovoort, tot dat alle inboedelzaken zijn verdeeld.
d)
De gemeenschappelijke rekening met nummer [rekeningnummer 1]
4.68.
Partijen zijn het er over eens dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Partijen zijn het er ook over eens dat deze rekening wordt opgeheven en dat het saldo wordt verdeeld bij helfte. De rechtbank zal deze afspraak vastleggen en het meer of anders verzochte afwijzen.
e)
De gemeenschappelijke spaarrekening [rekeningnummer 2]
4.69.
Partijen zijn het er over eens dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Partijen zijn het er ook over eens dat deze rekening wordt opgeheven en dat het saldo wordt verdeeld bij helfte. De rechtbank zal deze afspraak vastleggen en het meer of anders verzochte afwijzen.
f)
De caravan
4.70.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de caravan gemeenschappelijk eigendom is. De vrouw stelt dat de caravan gemeenschappelijk eigendom is en dat de waarde bij helfte moet worden verdeeld. De man stelt dat de caravan zijn privé-eigendom is.
4.71.
De rechtbank overweegt dat de caravan op naam staat van de man. Er is dus geen sprake van gemeenschappelijk eigendom. De vermogensrechtelijke afwikkeling van de caravan zal hierna beoordeeld worden bij de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden.
4.72.
De rechtbank zal nu de verzoeken over en weer beoordelen die betrekking hebben op de verrekening die voortvloeit uit de huwelijkse voorwaarden.
Het te verrekenen vermogen
4.73.
In artikel 6 HV zijn partijen een zogenaamd ‘periodiek verrekenbeding’ overeengekomen. Dit beding houdt kort gezegd in dat zij jaarlijks per het einde van elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen over dat jaar niet is uitgegeven aan de kosten van de gemeenschappelijk huishouding bij helfte moeten verdelen. Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan dit verrekenbeding. Volgens de wet blijft dan de verplichting om te verrekenen bestaan. [4]
4.74.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om het bedrag vast te stellen dat de man aan haar dient te betalen uit hoofde van deze verrekenverplichting.
4.75.
De rechtbank moet daarom eerst vaststellen welk vermogensbestanddelen van de man en de vrouw tot het te verrekenen vermogen behoren. Daarbij moet de rechtbank ook de waarde van deze bestanddelen vaststellen. De echtgenoot die een groter deel van het te verrekenen vermogen bezit, moet vervolgens een zodanig bedrag betalen aan de andere echtgenoot, dat zij uiteindelijk ieder evenveel van dit te verrekenen vermogen hebben. Het bedrag dat de een aan de ander moet betalen wordt de ‘verrekenvordering’ genoemd.
4.76.
Als tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, geldt dat in geval het huwelijk door echtscheiding wordt beëindigd: het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding [5] . Hiervan kan door partijen bij schriftelijke overeenkomst worden afgeweken [6] . Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen geldt 5 oktober 2023.
4.77.
De rechtbank stelt voorop dat bij een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding, de verplichting om bij het einde van het huwelijk te verrekenen, zich dan uitstrekt over het saldo dat is ontstaan door belegging en herbelegging van wat partijen met elkaar hadden moeten verrekenen en over de vruchten daarvan (het ‘te verrekenen vermogen’). Daarbij wordt vermoed dat al het vermogen dat aanwezig is bij het einde van het huwelijk hoort tot dat te verrekenen vermogen. De rechtbank noemt dit hierna ‘het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW’.
4.78.
In de uitspraak van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1875) overweegt de Hoge Raad dat uit de ratio van de wetsbepalingen op dit punt voortvloeit dat bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd.
4.79.
De achterliggende gedachte is namelijk dat elk van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen.
4.80.
