ECLI:NL:RBGEL:2025:10232

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
ARN 24_6606
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na herverdeling van belastbare inkomsten uit eigen woning

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 12 september 2025 uitspraak gedaan in een belastingzaak. De belanghebbende, die in 2022 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, ontving een voorlopige teruggaaf van € 723 van de inspecteur. De inspecteur legde echter een aanslag op van € 723, omdat het verzamelinkomen van de belanghebbende, dat bestond uit een AOW-uitkering en belastbare inkomsten uit eigen woning, niet uitsluitend uit AOW bestond. De belanghebbende verzocht om een wijziging van de onderlinge verhouding van de belastbare inkomsten, zodat deze geheel aan haar partner zouden worden toegerekend. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd, maar dat de aanslag moest worden vernietigd omdat de wetgever niet had gewild dat belanghebbenden in deze situatie het ontvangen voorschotbedrag moesten terugbetalen. De rechtbank concludeerde dat de kleine vergissing bij de aangifte van belanghebbende niet mocht leiden tot het verlies van het voordeel dat de wetgever had bedoeld voor AOW-gerechtigden. De rechtbank heeft de aanslag vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/6606

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Amsterdam, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 19 maart 2024.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 juni 2023 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2022 (de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.250.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 11 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [persoon A] en [persoon B].

