ECLI:NL:RBGEL:2025:1657

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
3 maart 2025
Zaaknummer
C/05/424805 / ES RK 23-382
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, kinderalimentatie en partneralimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die met elkaar gehuwd waren. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de zorg voor de minderjarige kinderen en alimentatie. De man en de vrouw hebben samen twee kinderen, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de man € 373 per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De vrouw heeft verzocht om een hogere kinderalimentatie, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 826 per kind per maand. De rechtbank heeft ook de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 5.708 per maand, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.505 per maand. De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 724 per maand, te betalen door de man aan de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking in de echtelijke woning mag blijven wonen. De rechtbank heeft de proceskosten verdeeld, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door rechter C.M. Koopman en is openbaar uitgesproken op 13 februari 2025.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/424805 / ES RK 23-382
Datum uitspraak: 13 februari 2025
beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[verzoeker](hierna te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.M. Bongers te Wijk bij Duurstede,
tegen
[verweerster](hierna te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A. Patist te Maarssen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 8 september 2023;
  • het exploot van betekening van 22 september 2023;
  • het F9-formulier met aanvullende stukken van de man van 8 december 2023;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 12 december 2023;
  • het verweerschrift tegen zelfstandig verzoek, ingekomen op 5 februari 2024;
  • het aanvullend verzoekschrift van de man, ingekomen op 8 april 2024;
  • het F9-formulier van de man van 15 april 2024;
  • het verweerschrift tegen de aanvullende verzoeken van de vrouw, ingekomen op
7 juni 2024;
  • het F9-formulier met bijlagen van de vrouw van 8 augustus 2024;
  • het F9-formulier met aanvullende producties en gewijzigde verzoeken van de vrouw van 25 november 2024;
  • het F9-formulier met aanvullende producties en aanvullende verzoeken van de man van 26 november 2024;
  • het F9-formulier met een aanvullende productie van de man van 28 november 2024;
  • het F9-formulier met een aanvullende productie van de vrouw van 2 december 2024;
  • het F9-formulier met een aanvullende productie van de man van 5 december 2024.
1.2.
Door partijen zijn verzoeken ingediend ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. Die verzoeken zijn afgesplitst en worden behandeld in een aparte procedure, bij de rechtbank bekend onder zaaknummer C/05/438163/FA RK 24-2228. Die procedure is aangehouden in afwachting van nadere uitlatingen van partijen.
1.3.
Onderhavige zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 6 december 2024 met gesloten deuren. In overleg met partijen heeft de mondelinge plaatsgevonden op de zittingslocatie Zutphen. Bij de mondelinge behandeling waren de beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Patist spreekaantekeningen overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] in [plaats] , met elkaar gehuwd.
2.2.
Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [kind 1], geboren op [geboortedatum 1] in de gemeente [geboorteplaats 1] ;
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum 2] in de gemeente [geboorteplaats 2] .
2.4.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 28 december 2023 [1] is bepaald dat voor de duur van deze procedure:
  • [kind 1] en [kind 2] aan de vrouw worden toevertrouwd;
  • als regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken geldt dat de kinderen bij de man verblijven:
 de ene week van dinsdag na school tot woensdag na school,
 de andere week op dinsdag na school tot na het avondeten en van donderdag na school tot zondag voor het avondeten,
 in het weekeinde van Vaderdag van zaterdag 18.00 uur tot maandagochtend,
 op zijn verjaardag (in 2024 een donderdag) na school tot de volgende ochtend, waartegenover de kinderen op de verjaardag van de vrouw in principe bij haar zijn,
 een van beide kerstdagen, waarbij de vrouw in 2024 de eerste keus heeft,
 Oud en Nieuw 2023 (jaarlijks af te wisselen),
 de helft van de zomervakantie, waarbij de vrouw in 2024 de eerste keus heeft voor de weken,
 waarbij de reguliere zorgregeling in de korte schoolvakanties doorloopt;
  • de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen aan de vrouw zal betalen € 528 per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen € 252 bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning in [adres] , met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden.