Partijen hebben in het kader van hun geschil over de verrekenverplichting de volgende vermogensbestanddelen aangedragen, waarbij zij van mening verschillen of deze in de verrekening dienen te worden betrokken:
Aan de zijde van de man:
de auto merk [merk 1] met kenteken [kentekennummer 1] ;
de auto merk [merk 2] met kenteken [kentekennummer 2] ;
de auto merk [merk 3] kenteken [kentekennummer 3] ;
e auto merk [merk 4] met kenteken [kentekennummer 4] ;
de caravan met kenteken [kentekennummer 5] ;
de uitkeringsrekening (of bankspaarrekening) bij Nationale Nederlanden met nummer [rekeningnummer 3] ;
de bankrekening met nummer [rekeningnummer 4] met daaraan gekoppeld een spaarrekening;
de bankrekening met nummer [rekeningnummer 5] ;
de bankrekening met nummer [rekeningnummer 6] .
Aan de zijde van de vrouw:
de auto merk [merk 5] met kenteken [kentekennummer 6] ;
de levensverzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [nummer 1] ;
de bankrekening met nummer [rekeningnummer 7] met daaraan gekoppeld een spaarrekening;
de bankrekening met nummer [rekeningnummer 8] .
-
Vermogensbestanddelen man (a tot en met i)
4.81.
De man stelt zich op het standpunt dat de vermogensbestanddelen a tot en met i niet tot het te verrekenen vermogen behoren, omdat deze – naar de rechtbank begrijpt - niet zijn gefinancierd of verkregen met overgespaarde inkomsten als bedoeld in artikel 6 HV maar met zijn privévermogen (en de vruchten daarvan). De rechtbank overweegt dat het, in het licht van het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW op de weg van de man ligt om te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze vermogensbestanddelen niet gevormd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden. Hij dient het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW te weerleggen. Van de man mag in dit verband worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen a tot en met i zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bewijsstukken overlegt die dit afdoende onderbouwen.
4.82.
Naar de rechtbank begrijpt, stelt de man dat voor de vermogensbestanddelen a tot en met i geldt dat deze zijn verkregen uit zijn privévermogen bestaande uit de door hem ontvangen schenkingen, giften en erfenissen en verkoopopbrengsten van het onroerend goed waarvan hij enig eigenaar was (de panden ‘ [adres 3] ’ en de woning gelegen aan de [adres 4] ). De man beroept zich ter onderbouwing van zijn stelling op dezelfde stukken als die hij ter onderbouwing van zijn vergoedingsrechten in het kader van de verdeling van de [adres van 1 en 2] heeft overgelegd. Verder stelt de man dat hij van zijn moeder een bedrag ter grootte van fl. 40.000 heeft ontvangen vanwege een voorhuwelijkse lening van de man aan zijn vroeg overleden broer, dat volgens mij hem ook onderdeel is van zijn privévermogen, en verder dat hij dit bedrag – naar de rechtbank begrijpt – ook heeft gebruikt voor de verkrijging van de vermogensbestanddelen a tot en met i.
4.83.
De vrouw stelt dat de vermogensbestanddelen a tot en met i zijn gevormd uit overgespaarde inkomsten als bedoeld in artikel 6 HV. Zij is van mening dat de man niet heeft aangetoond dat dit niet zo is. Zij wijst er op dat de door de man overgelegde stukken met betrekking tot de schenkingen, giften en erfenissen niet volledig zijn. Er wordt slechts een gedeelte van het testament van mevrouw [naam] overgelegd, de verklaringen over het erfdeel van de man zijn in strijd met het aanslagbiljet recht van schenking, er zijn geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat de man de in het overzicht schenkingen, giften en erfenissen vermelde bedragen ontvangen heeft en de contante giften en schenkingen (‘de envelopjes’) zoals die handgeschreven op de bankafschriften van [naam 2] vermeld staan worden betwist. Bovendien heeft de man geen concrete stellingen ingenomen over de wijze waarop en met welke middelen de verschillende vermogensbestanddelen zijn gefinancierd of verkregen.
4.84.
