ECLI:NL:RBGEL:2025:10486

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
C/05/365989 / HZ ZA 20-70
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van schadeloosstelling bij onteigening door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 december 2025 uitspraak gedaan in een onteigeningsprocedure waarbij de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, de onteigening heeft uitgesproken van een perceel grond van 190 m² dat toebehoorde aan de gedaagden. De rechtbank heeft eerder, op 13 november 2024, de onteigening uitgesproken en moest nu de hoogte van de schadeloosstelling vaststellen. De peildatum voor de schadeloosstelling was 13 januari 2025, de datum waarop het eerdere vonnis in de openbare registers werd ingeschreven. De deskundige had de schadeloosstelling begroot op € 1.925,00, maar de Staat stelde dat de waarde op € 10,00 per m² moest worden vastgesteld, wat leidde tot een totale waarde van € 1.900,00. Daarnaast werd er een bijkomende schade van € 500,00 vastgesteld voor het (ver)plaatsen van een afrastering. De rechtbank heeft de totale schadeloosstelling vastgesteld op € 2.400,00, waarbij rekening werd gehouden met het voorschot dat de gedaagden al hadden ontvangen. De Staat werd veroordeeld tot betaling van het verschil, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd de Staat veroordeeld in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige, vastgesteld op € 1.754,69. De rechtbank heeft ook een naheffing van griffierecht opgelegd aan de Staat, omdat er een fout was gemaakt bij het heffen van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/365989 / HZ ZA 20-70
Vonnis van 3 december 2025
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
te 's-Gravenhage,
eisende partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.C.K. van Andel,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 juni 2025
- het verkort proces-verbaal van het pleidooi van 11 november 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 13 november 2024 heeft de rechtbank, ten name van De Staat en ten algemenen nutte, de onteigening uitgesproken van (grondplannummer [nummer] ) een gedeelte ter grootte van 190 m² van het aan [gedaagden] toebehorende perceel kadastraal bekend [perceel] , kadastraal omschreven als “Wonen” en “Terrein (akkerbouw)”.
2.2.
De rechtbank moet nu de hoogte van de aan [gedaagden] toekomende schadeloosstelling vaststellen. Peildatum is 13 januari 2025, de dag waarop het vonnis van 13 november 2024 in de openbare registers is ingeschreven (artikel 40a Onteigeningswet (Ow)).
2.3.
De deskundige heeft de aan [gedaagden] te betalen schadeloosstelling in zijn conceptrapport van 7 januari 2020 – te weten het voorlopig oordeel in de verzoekschriftprocedure – begroot op een totaalbedrag van € 1.925,00. Dit betreft een bedrag van € 1.425,00 voor de waarde van de grond (190 m² × € 7,50) plus een bedrag van € 500,00 aan bijkomende schade in verband met de (ver)plaatsing van een afrastering.
2.4.
Om niet onnodig kosten te maken en omdat tegen [gedaagden] verstek is verleend, heeft de deskundige geen definitief rapport opgesteld. Het conceptrapport geldt bij de beoordeling als uitgangspunt.
2.5.
De Staat heeft bij brief van 31 oktober 2025 en ter gelegenheid van het pleidooi gereageerd op het conceptrapport. Dat laatste geldt ook voor [gedaagde sub 1] . Hierna gaat de rechtbank daarop in.
Uitgangspunten bij de waardering
2.6.
De schadeloosstelling is een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn zaak (artikel 40 Ow). Schadecomponenten kunnen zijn de waarde van het onteigende, de waardevermindering van het overblijvende en bijkomende schade.
De waarde van het onteigende
2.7.
Uitgangspunt is dat de werkelijke waarde moet worden vergoed. Dit is de prijs die tot stand zou komen bij een vrijwillige verkoop op commerciële basis, waarbij wordt verondersteld dat koper en verkoper optreden als redelijk handelende partijen (artikel 40b lid 1 en 2 Ow). De onteigening mag voor de onteigende partij in financieel opzicht geen nadeel en geen voordeel meebrengen.
2.8.
Bij het bepalen van de hiervoor bedoelde koopprijs is uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de exploitatie die het geldende bestemmingsplan op het onteigende toelaat. Ook moet rekening worden gehouden met op het moment van de onteigening bestaande, voldoende reële, verwachtingen over een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de zogenoemde verwachtingswaarde.
2.9.
De onteigening heeft plaatsgevonden ter uitvoering van het Tracébesluit A12/A15 Ressen-Oudbroeken (Tracébesluit ViA15). Dit Tracébesluit voorziet onder meer in de wijziging en doortrekking van de Rijksweg A15, de aanleg van een nieuw knooppunt in de aansluiting van de Rijksweg A15 met de Rijksweg A12 (knooppunt Oudbroeken), de wijziging van de Rijksweg A12, de aanpassing van de aansluitingen Elst, Bemmel en Duiven/Zevenaar en de aanleg van nieuwe aansluitingen Duiven en Zevenaar-Oost (project ViA15).