3.De beoordeling

3.1.
Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen.
De echtscheiding
Ontvankelijkheid van het verzoek
3.2.
In de wet staat dat ouders in beginsel pas een verzoek tot echtscheiding kunnen doen, als zij een ouderschapsplan hebben gemaakt waarin zij afspraken hebben gemaakt over hun kind(eren). In dat ouderschapsplan moeten in ieder geval afspraken zijn opgenomen over:
  • de manier waarop zij de zorg over hun kind(eren) zullen verdelen;
  • hoe zij elkaar over hun kind(eren) zullen informeren en elkaar raadplegen over belangrijke zaken over de kinderen, en;
  • hoe zij de kosten van de kinderen zullen delen.
3.3.
Partijen hebben wel een ouderschapsplan gemaakt, maar daarin hebben zij geen afspraken opgenomen over hoe zij de kosten zullen delen van [kind 1] en [kind 2] . Het ouderschapsplan voldoet daardoor niet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Toch vindt de rechtbank dat partijen hier het verzoek tot echtscheiding kunnen doen. De ouders hebben namelijk wel overleg met elkaar gehad over de verdeling van die kosten, maar zij zijn het ondanks dat overleg niet eens geworden wie welk deel moet dragen. In zo’n geval kan moeilijk van de ouders worden verlangd dat zij een ouderschapsplan opstellen waarin ook een afspraak over de verdeling van de kosten is opgenomen. De rechtbank zal daarom het verzoek van partijen tot echtscheiding hierna beoordelen.
Inhoudelijk
3.4.
De rechtbank zal op verzoek van partijen de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Daarvan is sprake als het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De vrouw en de man hebben gezegd dat dit zo is.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
3.5.
In het ouderschapsplan, dat is ondertekend op 18 respectievelijk 30 juli 2024, hebben partijen afspraken gemaakt over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling. De rechtbank zal het ouderschapsplan van partijen aan deze beschikking hechten, zoals partijen hebben verzocht. Partijen hebben de door hen gedane verzoeken over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling ingetrokken, zodat die verzoeken niet verder besproken hoeven te worden.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen voor scheiding
3.6.
Door de vrouw zijn zowel verzoeken over de kinderalimentatie als over de partneralimentatie gedaan. Voor de beoordeling van beide verzoeken is het relevant om te bepalen wat het gezinsinkomen van partijen was voordat zij uit elkaar gingen. Partijen zijn medio 2023 uit elkaar gegaan, zodat 2023 het peiljaar is voor de vaststelling van het gezinsinkomen en de op basis daarvan te berekenen behoefte.
Inkomen man
3.7.
De man is zelfstandig ondernemer. Hij is 100% aandeelhouder in zijn holding, [naam onderneming 1] (hierna: [naam onderneming 1] ). Deze onderneming houdt 50% van de aandelen in [naam onderneming 2] (hierna: [naam onderneming 2] ). De andere 50% van de aandelen worden gehouden door de compagnon van de man, althans diens vennootschap [naam onderneming 3] (hierna: [naam onderneming 3] ). [naam onderneming 2] houdt 100% van de aandelen in vier vennootschappen die als werkmaatschappijen fungeren.
3.8.
Partijen zijn het eens dat voor het inkomen van de man uitgegaan kan worden van de jaaropgave 2022. Uit die jaaropgave blijkt dat de man als DGA een jaarinkomen van
€ 98.280 bruto heeft ontvangen.
3.9.
De vrouw vindt dat dit inkomen nog verhoogd moet worden met een bedrag van
€ 4.246 netto per maand, wat neerkomt op € 50.953 netto per jaar. Ter onderbouwing voert de vrouw aan dat de man (via de verschillende vennootschappen) in de afgelopen 4,5 jaar in totaal € 392.433 aan auto’s heeft besteed die door de man en de vrouw zijn gebruikt ten behoeve van het gezin. De man heeft verweer gevoerd.