De rechtbank overweegt dat het, gelet op de overgelegde stukken van de man niet onaannemelijk is dat hij in de loop van de jaren enige schenkingen, giften en erfenissen heeft ontvangen. Tegelijk oordeelt de rechtbank dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, de precieze hoogte van de door de man ontvangen schenkingen, giften en erfenissen niet is komen vast te staan en dat het op basis van de overgelegde stukken ook niet duidelijk is wat er met de gelden is gebeurd, terwijl het wel op de weg van de man gelegen had om dit inzichtelijk te maken.
4.85.
De door de man overgelegde stukken, bestaande uit een “Overzicht schenkingen, giften en erfenissen t.n.v. [verweerder] ” met bijlagen 1 tot en met 14, vormen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs van de door de man gestelde schenkingen, giften en erfenissen van in totaal € 122.830. Zo staat op het overzicht dat de man in 2008 een bedrag van € 75.000 heeft ontvangen “n.a.v. verkoop woonhuis erven [familienaam man] ”, maar uit de daartoe overgelegde notariële afrekening van 4 december 2008 – waarvan alleen de koopsom zichtbaar is – blijkt dit niet en ander bewijs is niet overgelegd. Op het overzicht van de man staat verder vermeld dat hij in 1986 “n.a.v. verkoop pand [adres 5] ” een bedrag van fl. 37.000 heeft ontvangen, terwijl op de daartoe overgelegde kopie van een handgeschreven verklaring met betrekking tot dit bedrag de datum 23 januari (of juli) 1995 staat. De verklaring is achteraf opgemaakt en er is geen betalingsbewijs overgelegd die de verklaring ondersteunt. Uit het overgelegde aanslagbiljet recht van schenking van 1991 blijkt dat de man weliswaar een schenking van fl. 35.000 heeft ontvangen, maar ook fl. 1.416 belasting daarover heeft betaald die de man niet meeneemt in het overzicht. De man heeft verder geen enkel bankafschrift overgelegd waaruit blijkt op welke wijze en wanneer de man de bedragen die in het overzicht worden genoemd heeft ontvangen (behalve de schenking in 1993 van fl. 5.000). Ten aanzien van de in het overzicht van de man vermelde bedragen van fl. 1.350 en fl. 2.000 geldt dat uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt dat het om een gift of schenking gaat. De door de man overgelegde verklaring van zijn zus biedt op zichzelf maar ook in samenhang met de andere (hiervoor genoemde) stukken die zijn overgelegd onvoldoende bewijs voor de stelling van de man dat hij in totaal € 122.830 aan schenkingen, giften en erfenissen heeft ontvangen. Ook blijkt hieruit niet waaraan de gestelde schenkingen, giften en erfenissen door de man vervolgens zijn besteed. Hierover heeft de man geen concrete stellingen ingenomen en hiervan heeft de man ook geen bewijsstukken overlegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat de vermogensbestanddelen a tot en met i met schenkingen, giften en erfenissen zijn gefinancierd of verkregen.
4.86.
Ten aanzien van de verkoopopbrengsten van de panden ‘ [adres 3] ’ en de woning gelegen aan [adres 4] verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen bij 4.40., 4.54. en 4.55. De rechtbank is van oordeel dat de man met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat de vermogensbestanddelen a tot en met i met dit geld zijn gefinancierd of verkregen.
4.87.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt wel dat de man van zijn moeder op enig moment een bedrag van fl. 40.000 heeft ontvangen, ter delging van de schuld die de broer van de man aan de man had, maar de man heeft niet gesteld en ook niet onderbouwd op welke wijze en wanneer hij het geld heeft ontvangen en wat er vervolgens met dit geld is gebeurd. Hierover heeft de man geen concrete stellingen ingenomen en hiervan heeft de man ook geen bewijsstukken overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat de vermogensbestanddelen a tot en met i met dit geld zijn gefinancierd of verkregen.
4.88.