Eliminatie bestemmingsplan
2.10.
De Staat heeft zich in zijn brief van 31 oktober 2025 aan de deskundige op het standpunt gesteld dat de hoogste waarde van de grond wordt ontleend aan de huidige agrarische bestemming en dat geen verwachtingswaarde kan worden ontleend aan het bestemmingsplan (BusinessPark 7Poort Fase II) en de daarin aan het overblijvende toegekende meer lucratieve bestemming (bedrijventerrein).
2.11.
De Staat beroept zich daarmee op het eliminatiebeginstel van artikel 40c Ow. Dit beginsel houdt in dat bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens het verlies van een onroerende zaak geen rekening wordt gehouden met voordelen of nadelen teweeggebracht door (i) het werk waarvoor wordt onteigend, (ii) overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor wordt onteigend en (iii) de plannen voor de onder 1 en 2 bedoelde werken. Volgens vaste rechtspraak is een bestemmingsplan niet een plan voor het werk als bedoeld in artikel 40c sub 3 Ow en wordt dit dus in beginsel niet geëlimineerd. Dit is anders als de in het bestemmingsplan gegeven bestemming is bepaald door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand, concreet plan voor het werk waarvoor is onteigend, zodat de vastgestelde bestemming slechts de juridisch-planologische onderbouwing en regeling geeft om de beoogde aanleg van het werk waarvoor wordt onteigend mogelijk te maken. In dat geval geldt een uitzondering en moet het bestemmingsplan worden aangemerkt als behorend tot de in artikel 40c sub 3 Ow bedoelde plannen, zodat de waardeverminderende of -vermeerderende invloed daarvan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing moet blijven. Deze uitzondering moet terughoudend worden toegepast.
2.12.
Het eliminatiebeginsel houdt ook in dat geen rekening moet worden gehouden met verwachtingswaarde die het gevolg is van het werk of het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend. Dit betekent dat geen rekening moet worden gehouden met de waardevermeerderende of waardeverminderende invloed van verwachtingen die berusten op planologische stukken die zijn bepaald door een al bestaand concreet plan voor het werk ter plaatse van het onteigende. Zodra er een concreet plan is voor het werk ter plaatse van het te onteigenen perceel, doen latere planologische stukken voor de bepaling van de verwachtingswaarde niet meer ter zake, ook niet voor zover deze betrekking hebben op andere werken. Op dat moment is immers al concreet dat het werk waarvoor wordt onteigend ter plaatse van het te onteigenen perceel zal worden gerealiseerd. Bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende kan daarom niet – in negatieve of positieve zin – verwachtingswaarde worden ontleend aan planologische stukken waarin al sprake is van of waarin wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Dit strookt met het uitgangspunt dat de onteigening voor de onteigende partij in financieel opzicht geen nadeel en geen voordeel mag meebrengen (vgl. HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:777).
2.13.
De Staat betoogt terecht dat de in 2.11 bedoelde uitzondering zich in dit geval voordoet. Het Tracébesluit ViA15 (uit 2017) is een concreet plan voor het werk waarvoor is onteigend en het bestemmingsplan (uit 2024) bouwt daarop voort. Dit blijkt uit het feit dat de ontwikkeling van Fase II wordt gekoppeld aan het gereed zijn van de nieuwe aansluiting op de A12, wat een onderdeel is van het project ViA15. Ook blijkt dit uit het feit dat het voor de ontsluiting van het te realiseren bedrijventerrein noodzakelijk is dat de A12 en A15 zijn verbreed en de nieuwe aansluiting is gerealiseerd. Dit zijn werkzaamheden in het kader van het project ViA15. De locatie van het bedrijventerrein is dan ook direct gekoppeld aan het project ViA15. De Staat voert gelet hierop terecht aan dat het bestemmingsplan moet worden geëlimineerd omdat het als later planologisch stuk voor de bepaling van de verwachtingswaarde niet meer ter zake doet. Ook voert de Staat terecht aan dat daarom geen verwachtingswaarde kan worden ontleend aan het bestemmingsplan en de daarin aan het overblijvende toegekende (lucratieve) bestemming.
2.14.
[gedaagde sub 1] is ter zitting in persoon verschenen en heeft kort gezegd betoogd dat de verkeerde waarderingsgrondslag is toegepast. Dit betoog kan hem echter op grond van wat de rechtbank hiervoor onder 2.10-2.13 heeft overwogen niet baten.
2.15.
De deskundige heeft in zijn conceptrapport de onteigende grond gewaardeerd op een bedrag van € 7,50 per m², oftewel € 1.425,00 (190 m² × € 7,50). Deze waardering is gebaseerd op een aantal referentietransacties over de periode vanaf mei 2017 tot en met april 2019, alle gelegen in de kadastrale gemeente Duiven met een bandbreedte van € 5,77 tot € 6,87 per m².