3.10.
De rechtbank volgt het betoog van de vrouw niet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de auto’s, behalve de Audi A6 in 2020, allemaal zakelijk zijn gekocht en gefinancierd via een leasecontract dan wel een geldlening die door [naam onderneming 1] danwel [naam onderneming 2] (of een van diens werkmaatschappijen) zijn aangegaan. De auto’s zijn zakelijk ter beschikking gesteld aan de man en de vrouw, waardoor partijen hiervan hebben kunnen profiteren. De keuze van de vennootschappen hoeveel geld zij maandelijks willen spenderen aan hun bedrijfsauto’s is een keuze voor rekening en risico van de vennootschappen. De rechtbank ziet niet in waarom dit relevant is om te bepalen wat het gezinsinkomen van partijen was voordat zij uit elkaar gingen. De kosten werden zakelijk gemaakt en daar stond geen te besteden netto inkomen voor partijen tegenover. De Audi A6 is in 2020 via de rekening-courant aangeschaft. Gelet echter op het tijdsverloop acht de rechtbank deze specifieke opname via de rekening-courant niet relevant voor de bepaling van het gezinsinkomen. Bovendien wordt hierna al op een andere manier rekening gehouden met de privé-uitgaven die via de rekening-courant werden gedaan.
3.11.
De rechtbank gaat dus uit van een inkomen van € 98.280 per jaar. Daarnaast wordt rekening gehouden met de inkomensheffing, de heffingskorting, de arbeidskorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW op basis van de fiscale tarieven 2023. Dit komt neer op een netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.690 per maand.
Inkomen vrouw
3.12.
Ook voor het inkomen van de vrouw zal de rechtbank uitgaan van de jaaropgaves 2022. De vrouw had een inkomen van € 26.554 bruto uit hoofde van haar dienstverband bij [naam werkgever 1] Daarnaast had de vrouw een inkomen uit [naam onderneming 1] van
€ 212,67 per maand zo blijkt uit de overgelegde loonstroken. Dit komt neer op (12 x € 212,67=) € 2.552 per jaar. Het bruto jaarinkomen van de vrouw was dus (€ 26.554 + € 2.552 =) € 29.106 per jaar.
3.13.
Daarnaast wordt rekening gehouden met de inkomensheffing, de heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting op basis van de fiscale tarieven 2023. Dit komt neer op een netto besteedbaar inkomen van € 2.377 per maand.
Opnames rekening-courant
3.14.
De man heeft een rekening-courantverhouding met [naam onderneming 1] . Partijen zijn het eens dat er tijdens het huwelijk privékosten via die rekening-courant zijn betaald. Partijen verschillen alleen van mening hoe hoog die maandelijkse privéopnames waren. In de procedure voorlopige voorzieningen is door de rechtbank uitgegaan van een bedrag van
€ 1.300 per maand dat een structureel karakter had. De man stelt dat moet worden uitgegaan van een lager bedrag aan privéopnames, namelijk een bedrag van € 604 per maand. De vrouw stelt juist dat van een hoger bedrag, namelijk € 2.500 per maand, moet worden uitgegaan danwel dat moet worden aangesloten bij de schatting uit de voorlopige voorzieningen procedure.