Feiten

Belanghebbende heeft in 2022 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2022 een voorlopige aanslag 2022 opgelegd en een voorlopige teruggaaf verleend van € 723.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, aangifte IB/PVV voor het jaar 2022 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.250, bestaande uit een AOW-uitkering van € 8.238 en belastbare inkomsten uit eigen woning van € 12.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 juni 2023 een aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 723.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt de aanslag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
6. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag moet worden vernietigd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Artikel 9.4, eerste lid, van de wet IB 2001 bepaalt onder welke omstandigheden de inspecteur een aanslag vaststelt. Indien de verschuldigde belasting het voorheffingssaldo met meer dan € 48 te boven gaat, dan bepaalt artikel 9.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 dat de inspecteur geen aanslag vaststelt indien de belastingplichtige (1) in het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en (2) het verzamelinkomen van belanghebbende uitsluitend bestaat uit een AOW-uitkering. [1] Deze uitzondering is echter niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is gehouden met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen. [2]
8. Belanghebbende stelt dat de inspecteur pas in het verweerschrift voor het eerst het standpunt inneemt dat het verzamelinkomen ook uit inkomsten uit eigen woning bestaat. De belastbare inkomsten uit eigen woning zijn echter verwaarloosbaar klein, namelijk € 12, zodat dit niet zou moeten uitmaken. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een herverdeling van die inkomsten, namelijk in die zin dat die inkomsten volledig worden toegerekend aan haar partner.
9. De inspecteur stelt dat hij de aanslag terecht heeft opgelegd, omdat het verzamelinkomen niet uitsluitend bestaat uit een AOW-uitkering. Voor zover belanghebbende in beroep de onderlinge verhouding van de belastbare inkomsten uit eigen woning wil herverdelen, dan kan dat volgens de inspecteur niet leiden tot de door belanghebbende gewenste uitkomst. Een herverdeling in beroep betekent niet dat de aanslag ten onrechte is vastgesteld, omdat tijdens het vaststellen van de aanslag het inkomen niet alleen uit AOW bestond. Daarnaast is in dit geval sprake van negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen in de zin van artikel 9.4, vierde lid, van de Wet IB 2001, gelet op de aftrekbare rente ter zake van de eigenwoningschuld. Daarom is de regeling van het derde lid, onderdeel a, niet van toepassing.
10. De rechtbank stelt vast dat het verzamelinkomen van belanghebbende, zoals dit is aangegeven, bestaat uit een AOW-uitkering en belastbare inkomsten uit eigen woning. De uitzondering van artikel 9.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 is niet van toepassing, omdat het verzamelinkomen ten tijde van het opleggen van de aanslag niet uitsluitend bestond uit een AOW-uitkering. De omstandigheid dat de belastbare inkomsten uit eigen woning volgens belanghebbende verwaarloosbaar klein waren doet daar niet aan af, want de tekst van de wet (“uitsluitend bestaat uit”) laat geen ruimte om bij een klein bedrag aan extra inkomsten de uitzondering toch toe te passen. De inspecteur heeft daarom terecht een aanslag opgelegd.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de onderlinge verhouding van de belastbare inkomsten uit eigen woning in beroep nog kan herverdelen, omdat haar aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat. [3] Ter zitting heeft belanghebbende voor zichzelf en, naar de rechtbank aannemelijk voorkomt, ook namens haar partner verzocht om een wijziging van de onderlinge verhouding van de belastbare inkomsten uit eigen woning, in die zin dat die inkomsten geheel worden toegerekend aan haar partner. Het verzamelinkomen van belanghebbende bestaat na die herverdeling wel uitsluitend uit een AOW-uitkering en dus is de uitzondering van artikel 9.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 dan wel van toepassing. De stelling van de inspecteur dat artikel 9.4, vierde lid, van de Wet IB 2001 van toepassing is, omdat sprake is van negatieve bestanddelen, volgt de rechtbank niet. Die bepaling is namelijk alleen van toepassing indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld waarbij ook rekening is gehouden met negatieve bestanddelen van het belastbare inkomen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de inspecteur de voorlopige teruggaaf heeft vastgesteld op basis van een verzamelinkomen van nihil. De teruggaaf vindt zijn oorzaak in de heffingskorting, wat geen negatief inkomensbestanddeel is. Dat toch op enige wijze rekening is gehouden met negatieve inkomensbestanddelen is gesteld noch gebleken. Er is hier ook geen sprake geweest van negatieve bestanddelen in de zin van een aftrekpost eigen woning, omdat ter zake de eigen woning juist een positief bedrag van € 12 bij het inkomen is geteld.
12. Vervolgens rijst de vraag of de hiervoor bedoelde herverdeling tot het door belanghebbende gewenste effect kan leiden dat zij het ontvangen voorschotbedrag van € 723 niet hoeft terug te betalen. Dat gewenste effect wordt met een vermindering van de aanslag met die € 12 voor de eigen woning namelijk niet bereikt. De bij voorschot uitbetaalde heffingskorting moet dan namelijk nog steeds worden terugbetaald. Alhoewel de inspecteur de aanslag op grond van artikel 9.4 van de Wet IB 2001 terecht heeft vastgesteld, brengt een redelijke wetstoepassing naar het oordeel van de rechtbank mee dat de aanslag moet worden vernietigd. Er is hier namelijk sprake geweest van een kleine vergissing aan de zijde van belanghebbende bij het doen van de aangifte, met als gevolg dat belanghebbende het voordeel zou mislopen dat de wetgever bewust in de wet heeft opgenomen voor de groep waartoe belanghebbende behoort. Dit voordeel geldt voor alle mensen die voor hun AOW-gerechtigde leeftijd geen inkomsten hadden en daarom elk jaar (bij voorschot) de heffingskorting uitbetaald kregen. Als die mensen in de loop van een kalenderjaar recht krijgen op AOW en daarom geen recht meer hebben op die uitbetaling van de heffingskorting, zouden zij dit al ontvangen voorschot moeten terugbetalen en dat heeft de wetgever niet wenselijk geacht. Belanghebbende behoort tot de door de wetgever bedoelde groep en zij behoort dit voordeel dus ook te krijgen. De kleine vergissing bij de aangifte, die door de toegezegde herverdeling is/wordt hersteld, is onvoldoende om haar dit voordeel te onthouden.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de aanslag vernietigen. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten vergoeden.
13. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand, omdat de inspecteur pas in beroep heeft aangevoerd dat haar verzamelinkomen niet uitsluitend uit een AOW-uitkering bestaat.
13. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is plaats ingeval een bestuursorgaan een beschikking afgeeft of uitspraak doet of deze in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal zouden (het “tegen beter weten in”-criterium). [4] Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. [5]
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Bij een ontvankelijk bezwaar vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. [6] De onderlinge verdeling van gemeenschappelijke inkomstenbestanddelen is afhankelijk van de keuze die belanghebbende en haar partner zelf maken en een herverdeling van de belastbare inkomsten uit eigen woning is pas voor het eerst in beroep aangevoerd. Dat de inspecteur pas voor het eerst in beroep heeft gesteld dat het verzamelinkomen niet uitsluitend uit een AOW-uitkering bestaat, maakt op zichzelf nog niet dat hij de aanslag heeft opgelegd dan wel de uitspraak op bezwaar heeft genomen tegen beter weten, of dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Zoals hiervoor is geoordeeld, heeft de inspecteur de aanslag, uitgaande van de aangegeven inkomensbestanddelen, terecht opgelegd. Van onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur is in zoverre dus geen sprake. Het is juist degene die namens de belanghebbende de aangifte heeft gedaan, die een vergissing heeft gemaakt die pas in beroep is hersteld.
17. De rechtbank ziet wel aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot betaling van de forfaitaire vergoeding voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken en stelt die vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1). Voor het nader stuk krijgt belanghebbende niet een halve punt, omdat de rechtbank niet om dit stuk heeft gevraagd. Voor een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten bestaat geen aanleiding, omdat pas in beroep door de gevraagde herverdeling van de inkomsten uit eigen woning een andere situatie is ontstaan, die in bezwaar nog niet aan de orde was. Daardoor is geen sprake van herroeping van het besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [7] Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de aanslag IB/PVV voor het jaar 2022;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.814;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 51 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Zeldenrust, griffier. Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 9.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
2.Artikel 9.4, vierde lid, van de Wet IB 2001.
3.Artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001.
4.Vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
5.Vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
6.Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
7.Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.