Met betrekking tot de uitkeringsrekening (of bankspaarrekening) bij Nationale Nederlanden (sub f) heeft de man meer specifieke stukken overgelegd, bestaande uit een document genaamd “Lijfrente-/Koopsompolissen [verweerder] ” met als tekst “Chronologisch overzicht van de op eigen naam afgesloten polissen door de man en de premies en inleg betaald vanuit zijn privérekeningen” en de vermelding dat een totaalbedrag van € 209.929,35 is gestort op rekeningnummer [rekeningnummer 3] ten name van de man voor een periodieke uitkering van € 1.333,92 bruto per maand gedurende 15 jaar. Ook heeft de man de bevestiging van de aanvullende pensioenuitkering overgelegd alsmede diverse stukken van Delta Lloyd en Nationale Nederlanden die – naar de rechtbank begrijpt – betrekking hebben op (drie) voormalige (en reeds uitgekeerde) lijfrente-/levensverzekerings-polissen op naam van de man. Daaruit zou volgens de man blijken dat de man de uitgekeerde waarde van zijn voormalige polissen heeft ingelegd in de huidige uitkeringsrekening bij Nationale Nederlanden. De rechtbank begrijpt het betoog van de man aldus dat hij stelt dat de waarde van de uitkeringsrekening niet tot het te verrekenen vermogen behoort omdat deze is gevormd door belegging van de uitgekeerde bedragen uit hoofde van voormalige verzekeringspolissen op zijn naam die volgens de man niet zijn gevormd door overgespaarde inkomsten.
4.89.
De rechtbank overweegt dat uit het overzicht van de man en de daarbij gevoegde stukken echter ook volgt dat de man de voormalige lijfrente- en levensverzekeringen heeft afgesloten tijdens het huwelijk van partijen (behoudens de polis bij Delta Lloyd [nummer 2] die in 1983 is gestart) en dat er tijdens het huwelijk, vanaf 1985, premies zijn betaald c.q. ingelegd in de verschillende verzekeringen. De man heeft niet aangetoond dat hij hiervoor privévermogen heeft gebruikt. De rechtbank gaat er daarom, mede gelet op de lange duur van het huwelijk waarin nooit periodiek verrekend is, vanuit dat deze premies zijn betaald uit overgespaarde inkomsten als bedoeld in artikel 6 HV. De voormalige verzekeringen zijn op verschillende momenten uitgekeerd en voor zover de rechtbank heeft kunnen nagaan voor het grootste deel ingelegd in de huidige uitkeringsrekening (of bankspaarrekening) bij Nationale Nederlanden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man met de door hem overgelegde stukken onvoldoende heeft onderbouwd dat de waarde van de huidige uitkeringsrekening bij Nationale Nederlanden niet is gevormd uit overgespaarde inkomsten. Omdat een en ander niet vaststaat, wordt de waarde van uitkeringsrekening betrokken in het te verrekenen vermogen. De stelling van de man dat - mocht de rechtbank oordelen dat de uitkeringsrekening tot het te verrekenen vermogen behoort - uitgegaan moet worden van een andere peildatum omdat de vrouw mede heeft geprofiteerd van deze uitkeringen, wijst de rechtbank af, omdat partijen niet schriftelijk zijn afgeweken van de peildatum van artikel 1:142 lid 1 sub b BW. Daarom wordt de waarde per 5 oktober 2023 in de verrekening betrokken.
4.90.
De conclusie van de rechtbank is dat de hiervoor onder a tot en met i genoemde vermogensbestanddelen op grond van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW behoren tot het te verrekenen vermogen. De man heeft niet aangetoond dat deze vermogensbestanddelen niet zijn gevormd door overgespaarde inkomsten.
-
Vermogensbestanddelen vrouw (j tot en met m)
4.91.
De vrouw stelt dat haar auto van het merk [merk 5] buiten de verrekening moet blijven, omdat zij deze van de man heeft gekregen als schenking. De man betwist dit en stelt zich op het standpunt dat de waarde van de [merk 5] moet worden verrekend.
4.92.
De rechtbank overweegt dat het, in het licht van het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW op de weg van de vrouw ligt om te bewijzen dat haar auto niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De vrouw dient het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW te weerleggen. De enkele stelling dat zij deze auto van de man heeft gekregen is hiertoe onvoldoende.