3.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Door partijen is zeer beperkt inzage gegeven in het verloop van de rekening-courant. Van 2022 en de jaren daarvoor heeft de rechtbank in het geheel geen inzage in de transacties gehad en over 2023 slechts over de periode 29 maart 2023 tot en met 31 december 2023. Omdat partijen in juni 2023 uit elkaar zijn gegaan, acht de rechtbank de transacties die zien op de tweede helft van 2023 niet relevant voor de bepaling van het gezinsinkomen. De man stelt dat in januari 2023 de opnames € 1.058,52 bedroegen, in februari 2023 € 1.081,91, in maart 2023 € 501,69, in april 2023 € 186,07, in mei 2023 € 1.922,33 en in juni 2023 € 2.126,33. In hoeverre deze stelling juist is, kan de rechtbank bij gebrek aan onderbouwing niet beoordelen. Evenmin kan de rechtbank beoordelen of, zoals de man stelt, een deel van deze opnames niet ten goede zijn gekomen van het gezin maar aan kosten voor zijn advocaat. De rechtbank sluit daarom ook aan bij andere stukken. Uit het jaarrapport 2022 van [naam onderneming 1] blijkt dat de stand van de rekening-courant op 31 december 2022 € 72.250 was. Uit een door de man overgelegde email van [naam] van 4 april 2024 blijkt dat de stand van de rekening-courant op 8 september 2023 € 84.157 was. Dat komt neer op een gemiddelde opname van circa € 1.488 per maand in de periode januari 2023 tot en met augustus 2023. De in de voorlopige voorzieningen procedure gedane schatting van € 1.300 per maand acht de rechtbank daarom niet onredelijk. Van beide kanten is er onvoldoende ingebracht om dit bedrag te verhogen dan wel te verlagen. Daarom gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 1.300 als extra maandelijks te besteden inkomen vanuit de rekening-courant. Omdat dit bedrag feitelijk netto is geweest, zal de rechtbank dit bedrag netto bij het gezinsinkomen optellen.
3.16.
Het netto besteedbaar inkomen voordat partijen uit elkaar gingen bedroeg dus
(€ 4.690 + € 2.377 + € 1.300 =) € 8.367 per maand. Vanwege de hoogte van hun inkomen hadden partijen geen aanspraak op kindgebonden budget.
De kinderalimentatie
3.17.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man aan haar een bedrag van
€ 591 per maand voor [kind 1] en € 740 per maand voor [kind 2] betaalt als kinderalimentatie. De man voert verweer.
3.18.
De behoefte van de kinderen is belangrijker dan de behoefte van de partner. De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.
Conclusie
3.19.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 373 per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum van deze beschikking. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Ingangsdatum
3.20.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.21.
Hier hanteert de rechtbank de datum van deze beschikking als ingangsdatum, omdat er voor de afgelopen periode een voorlopige voorziening is gegeven.
Behoefte
3.22.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. Zoals hiervoor is berekend, bedroeg het gezinsinkomen € 8.449 per maand. Vervolgens kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan de kinderen werd uitgegeven en wat dus de behoefte van de kinderen is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van
€ 8.367, gemiddeld € 1.460 per maand uitgaven voor hun kinderen in 2023, dus per kind
€ 730 per maand. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 826 per kind per maand.
3.23.
Partijen verschillen van mening of rekening moet worden gehouden met de netto opvangkosten voor [kind 1] en [kind 2] . Toen partijen uit elkaar gingen, werkte de vrouw niet en gingen de kinderen niet naar de opvang. Inmiddels werkt de vrouw weer en gaan de kinderen twee dagen per week naar de (buitenschoolse) opvang. De kosten hiervoor bedragen € 85 per maand voor [kind 1] en € 254 per maand voor [kind 2] . De vrouw vindt dat deze kosten bij de behoefte van de kinderen moeten worden opgeteld. De man vindt van niet.
3.24.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten voor de kinderopvang dermate hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Door de vrouw is ook niet onderbouwd dat het (fictieve) tabelbedrag van € 826 per kind onvoldoende is om in alle kosten van [kind 1] en [kind 2] te voorzien. De kosten voor de opvang telt de rechtbank daarom niet bij de behoefte op. De rechtbank stelt de behoefte van de kinderen vast op € 826 per kind per maand.
Draagkracht ouders
3.25.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [2]
3.26.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij (in beginsel) met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)].
Draagkracht man
3.27.
De man ontvangt als DGA salaris uit [naam onderneming 1] . De rechtbank gaat uit van de door de man overgelegde loonstroken over 2024. Hieruit blijkt een salaris van € 6.430,56 en een vakantietoeslag van 8%. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde last van € 1.632 per jaar voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De vrouw heeft hier verweer tegen gevoerd en door de man is onvoldoende onderbouwd dat hij deze premie als privélast betaalt.
