ECLI:NL:RBGEL:2025:10007

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
108069
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen het achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met verdenking van nieuw strafbaar feit

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 7 november 2025 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen het achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van een veroordeelde. De veroordeelde was op 19 april 2020 in verzekering gesteld en later door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 november 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden. De tenuitvoerlegging van drie voorwaardelijke veroordelingen werd ook gelast. In afwachting van een cassatieprocedure werd de voorlopige hechtenis op 24 juli 2024 geschorst, maar de voorwaardelijke invrijheidstelling die op 7 april 2025 was verleend, kon niet worden betekend omdat de veroordeelde gedetineerd was. Op 29 september 2025 besloot het openbaar ministerie om de voorwaardelijke invrijheidstelling niet te verlenen vanwege een nieuwe verdenking van een strafbaar feit, gepleegd op 11 augustus 2025. De raadsman van de veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat de veroordeelde zijn straf al had ondergaan. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie niet in redelijkheid tot de beslissing had kunnen komen om de voorwaardelijke invrijheidstelling te weigeren, en vernietigde het besluit van 29 september 2025. De rechtbank bepaalde dat de veroordeelde op 12 november 2025 voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld, met de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om voorwaarden op te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/108069-20 | 21/001831-21
VI-zaaknummer: 89/000166-88
Datum uitspraak: 7 november 2025
Beslissingvan de meervoudige kamer op het bezwaar ingevolge artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:
[veroordeelde] ,geboren op [geboortedatum] 1984 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] ,
op dit moment gedetineerd in P.I. [P.I.] ,
hierna te noemen: veroordeelde of betrokkene.
raadsman: mr. P.T. Pel, advocaat in Hattem.

1.De procedurele gang van zaken

1.1
Betrokkene is in onderhavige strafzaak op 19 april 2020 in verzekering gesteld en aansluitend in voorlopige hechtenis.
1.2
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 21 november 2022 betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van drie voorwaardelijke veroordelingen met in totaal drie maanden en vijftien dagen gevangenisstraf.
1.3
Daartegen heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. In afwachting van de beslissing daarop heeft het hof bij beschikking van 24 juli 2024 de voorlopige hechtenis van veroordeelde geschorst met ingang van 26 juli 2024. Het hof heeft daarbij overwogen:
“(…) De fictieve VI-datum is volgens de zich in het dossier bevindende preventievenkaart bereikt op 3 maart 2024; de fictieve einddatum zal volgens die kaart zijn bereikt op 7 april 2025. (…) Het hof is – gezien de fictieve VI-datum van 3 maart 2024 – van oordeel dat de voorlopige hechtenis van verdachte onder voorwaarden dient te worden geschorst met ingang van na te melden datum, zulks onverminderd het bepaalde bij artikel 68 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering.”
1.4
De straf is door de Hoge Raad bij arrest van 11 maart 2025 verminderd tot 38 maanden met verwerping van het beroep voor het overige. De veroordeling is daarmee onherroepelijk geworden.
1.5
Het openbaar ministerie heeft op 7 april 2025 veroordeelde voorwaardelijke invrijheidstelling verleend met ingang van de datum dat de beslissing aan veroordeelde wordt betekend. Daarbij zijn alleen een meldplicht en contactverbod als bijzondere voorwaarden opgelegd.
1.6
Op meerdere momenten in mei tot en met augustus 2025 is gepoogd deze beslissing aan veroordeelde op zijn BRP-adres te betekenen, maar deze was tussen 21 april 25 en 4 augustus 2025 gedetneerd in de PI [P.I.] respectievelijk PI [P.I.] was tussen 8 juli 2025 en 22 september ook ingeschreven in de PI [P.I.] (conclusie op bezwaar, p. 2). De voorwaardelijke invrijheidstelling is wegens de mislukte betekeningen nooit van start gegaan.
1.7
Het openbaar ministerie heeft vervolgens op 29 september 2025, na nieuwe informatie met betrekking tot de verdenking van een nieuw strafbaar feit, beslist veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Deze beslissing is hem op 3 oktober 2025 in persoon uitgereikt in de PI [P.I.] .
1.8
De raadsman heeft namens veroordeelde op 10 oktober 2025 bezwaar ingediend tegen deze beslissing, nu veroordeelde van mening is dat hij zijn gehele gevangenisstraf inmiddels heeft ondergaan.
1.9
Het openbaar ministerie heeft in zijn conclusie van 27 oktober 2025 aangegeven te blijven bij zijn standpunt en niet over te gaan tot voorwaardelijke invrijheidstelling.
1.1
De raadsman heeft vervolgens op 30 oktober 2025 een aanvullend bezwaarschrift ingediend, gestaafd met bijkomende argumenten voor het bezwaar.
1.11
Het openbaar ministerie heeft op 31 oktober 2025 een aanvullende conclusie op het bezwaarschrift ingediend.