Conclusie
4.93.
De rechtbank concludeert dat partijen de waarde van de vermogensbestanddelen genoemd onder a tot en met m op de peildatum van 5 oktober 2023 met elkaar moeten verrekenen.
-
Vermogensbestanddelen a tot en met e en j
4.94.
Omdat partijen het niet eens zijn over de waarde van de auto’s en de caravan zal de rechtbank bepalen dat moet worden uitgegaan van de dagwaarde op basis van de ANWB koerslijst. Dit betekent dat de man uit hoofde van verrekening aan de vrouw moet betalen de helft van de dagwaarde van de auto’s en de caravan, genoemd onder a tot en met e, op basis van de ANWB koerslijst op 5 oktober 2023. De vrouw moet uit hoofde van verrekening aan de man betalen de helft van de dagwaarde van de auto, genoemd onder j, op basis van de ANWB koerslijst op 5 oktober 2023.
-
Vermogensbestanddelen f en k
4.95.
Omdat de man geen bewijsstuk heeft overgelegd van de waarde van de uitkeringsrekening (of bankspaarrekening), genoemd onder f, en de vrouw geen bewijsstuk heeft overgelegd van de waarde van de levensverzekering, genoemd onder k, zal de rechtbank bepalen dat partijen de contante netto waarde per 5 oktober 2023 moeten verrekenen. Daarmee wordt bedoeld de contante waarde, waarbij ook de toekomstige IB-claim contant wordt gemaakt. De man moet aan de vrouw betalen de helft van de contante netto waarde per 5 oktober 2023 van de uitkeringsrekening bij Nationale Nederlanden die op zijn naam staat. De vrouw moet aan de man betalen de helft van de contante netto waarde van de levensverzekering bij Nationale Nederlanden die op haar naam staat per 5 oktober 2023. Het verzoek van de man, de vrouw te veroordelen om binnen twee weken na de datum van de beschikking bewijsstukken over te leggen van haar polis bij Nationale Nederlanden wordt afgewezen, omdat de vrouw dat tijdens de procedure heeft gedaan.
-
Vermogensbestanddelen g tot en met i, l en m
4.96.
De man moet aan de vrouw betalen de helft van de saldi op 5 oktober 2023 van de bankrekeningen die op zijn naam staan (sub g, h en i). Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat het bij bankrekening (sub g) gaat om een saldo van € 58.025,41. Van de andere bankrekeningen (sub h en i) heeft de man geen stukken overgelegd waaruit het saldo op 5 oktober 2023 blijkt. Het verzoek van de vrouw, om de man te veroordelen binnen twee dagen na de datum van de beschikking aan de vrouw bankafschriften ter beschikking te stellen van alle bankrekeningen die op zijn naam staan en waaruit het saldo op de peildatum blijkt, wordt daarom toegewezen.
4.97.
De vrouw moet aan de man betalen de helft van de saldi op 5 oktober 2023 van de bankrekeningen die op haar naam staan (sub l en m). Van deze bankrekeningen heeft de vrouw geen stukken overgelegd waaruit het saldo op 5 oktober 2023 blijkt. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw deze ook binnen twee dagen na de datum van de beschikking aan de man zal verstrekken.
-
Termijn van betaling
4.98.
De rechtbank zal bepalen dat partijen de aan elkaar verschuldigde bedragen uit hoofde van de verrekening binnen een maand na de datum van de beschikking moeten betalen.
4.99.
De man verzoekt voor recht te verklaren dat de man tijdens het huwelijk met de vrouw aan giften en schenking een bedrag van € 122.830 heeft ontvangen, gelijk een bedrag van € 18.151.20 (fl. 40.000) vanwege een ‘voorhuwelijkse’ lening van de man aan zijn vroeg overleden broer.