3.28.
Verder heeft de man onbetwist gesteld dat ook hij gebruik maakt van de BOR en dat de inkomensgegevens hiervoor exact gelijk zijn aan de gegevens van de vrouw. Daarom zal de rechtbank ook voor de man uitgaan van een bruto salaris van € 328,90 per vier weken met een vakantietoeslag van 8,5%. Hierbij houdt de rechtbank rekening met een pensioenpremie van € 15,15 per vier weken, een premie PAWW van € 0,27 per vier weken en een premie WIA van € 1,45 per vier weken. In totaal heeft de man dus een jaarinkomen in box 1 van
€ 87.768 bruto per jaar.
3.29.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man dient niet alleen acht te worden geslagen op de inkomsten die hij zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar ook de mogelijk als dividend door die onderneming aan de directeur-grootaandeelhouder uit te keren winst. Tussen partijen bestaat discussie of [naam onderneming 1] in staat is om dividend uit te keren. Volgens de vrouw is sprake van forse overwinsten die nu één op één aan de reserves van [naam onderneming 1] worden toegevoegd, zodat inmiddels sprake is van een overige reserve van € 174.983. De man kan deze reserve, zonder benodigde medewerking van zijn compagnon, als dividend aan zichzelf uitkeren dan wel via zijn rekening-courant opnemen, aldus de vrouw. De man stelt dat er binnen [naam onderneming 1] geen ruimte is om dividend uit te keren omdat [naam onderneming 1] onvoldoende liquiditeiten heeft. Het garantievermogen binnen [naam onderneming 1] is lager dan de vereiste 25%. Er kan pas dividend worden uitgekeerd als het vermogen hoger is dan 25%. Bovendien moet de man zijn aflossingsverplichtingen aan [naam onderneming 3] voldoen. Die aflossingen hadden eigenlijk al in februari 2019 moeten starten, maar wegens gebrek aan liquiditeiten zijn die pas in augustus 2024 gestart. Hierbij gaat het om een aflossing van (minimaal) ruim € 32.000 per jaar gedurende de komende zeven jaar. Vervolgens moet ook nog de rekening-courant schuld worden afgelost. Daarom is er geen ruimte om rekening te houden met (fictieve) dividenduitkeringen, aldus de man.
3.30.
De rechtbank overweegt als volgt. Het ligt op de weg van de man om zijn inkomen c.q. verdiencapaciteit voldoende met stukken te onderbouwen. Dit heeft de man niet, althans onvoldoende gedaan. De rechtbank heeft immers van de man geen recente stukken gekregen over de financiële positie van zijn holding en de daartoe behorende deelneming. Zowel de jaarcijfers over 2023 als de (voorlopige) (kwartaal)cijfers over 2024 ontbreken. De rechtbank zal daar de conclusies aan verbinden die zij geraden acht.
3.31.
Zoals hiervoor is overwogen, werden door [naam onderneming 1] (middels de rekening-courant) veel privékosten van partijen betaald. Deze privé opnames schat de rechtbank op € 1.300 per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij in de afgelopen vijf en een half jaar de openstaande geldlening van € 225.000 bij de Rabobank heeft afgelost.