2.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare zitting van 31 oktober 2025. Daarbij zijn gehoord:
- veroordeelde;
- de raadsman; en
- de officier van justitie mr. B. Veelders.

3.De standpunten

3.1
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de executie van de gevangenisstraf reeds is voltooid, nu de in 2024 verleende schorsing van de voorlopige hechtenis gelijkgesteld moet worden aan een (fictieve) voorwaardelijke invrijheidstelling. In het verlengde daarvan is aangevoerd dat de wettelijke proeftijd één jaar betreft. De recente verdenking is van 11 augustus 2025, dus buiten de termijn van één jaar na ingang van de schorsing van de voorlopige hechtenis/fictieve voorwaardelijke invrijheidstelling. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan een strafrestant van 195 dagen.
3.2
De officier van justitie heeft betoogd dat het bezwaar moet worden afgewezen. Er is nog steeds sprake van een strafrestant. En verder zijn er ernstige bezwaren wegens een nieuw strafbaar feit (huiselijk geweld). Voorts zijn er onvoldoende mogelijkheden het recidiverisico te beperken als veroordeelde terug naar huis gaat.

4.De beoordeling

Het toepasselijke recht
4.1
Nu betrokkene door het hof is veroordeeld op 21 november 2022, is op de onderhavige procedure van toepassing de regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling zoals die geldt ná 1 juli 2021.
De gang van zaken inhoudelijk
4.2
De besluitvorming met betrekking tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidstelling kent een enigszins wonderlijk verloop.
4.3
Op 7 april 2025 is besloten tot voorwaardelijke invrijheidstelling met ingang van het moment van betekening van dit besluit (waarom het moment van betekening is gekozen als ingangsdatum, is niet duidelijk). Betekening heeft echter nooit plaats gevonden, ondanks verschillende momenten van aanbieding aan diens BRP-adres aan de [adres 2] . Betrokkene was in die periode echter gedetineerd zie onder 1.6. “Dit gegeven is ten onrechte niet opgemerkt bij het opmaken van de akte van uitreiking waardoor de beslissing niet naar de inrichting is gestuurd”, aldus de conclusie op bezwaar v.i. dd. 27 oktober 2025.
4.4
Dat is opmerkelijk omdat het normaliter voor het openbaar ministerie weinig moeite kost om vast te stellen of iemand gedetineerd is of niet. Dit behoort tot de standaardprocedure bij het betekenen van gerechtelijke stukken, zeker ten aanzien van een justitiabele met een uitgebreid detentieverleden als betrokkene.
4.5
Dit is een ernstig verzuim aan de zijde van het openbaar ministerie (waarvoor ook geen nadere uitleg wordt gegeven), nu betrokkene bij een normale en zorgvuldige gang van zaken al in april 2025 in vrijheid had moeten zijn gesteld.
4.6
Betrokkene is vervolgens op 4 augustus 2025 feitelijk in vrijheid gesteld. [1]
4.7
Daarna is er een verdenking gerezen van een nieuw strafbaar feit, gepleegd op 11 augustus 2025, namelijk huiselijk geweld (mishandeling van zijn partner) en handel dan wel bezit van 20 XTC-pillen (parketnr. 08/223106-25). Voor deze verdenking heeft de rechter-commissaris op 15 augustus 2025 betrokkene in bewaring gesteld. Dit bevel is meteen geschorst onder een aantal voorwaarden, waaronder een contact- en locatieverbod ten aanzien van zijn partner respectievelijk hun gemeenschappelijke woning.
4.8
Op 29 september 2025 volgt het tweede VI-besluit waarbij de voorwaardelijke invrijheidstelling niet wordt verleend. Betrokkene wordt kennelijk op geleide hiervan op 3 oktober 2025 aangehouden omdat er nog een strafrestant van 195 dagen zou zijn vanwege een negatieve VI-beslissing (bezwaarschrift d.d. 10 oktober 2025 onder A1 en A2).
Het besluit tot weigering van de voorwaardelijke invrijheidstelling
4.9
De weigering om betrokkene voorwaardelijk in vrijheid te stellen is in essentie gegrond op de verdenking van het plegen van een nieuw strafbaar feit op 11 augustus 2025 (parketnr. 08/223106-25). De rechter-commissaris heeft hiervoor ernstige bezwaren aangenomen en de rechtbank zal in deze procedure die ernstige bezwaren als uitgangspunt nemen. Ook wanneer betrokkene in april in vrijheid zou zijn gesteld na betekening van het eerste VI-besluit, zou deze nieuwe verdenking reden zijn voor herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, aldus het openbaar ministerie. Betrokkene heeft hiermee immers duidelijk gemaakt geen bijzondere geschiktheid te hebben tot terugkeer in de samenleving. Daar komt bij dat betrokkene voorafgaande aan de voorgeleiding in de nieuwe strafzaak heeft geweigerd met de reclassering te spreken, hetgeen duidt op een patroon van onwelwillende en niet meewerkende houding zodat het onverantwoord is hem in vrijheid te stellen (conclusie, p. 3).
