ECLI:NL:RBGEL:2025:10301

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
ARN 24/7008
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over onterecht opgelegde boete wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 2 december 2025, wordt geoordeeld dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten onrechte een boete heeft opgelegd aan eiseres, een B.V. uit [plaats], wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet (Atw). De boete van € 9.843,75 was het resultaat van een inspectie door de Nederlandse Arbeidsinspectie, waarbij discrepanties werden geconstateerd tussen de digitale registratie van arbeids- en rusttijden en de originele registraties die door de werknemers waren ingevuld. Eiseres was het niet eens met de opgelegde boete en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 10 november 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de verklaringen van de werknemers, die niet consistent waren met de digitale urenlijsten. Hierdoor is de registratie niet als deugdelijk aangemerkt, wat de basis vormde voor de boete. De rechtbank oordeelt dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de discrepanties in de verklaringen van de werknemers, en dat zonder dit onderzoek de digitale registratie niet kan worden betwist.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en herroept de boete, waarbij de minister ook wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke registratie van arbeids- en rusttijden en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/7008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A.F. de Koning),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigde: mr. J.C. Hooker).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de aan eiseres opgelegde boete van € 9.843,75 wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw). Eiseres is het niet eens met de opgelegde boete. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de minister terecht een boete heeft opgelegd.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister ten onrechte een boete heeft opgelegd aan eiseres. Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. De minister heeft met het besluit van 15 februari 2024 aan eiseres een boete opgelegd van € 11.250. Met het bestreden besluit van 26 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres heeft de minister de boete gematigd tot € 9.843,75.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon A] en [persoon B] namens eiseres, mr. S.J. Bellegem, een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Naar aanleiding van een inspectie door arbeidsinspecteurs van de Nederlandse Arbeidsinspectie is op ambtsbelofte een boeterapport opgemaakt. Uit het boeterapport blijkt dat is geconstateerd dat eiseres in de controleperiode van 22 augustus 2022 tot en met
18 september 2022 een digitale registratie van de arbeids- en rusttijden bijhield, maar dat de originele registraties van die arbeids- en rusttijden, die door de werknemers op de werkplek waren ingevuld (de feitelijke urenlijsten), niet werden bewaard. De door eiseres verstrekte digitale registratie van de arbeids- en rusttijden kwam niet volledig overeen met de registratie van de arbeids- en rusttijden die door de werknemers zelf werd bijgehouden (de privé-urenlijsten). Hierdoor is het voor de arbeidsinspecteurs niet mogelijk om de dagelijkse arbeidstijd en/of onafgebroken rusttijd vast te stellen. Omdat het toezicht op de naleving van de Atw en de daarop berustende bepalingen niet of onvoldoende mogelijk was voor de betreffende medewerkers, kan deze registratie niet worden beschouwd als een deugdelijke registratie als bedoeld in artikel 4:3, eerste lid, van de Atw.
3.1.
Naar aanleiding van het boeterapport heeft de minister op 5 december 2023 het voornemen kenbaar gemaakt om over te gaan tot oplegging van een boete van € 11.250 wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw. Eiseres heeft vervolgens een zienswijze ingediend.
3.2.
Met het besluit van 15 februari 2024 heeft de minister aan eiseres een boete opgelegd van € 11.250 wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Met het besluit op het bezwaar van eiseres heeft de minister de boete gematigd tot een bedrag van € 9.843,75, omdat eiseres na de overtreding adequate maatregelen heeft getroffen om dezelfde of soortgelijke overtredingen te voorkomen.
Heeft eiseres artikel 4:3, eerste lid, van de Atw overtreden?
4. In artikel 4:3, eerste lid, van de Atw is bepaald dat de werkgever een deugdelijke registratie van de arbeids- en rusttijden voert die het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel volgt dat een registratie deugdelijk is als in ieder geval de begin- en eindtijden van de individuele werknemers zijn genoteerd, en ook de daartussen gelegen pauzes. Het gaat bij deze verplichting om de feitelijk gewerkte uren en de feitelijk genoten rust. [1] Als geen sprake is van een deugdelijke administratie als bedoeld in artikel 4:3, eerste lid, van de Atw, legt de minister een bestuurlijke boete op. [2]
4.1.
De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op het opgemaakte boeterapport. Een bestuursorgaan mag in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, moet worden onderzocht of, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [3]
4.2.
Eiseres stelt dat de minister ten onrechte uitgaat van de verklaringen van de werknemers en de door hen aangeleverde privé-urenlijsten. De minister dient uit te gaan van de aangeleverde digitale urenlijsten. De feitelijke urenlijsten worden ingevuld door de werknemers op de werkvloer en vervolgens digitaal geregistreerd. Daarna wordt de papieren versie weggegooid omdat deze digitaal is verwerkt. De registratieverplichting uit de Atw is vormvrij. Dit betekent dat de werkgever zelf kan beslissen hoe hij de tijden registreert, zolang uit de registratie is af te leiden of zijn organisatie zich aan de voorschriften houdt. De werkgever moet voor elke werknemer een registratie bijhouden die betrouwbaar, duidelijk en controleerbaar is. Daaraan is hier voldaan. Verder stelt eiseres dat niet van de verklaringen van de werknemers kan worden uitgegaan, omdat er discrepanties zijn tussen de verklaringen van de werknemers, de privé-urenlijsten en het normale werkproces. Op de zitting heeft eiseres deze discrepanties toegelicht.