Kennelijk was er binnen [naam onderneming 1] voldoende liquide middelen c.q. vermogen aanwezig om, naast de aflossingsverplichtingen aan de Rabobank, maandelijks een opname van
€ 1.300 in rekening-courant te doen en daarmee dus meer privé gelden uit [naam onderneming 1] te onttrekken dan enkel het salaris. De openstaande schuld bij [naam onderneming 3] bedraagt volgens de verklaringen van de man op dit moment eveneens € 225.000, welke schuld de man de komende zeven jaar zal gaan aflossen. De maandelijkse aflossing aan [naam onderneming 3] zal, gelet op de hoogte van het openstaande bedrag en de aflostermijn, (nagenoeg) gelijk zijn aan de aflossing aan de Rabobank. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de man nog steeds de mogelijkheid heeft om € 1.300 per maand aan privégelden te onttrekken uit [naam onderneming 1] naast zijn salaris, omdat de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichtingen feitelijk (nagenoeg) niet wijzigt. Het is aan de man om te bepalen of hij deze privéonttrekking middels opname van de rekening-courant doet danwel middels een dividenduitkering. De opname via de rekening-courant is in feite het aangaan van een schuld. De rechtbank acht het niet passend om van de man te verwachten dat hij zijn schulden laat oplopen om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. Daarom zal de rechtbank uitgaan van een dividenduitkering en voorbij gaan aan de verklaring van de accountant van de man van 26 november 2024 omdat die verklaring niet met actuele stukken is onderbouwd. Omdat de opnames over de afgelopen periode van de rekening-courant worden gesteld op € 1.300 per maand, houdt de rechtbank rekening met een extra netto inkomen van (12 x € 1.300 =) € 15.600 per jaar. Dat is omgerekend een dividenduitkering van € 20.662 bruto per jaar (uitgaande van een dividendbelasting van 24,5%).
3.32.
De vrouw vindt dat het inkomen van de man nog verhoogd moet worden met een bedrag van € 4.246 netto per maand, wat neerkomt op € 50.953 netto per jaar. Ter onderbouwing voert de vrouw aan dat de man (via de verschillende vennootschappen) in de afgelopen 4,5 jaar in totaal € 392.433 aan auto’s heeft besteed, wat neer komt op € 7.135 inclusief BTW per maand. De vennootschap van de man is dus in staat om € 7.135 per maand te dragen. De vrouw stelt dat het redelijk is om uit te gaan van een kostenpost van
€ 2.716 inclusief BTW per maand. Voor dat bedrag kan de man een representatieve auto rijden. De man kan zichzelf dus een bedrag van (€ 7.135 - € 2.716 =) € 4.419 inclusief BTW besparen en dat toevoegen aan zijn inkomen vanuit [naam onderneming 1] . Dit komt neer op een bedrag van € 3.652 exclusief BTW. Daar komt nog het voormalige salaris en de voormalige in gebruik zijnde leaseauto van de vrouw bij van € 594 exclusief BTW per maand. Dus per saldo moet er een bedrag van (€ 3.652 + € 594 =) € 4.246 netto per maand als fictieve verdiencapaciteit voor de man worden aangenomen. De man heeft verweer gevoerd.
3.33.
De rechtbank volgt het betoog van de vrouw niet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de auto’s allemaal zakelijk zijn gekocht en gefinancierd via een leasecontract dan wel een geldlening die door [naam onderneming 1] danwel [naam onderneming 2] (of een van diens werkmaatschappijen) zijn aangegaan. De auto’s zijn zakelijk ter beschikking gesteld aan de man, De keuze van de vennootschappen hoeveel geld zij maandelijks willen spenderen aan hun bedrijfsauto’s is een keuze voor rekening en risico van de vennootschappen. De man heeft hier geen (volledige) zeggenschap over, omdat die keuzes samen met de compagnon gemaakt moeten worden. Bovendien is niet gesteld en evenmin is gebleken dat als de vennootschap andere financiële keuzes had gemaakt, de managementfee aan de man verhoogd kan worden, waardoor hij een hoger inkomen kan genieten.
3.34.
Vorenstaande resulteert in een bruto jaarinkomen van (€ 87.768 + € 20.662 =)
€ 108.430. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW op basis van de fiscale tarieven 2025. De man heeft dan een netto besteedbaar inkomen van € 5.708 per jaar.
3.35.
Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.310 per maand.
3.36.