De nadere beoordeling van het bezwaar
4.1
In de door verdediging en openbaar ministerie gewisselde stukken wordt veel en gedetailleerd gesteggeld over allerlei data van VI, fictieve VI, berekeningen van strafrestant, samenloop van verschillende detentietitels etc. Wel zijn het openbaar ministerie en de verdediging het eens dat uitgaande van een strafrestant, dit 195 dagen betreft zo bleek ter zitting. De rechtbank laat dit voor wat het is en concentreert zich op de redengeving voor het niet verlenen van de voorwaardelijke invrijheidstelling als hiervoor weergegeven.
4.11
Bij de beslissing over het verlenen van v.i. worden ingevolge artikel 6.2.10 lid 3 Sv in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
a. a) de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken
van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;
b) de mogelijkheden om eventuele aan de invrijheidstelling verbonden risico’s te beperken
en beheersen; en
c) de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, waaronder
de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de door het strafbare feit
veroorzaakte schade te vergoeden.
4.12
De rechtbank merkt allereerst op dat het openbaar ministerie zich mede beroept op het vermoeden van een nieuw strafbaar feit als bedoeld in artikel 6.2.13a lid 1 Sv (conclusie, p, 3). Die bepaling ziet echter op de herroeping van een reeds verleende voorwaardelijke invrijheidstelling. In deze zaak wordt dit aspect geplaatst in de sleutel van de bijzondere geschiktheid voor terugkeer in de samenleving. De juridische kant van deze redenering zal de rechtbank thans niet bespreken omdat het niet relevant is voor de beslissing waartoe de rechtbank komt.
4.13
De rechtbank merkt voorts op dat het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechter-commissaris tot schorsing van de bewaring in de nieuwe strafzaak (artikel 87 Sv). Ook heeft het openbaar ministerie kennelijk geen aanleiding gezien opheffing van de schorsing te vorderen wegens overtreding van de schorsingsvoorwaarden, nu duidelijk is dat betrokkene heeft verbleven in de woning waarvoor een locatieverbod bestond en aanhoudend contact heeft gehad met aangeefster voor wie een contactverbod bestond.
4.14
Naar het oordeel van de rechtbank zou het eerder in de rede liggen dat het openbaar ministerie gebruik zou maken van de hem ter beschikking staande strafvorderlijke bevoegdheden in het kader van de nieuwe strafzaak, dan nu – nogal plompverloren – de voorwaardelijke invrijheidstelling (met een strafrestant van 195 dagen) in een geheel andere, hiervan losstaande strafzaak te weigeren, mede gelet op het eerdere verzuim om het eerste VI-besluit van 7 april 2025 behoorlijk te betekenen tijdens zijn detentie. Bovendien zou door het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling de mogelijkheid voorwaarden te stellen ter voorkoming van recidiverisico, verloren gaan, terwijl daaraan kennelijk veel waarde wordt gehecht.
4.15
Dat betrokkene bij de voorgeleiding kennelijk heeft geweigerd in gesprek te gaan met de reclassering, kan in redelijkheid niet worden gebruikt als argument voor het uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Een voorgeleidingsrapportage is van geheel andere orde, strekking en gewicht dan een rapportage in het kader van een VI-besluit. Betrokkene kon ook niet weten dat het openbaar ministerie dit vergaande gevolg aan zijn beslissing zou verbinden.
Slotsom
4.16
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het openbaar ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot deze beslissing heeft kunnen komen. Het VI-besluit van 29 september 2025 zal worden vernietigd.
4.17
Deze beslissing zal bij vervroeging worden uitgesproken, op 7 november 2025 in plaats van 14 november 2025 zoals medegedeeld ter zitting. Veroordeelde zal op 12 november 2025 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Dat geeft het openbaar ministerie voldoende gelegenheid voorwaarden op te stellen en aan betrokkene te laten betekenen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift gegrond;
- vernietigt het besluit van het openbaar ministerie van 29 september 2025;
- bepaalt dat veroordeelde op 12 november 2025 voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.D. Leen, voorzitter, mr. F.J.H. Hovens en mr. W. Bruins, rechters in tegenwoordigheid van mr. L.L.M. van Schaik, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 november 2025.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open

Voetnoten

1.Onduidelijk is op welke grond hij nu in vrijheid is gesteld. Als dat is ingevolge het VI-besluit van 7 april 2025, had het openbaar ministerie nu de VI moeten herroepen.