4.100. De rechtbank wijst dit verzoek af. Zoals hiervoor bij 4.84. is overwogen, acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat de man in de loop van de jaren enige giften, schenkingen en erfenissen heeft ontvangen. Tegelijk oordeelt de rechtbank dat de precieze hoogte van deze giften, schenkingen en erfenissen niet is komen vast te staan. Daar komt bij dat de man ook geen belang heeft bij dit verzoek, omdat – indien al zou komen vast te staan dat de man het totaal van deze bedragen heeft ontvangen – dit niet betekent dat hij jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van dit bedrag. Voor zover zou komen vast te staan dat er met gelden verkregen uit giften, schenkingen en erfenissen en uit de voorhuwelijkse lening vermogensbestanddelen zijn verworven op naam van de man, dan zouden deze vermogensbestanddelen buiten de verrekening kunnen blijven als dat de man dat kan aantonen. Dat is, zoals hiervoor is overwogen, niet het geval.
4.101. De stelling van de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, behoeft in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen hierna wordt beslist, geen bespreking meer.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.102. De rechtbank verklaart de beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht, wat betekent dat deze beslissingen direct gelden ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing over de echtscheiding zelf en de beslissing over partneralimentatie verklaart de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad. Die beslissingen gelden namelijk pas als deze beschikking onherroepelijk is.
Proceskosten
4.103. De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij met elkaar gehuwd zijn.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum] in de gemeente [huwelijksplaats] ;
5.2.
bepaalt dat de man een bedrag van € 173 per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
5.3.
beslist dat de man deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
5.4.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen als volgt;
-
de woningen [adres van 1 en 2]
geeft de man, gerekend vanaf de datum van de beschikking, een termijn van vier weken om te beslissen en aan de vrouw schriftelijk mede te delen of hij de woning aan de [adres 1] toegedeeld wenst krijgen, of de woning aan de [adres 2] ;
de woning die de man kiest moet na ommekomst van deze termijn worden getaxeerd en de woning die de man niet kiest moet na ommekomst van deze termijn in de verkoop worden gezet bij een ter plaatse bekende makelaar;
de vrouw zal daartoe binnen een week, nadat de man zijn keuze aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt, aan de man schriftelijk een voorstel doen voor drie makelaars die de taxatie van de ene woning en de verkoop van de andere woning op zich kunnen nemen. De man moet vervolgens binnen een week nadat hij het voorstel van de vrouw heeft ontvangen één van deze drie makelaars kiezen en schriftelijk aan de vrouw doorgeven. Partijen moeten vervolgens binnen een week daarna een opdracht tot taxatie van de ene woning en een opdracht tot verkoop van de andere woning aan deze makelaar geven. Partijen zijn vervolgens gehouden om de aanwijzingen van de makelaar op te volgen;
partijen moeten de kosten van de taxatie ieder voor de helft dragen;
partijen moeten de verkoopkosten ieder voor de helft dragen;
partijen moeten hun medewerking verlenen aan de verkoop van de woning die de man niet kiest en de verkoopopbrengst van die woning moet bij helfte tussen partijen worden verdeeld;
de man krijgt een termijn van zes weken, vanaf de datum waarop het taxatierapport is opgemaakt, om de vrouw schriftelijk te berichten of hij de woning die hij heeft gekozen kan overnemen tegen de taxatiewaarde waarbij de man de helft van de taxatiewaarde van de woning aan de vrouw dient te vergoeden;
indien de man de woning kan overnemen onder voornoemde voorwaarde dient de levering van de woning plaats te vinden binnen twee weken, nadat hij de vrouw binnen de termijn van zes weken na het opmaken van het taxatierapport schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen, en dient de man bij die gelegenheid de helft van de taxatiewaarde van de woning aan de vrouw te betalen;
de man moet de kosten van de notariële levering van de woning aan hem dragen;
indien de man de vrouw binnen de hiervoor vermelde termijn van zes weken bericht dat hij niet in staat is de door hem gekozen woning over te nemen, dan wel niet binnen de genoemde termijn van zes weken schriftelijk heeft bericht dat hij in staat is die woning over te nemen, dan wel indien ondanks laatstgenoemd bericht de notariële levering van de woning aan de man niet uiterlijk binnen twee weken na dat bericht heeft plaatsgevonden, moet ook deze woning door partijen te koop worden aangeboden door de makelaar die de taxatie heeft verricht;
partijen dienen daartoe binnen een week nadat de hiervoor bedoelde omstandigheid zich voordoet een opdracht tot verkoop aan de makelaar te geven en zij zijn gehouden om de aanwijzingen van de makelaar op te volgen;
partijen moeten de verkoopkosten ieder voor de helft dragen;
partijen moeten hun medewerking verlenen aan de verkoop van de woning en de verkoopopbrengst van de woning moet bij helfte tussen partijen worden verdeeld;
-
de inboedel
partijen moeten de inboedel bij helfte verdelen en zullen daartoe om en om een inboedelgoed kiezen die zij toegedeeld wensen te krijgen, waarbij de vrouw als eerste mag kiezen, daarna de man, enzovoort tot dat alle inboedelgoederen zijn verdeeld;
5.5.