Tijdens de mondelinge behandeling heef de vrouw naar voren gebracht dat bij de man geen rekening moet worden gehouden met een forfaitair woonbudget omdat de werkelijke woonlasten van de man nihil zijn. De man wil immers dat de vrouw alle lasten voor de echtelijke woning betaalt en de man verblijft al anderhalf jaar bij zijn vriendin waar hij geen woonlasten heeft.
3.37.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. De man heeft immers tijdens de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat hij vanwege onderhavige procedure en de nog lopende vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk noodgedwongen veel bij zijn vriendin verblijft. Zodra de echtscheiding volledig is afgewikkeld wil de man weer een eigen woning kopen, aldus de verklaring van de man. De rechtbank overweegt dat de alimentatieberekening gericht is op de toekomst. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat de woonlasten structureel aanmerkelijk lager zullen zijn dan het forfaitaire woonbudget. Bovendien is geen sprake van een tekort in draagkracht voor de kosten van de kinderen. De rechtbank rekent daarom met een woonbudget van € 1.712 per maand.
3.38.
Vorenstaande resulteert in een draagkrachtloos inkomen van € 3.022 per maand.
De man heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 2.686. Hiervan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, wat neerkomt op een draagkracht van € 1.880 per maand.
Draagkracht vrouw
3.39.
De vrouw werkt 28 uur per week in loondienst bij [naam werkgever 2] Hierdoor heeft zij een maandelijks inkomen van € 2.485 bruto met een vakantietoeslag van 8%. Hierbij houdt de rechtbank rekening met een pensioenpremie van € 41 per maand.
Daarnaast is de vrouw (vanwege de BOR) voor 4 uur per week in dienst bij [naam werkgever 1] Haar bruto salaris is € 328,90 per vier weken met een vakantietoeslag van 8,5%. Hierbij houdt de rechtbank rekening met een pensioenpremie van € 15,15 per vier weken, een premie PAWW van € 0,27 per vier weken en een premie WIA van € 1,45 per vier weken. In totaal heeft de vrouw dus een jaarinkomen in box 1 van € 36.133 bruto per jaar.
3.40.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vrouw niet langer inkomen ontvangt uit [naam onderneming 1] .
3.41.
Uit de stukken blijkt dat de vrouw op 23 december 2023 100% van de aandelen in [naam onderneming 4] (hierna [naam onderneming 4] ) geschonken heeft gekregen van haar vader. [naam onderneming 4] houdt 33,33% van de aandelen in [naam onderneming 5] (hierna: [naam onderneming 5] ). De vader en de zus van de vrouw houden elk (via een eigen B.V.) eveneens 33,33 % van de aandelen. [naam onderneming 5] houdt 10% van de aandelen in de [naam onderneming 6] .
3.42.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een jaarlijkse dividenduitkering uit [naam onderneming 4] van € 33.333. Volgens hem keert de [naam onderneming 6] jaarlijks (minimaal) een miljoen euro aan dividend uit aan de aandeelhouders, waardoor [naam onderneming 5] dus jaarlijks € 100.000 aan dividend ontvangt. Volgens de man is [naam onderneming 5] enkel opgericht om de dividenduitkeringen door te kunnen sluizen naar de drie onderliggende vennootschappen, waaronder [naam onderneming 4] . De man verwacht daarom dat er vanuit [naam onderneming 5] jaarlijks een dividenduitkering van € 33.333 aan de vrouw zal worden gedaan, althans dat de vrouw dit inkomen in redelijkheid kan verwerven. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.43.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw geen rekening met mogelijke dividenduitkeringen vanuit [naam onderneming 5] . Omdat [naam onderneming 4] 33% van de aandelen in [naam onderneming 5] bezit, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw (via haar vennootschap) niet bij machte is om te bepalen of [naam onderneming 5] dividend uitkeert. Bovendien is ook niet gebleken dat [naam onderneming 5] al dividenduitkeringen heeft gedaan.
3.44.