2.16.
In zijn bovengenoemde brief van 31 oktober 2025 heeft de Staat aan de deskundige laten weten dat wat hem betreft voor de waardering moet worden uitgegaan van een bedrag van € 10,00 per m². De deskundige heeft zich daarachter geschaard tijdens het pleidooi.
2.17.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan dit uiteindelijke oordeel van de deskundige te twijfelen en sluit zich daarbij aan. De rechtbank stelt de totale waarde van het onteigende dus vast op een bedrag van € 1.900,00 (190 m² × € 10,00).
De waardevermindering van het overblijvende
2.18.
Op grond van artikel 41 Ow komt de mindere waarde van het overblijvende, voor zover een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, voor vergoeding in aanmerking.
2.19.
Uit het conceptrapport blijkt dat de onteigening volgens de deskundige niet resulteert in een vermindering van de waarde van het overblijvende. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen en sluit zich hierbij aan. Er wordt dus geen schade in de vorm van waardevermindering van het overblijvende aangenomen.
Bijkomende schade
2.20.
Waar de Staat uitging van een bijkomende schade van € 360,00 (40 meter × € 8,00) wegens het (ver)plaatsen van een afrastering, gaat de deskundige uit van € 500,00 (circa 50 meter × € 10,00). De rechtbank sluit zich aan bij dit oordeel van de deskundige. Dat [gedaagden] door de onteigening overige bijkomende schade heeft geleden, is niet gebleken. De rechtbank stelt de bijkomende schade dan ook vast op € 500,00.
Vaststelling van de schadeloosstelling
2.21.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de schadeloosstelling voor [gedaagden] vaststellen op een bedrag van € 2.400,00 (€ 1.900,00 + € 500,00).
2.22.
[gedaagden] heeft in het kader van de vervroegde onteigening een bedrag van € 1.785,00 ontvangen. Omdat de schadeloosstelling hoger uitvalt dan het door [gedaagden] ontvangen voorschot, zal de Staat worden veroordeeld tot betaling aan [gedaagden] van het verschil ter hoogte van € 615,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2025 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De kosten van juridische en overige deskundige bijstand
2.23.
Op grond van artikel 50 Ow is uitgangspunt dat de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand en van bijstand door andere deskundigen ten laste van de onteigenende partij komen. Omdat [gedaagden] in deze procedure niet is verschenen, is van dergelijke kosten geen sprake.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige
2.24.
De rechtbank zal de Staat veroordelen in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige. Bij e-mail van 18 november 2025 heeft de deskundige zijn definitieve declaratie gestuurd. Het gaat om een totaalbedrag van € 1.754,69 inclusief btw. De Staat heeft desgevraagd aan de rechtbank bevestigd akkoord te gaan met deze kosten. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag redelijk. De rechtbank zal de kosten van de deskundige daarom op dit bedrag begroten en de Staat tot vergoeding daarvan veroordelen.
Publicatie
2.25.
Tot slot zal de rechtbank een nieuws- en advertentieblad aanwijzen ter publicatie van dit vonnis.
Naheffing griffierecht
2.26.
In deze zaak is een kennelijke en evidente fout gemaakt bij het heffen van griffierecht. Aan de Staat is een bedrag van € 656,00 in rekening gebracht. Op grond van artikel 10 lid 2 van de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken (WGBZ) moet de hoogte van het griffierecht worden bepaald aan de hand van de som die in de dagvaarding als schadeloosstelling wordt aangeboden. De Staat heeft in de dagvaarding een bedrag van € 1.785,00 als schadeloosstelling aangeboden. Ten tijde van het aanbrengen van de dagvaarding (2019) bedroeg het griffierecht voor zaken met een beloop van niet meer dan € 100.000,00 voor niet natuurlijke personen € 1.992,00. Dit betekent dat aan de Staat een naheffing van € 1.336,00 zal worden opgelegd.

3.De beslissing

3.1.
stelt de door de Staat aan [gedaagden] verschuldigde schadeloosstelling voor de bij het vonnis van 13 november 2024 uitgesproken onteigening vast op een bedrag van € 2.400,00,
3.2.
veroordeelt de Staat om aan [gedaagden] te betalen een bedrag van € 615,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 januari 2025 tot aan de dag van de algehele voldoening,
3.3.
veroordeelt de gemeente in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundige, vastgesteld op een bedrag van € 1.754,69 inclusief btw,
3.4.
wijst het te Duiven verschijnende dagblad De Gelderlander aan als nieuwsblad waarin dit vonnis door de griffier bij uittreksel zal worden geplaatst.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. K.H.A. Heenk en mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2025.
JE/Vg/KH/Ma