4.3.
In het boeterapport zijn verklaringen opgenomen van een tweetal werknemers, de heer [persoon C] en mevrouw [persoon D]. Zij hebben de inspecteurs van de arbeidsinspectie ook hun prive-urenlijsten laten zien over de maand september. De rechtbank is van oordeel dat grond bestaat voor zodanige twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen en de privé-urenlijsten waardoor deze niet, zonder nader onderzoek te doen naar deze verklaringen, aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Zo komen de verklaringen van de werknemers over hun begintijden en over de vraag of op dat moment al medewerkers aan het werk zijn, niet overeen met het werkproces. Op de zitting is toegelicht dat slechts één medewerker eerder begint dan half vijf om de machines op te starten en dat deze persoon niet de heer [persoon C] is. De rest van de medewerkers start om half vijf, tenzij er veel vraag is naar pizza’s. Dit volgt ook uit de verklaring van de heer [persoon E], directeur van [eiseres]. Dit komt niet overeen met de verklaring van de heer [persoon C] dat hij standaard om half vier begint en dat er dan al mensen aan het werk zijn om het deeg te maken en te kneden. Verder is het ook onlogisch dat de heer [persoon C] eerder zou beginnen dan mevrouw [persoon D], die heeft verklaard om half vijf te beginnen. Mevrouw [persoon D] smeert namelijk de topping op de pizza’s en de heer [persoon C] stapelt de pizza’s op elkaar als de pizza’s van de band af komen. Logischerwijs kan de heer [persoon C] zijn werkzaamheden dus pas uitvoeren als de pizza’s klaar zijn en de topping op de pizza’s is gesmeerd. Dit blijkt ook uit de feitelijke urenlijst die op de werkplek is aangetroffen tijdens de inspectie op 27 oktober 2022. Hierop is namelijk slechts bij één medewerker als begintijd 3.00 uur ingevuld. Bij de overige medewerkers staat als begintijd half vijf ingevuld. Daarnaast valt het op dat mevrouw [persoon D] heeft verklaard dat het aantal gewerkte uren op de loonstroken klopt, terwijl dit niet overeenkomt met haar eigen administratie. Verder komen ook de eindtijden die in de verklaring van de heer [persoon C] zijn opgenomen niet geheel overeen met zijn eigen administratie. Zo geeft de heer [persoon C] aan doorgaans tot 15.00-16.00 uur te werken, terwijl volgens zijn privé-urenlijst zijn eindtijden variëren van 12.20 tot 15.15 uur. Dat de verklaringen van de heer [persoon C] en mevrouw [persoon D] op onderdelen wel met elkaar overeenkomen, bijvoorbeeld als het gaat om hoe ze salaris ontvingen en wat de kosten waren van huisvesting, maakt niet dat zonder meer van de juistheid van de verklaringen kan worden uitgegaan. Immers dit ziet niet op zaken waarop de gestelde overtreding ziet.
4.3.1.
Anders dan de minister in het bestreden besluit stelt, is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de werknemers en de privé-urenlijsten wél van invloed zijn op de vraag of de digitale urenlijsten konden worden aangemerkt als een deugdelijke administratie als bedoeld in artikel 4:3, eerste lid, van de Atw. Dit is namelijk de reden geweest om te twijfelen aan de inhoud van de digitale urenlijsten waardoor het voor de minister nodig was om de originele urenlijsten in te zien. De rechtbank begrijpt de door de minister gegeven toelichting op de zitting zo dat de feitelijke urenlijsten niet waren vereist als de verklaringen en de privé-urenlijsten van de werknemers overeenkwamen met de digitale urenlijsten. Op dat moment zou er namelijk geen reden zijn om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de digitale urenlijsten. Daarbij acht de rechtbank van belang dat op de digitale urenlijsten de begin- en eindtijden en rusttijden van de medewerkers staat geregistreerd. De minister heeft niet gesteld dat deze registratie op zichzelf onvolledig is.
4.4.
Gelet op het voorgaande had de minister nader onderzoek moeten doen naar de discrepanties in de verklaringen. Dit betekent dat het onderzoek waarop de boete is gebaseerd onvolledig is geweest en niet aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank is van oordeel dat, zonder uit te gaan van de verklaringen van de werknemers en de privé-urenlijsten, onvoldoende reden bestaat om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de digitale registratie van de arbeids- en rusttijden.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond, omdat de boete wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw ten onrechte is opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en herroept het besluit van 15 februari 2024. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres een vergoeding voor haar proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.814 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. [4] Verder zijn er geen kosten gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 15 februari 2024;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 371 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van
mr.L. Janssen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 1993-1994, 23 646, nr. 3, p. 96.
2.Artikel 10:1, eerste lid, in combinatie met artikel 10:5, eerste lid, van de Atw.
3.ABRvS 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4173.
4.1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor van 1.