stelt vast dat partijen de navolgende afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de gemeenschappelijke rekeningen:
de gemeenschappelijke rekening met nummer [rekeningnummer 1] wordt opgeheven en het saldo wordt bij helfte tussen partijen verdeeld;
de gemeenschappelijke rekening met nummer [rekeningnummer 2] wordt opgeheven en het saldo wordt bij helfte tussen partijen verdeeld;
5.6.
bepaalt ter zake van de verrekening:
- dat de man aan de vrouw binnen een maand na de datum van deze beschikking dient te betalen de helft van de dagwaarde op basis van de ANWB koerslijst op 5 oktober 2023 van de auto’s merk [merk 1] met kenteken [kentekennummer 1] , merk [merk 2] met kenteken [kentekennummer 2] , merk [merk 3] kenteken [kentekennummer 3] , merk [merk 4] met kenteken [kentekennummer 4] en de caravan met kenteken [kentekennummer 5] ;
- dat de vrouw aan de man binnen een maand na de datum van deze beschikking dient te betalen de helft van dagwaarde op basis van de ANWB koerslijst op 5 oktober 2023 van de auto merk [merk 5] met kenteken [kentekennummer 6] ;
- dat de man aan de vrouw binnen een maand na de datum van deze beschikking dient te betalen de helft van de contante netto waarde op 5 oktober 2023 van de uitkeringsrekening (of bankspaarrekening) bij Nationale Nederlanden met nummer [rekeningnummer 3] ;
- dat de vrouw aan de man binnen een maand na de datum van deze beschikking dient te betalen de helft van de contante netto waarde op 5 oktober 2023 van de levensverzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [nummer 1] ;
- dat de man binnen een week na de datum van deze beschikking aan de vrouw de rekeningafschriften van de bankrekeningen met nummer [rekeningnummer 5] en nummer [rekeningnummer 6] dient te verstrekken;
- dat de man binnen een maand na de datum van deze beschikking de helft van de saldi op 5 oktober 2023 van de bankrekeningen met nummer [rekeningnummer 4] met daaraan gekoppeld een spaarrekening, nummer [rekeningnummer 5] en nummer [rekeningnummer 6] aan de vrouw dient te betalen;
- dat de vrouw binnen een maand na de datum van deze beschikking de helft van de saldi op 5 oktober 2023 van de bankrekeningen met nummer [rekeningnummer 7] met daaraan gekoppeld een spaarrekening en nummer [rekeningnummer 8] aan de man dient te betalen;
5.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve wat betreft beslissingen onder nummers 5.1., 5.2. en 5.3.
5.8.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.S. Sweerman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2024.

Voetnoten

1.Bijlage 1: berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
2.Bijlage 2: draagkrachtberekening van de man
3.Bijlage 3: draagkrachtruimtevergelijking (‘jusvergelijking’)
4.Artikel 1:141 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
5.Artikel 1:142 lid 1 BW
6.Artikel 1:142 lid 2 BW