De rechtbank gaat op grond van het voorgaande uit van een bruto jaarinkomen van
€ 36.133. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting op basis van de fiscale tarieven 2025. Ook houdt de rechtbank rekening met de aanspraak op kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) van in totaal € 7.862 per jaar. Dit komt neer op een netto besteedbaar inkomen voor de kinderalimentatie van € 3.505 per maand.
3.45.
Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.310 per maand en een woonbudget van
€ 1.052.
3.46.
Vorenstaande resulteert in een draagkrachtloos inkomen van € 2.362 per maand.
De vrouw heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 1.143. Hiervan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, wat neerkomt op een draagkracht van € 800 per maand.
Verdeling kosten
3.47.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.48.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 2.680 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van te betalen, want die zijn € 1.652 per maand. Dit betekent dat de man een deel van (1.880/2.680 x 1.652 =) € 1.159 per maand moet dragen en de vrouw een deel van (800/2.680 x 1.652 =) € 493 per maand.
Zorgkorting
3.49.
De man maakt op de dagen dat [kind 2] en [kind 1] bij hem verblijven kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.50.
De kinderen verblijven gemiddeld ruim twee dagen per week bij de man (de ene week één dag, de andere week drieënhalve dag, in de zomervakantie drie weken). Daarbij past een zorgkorting van 25 % van de behoefte, dus € 412 per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (579 - 206 =) € 373 per kind per maand moet betalen.
Alimentatie vooruitbetalen
3.51.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
De partneralimentatie
3.52.
Omdat nu duidelijk is hoeveel de man voor de kinderen moet betalen, kan de rechtbank berekenen of hij nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen.
3.53.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man een bedrag van € 2.838 bruto per maand aan partneralimentatie aan haar gaat betalen. De man voert verweer.
Conclusie
3.54.
De rechtbank beslist dat de man vanaf de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 724 aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Ingangsdatum
3.55.
De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente).
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.56.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
3.57.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
3.58.
Zoals hiervoor is uitgelegd, bedroeg het gezinsinkomen € 8.367 per maand. Het netto besteedbaar inkomen moet verminderd worden met de toenmalige kosten voor de kinderen van € 1.460 per maand. Er was dus € 6.907 per maand beschikbaar voor het levensonderhoud van partijen. Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat was
€ 4.144 netto per maand in 2023. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu
€ 4.687 netto per maand.
Behoeftigheid
3.59.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 4.687) te verdienen. Als zij daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
3.60.
Voor zover de man stelt dat de vrouw niet behoeftig is vanwege de verwachte dividenduitkeringen uit [naam onderneming 4] , verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor de kinderalimentatie is overwogen.
3.61.
De rechtbank gaat uit van de inkomensgegevens zoals benoemd bij de berekening van de kinderalimentatie. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw voor de partneralimentatie is € 2.850 per maand. Als dit inkomen in mindering wordt gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte en rekening wordt gehouden met de eigen bijdrage van de vrouw in de kosten van de kinderen, resteert een aanvullende behoefte van € 1.837 per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. De bruto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt derhalve € 3.590 per maand.
Draagkracht van de man
3.62.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man deze bijdrage kan betalen.
Daarvoor hanteert de rechtbank dezelfde methode en dezelfde gegevens als bij de kinderalimentatie, alleen wordt een draagkrachtpercentage van 60% gebruikt in plaats van 70%. De formule wordt dan dus: 60% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)].
3.63.
Voor de inkomensgegevens van de man gaat de rechtbank uit van het inkomen zoals genoemd bij de kinderalimentatie. Het netto besteedbaar inkomen van de man is € 5.708 per maand. Op basis van de hiervoor vermelde formule heeft de man een draagkracht van
€ 1.612 per maand. Omdat kinderalimentatie voorgaat op partneralimentatie, komt de kinderalimentatie en de te verzilveren zorgkorting van de man hierop nog in mindering.
Dit is een bedrag van € 1.159 per maand. De man heeft draagkracht voor partneralimentatie van € 453 netto per maand.
3.64.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag de man de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 724 bruto per maand.
3.65.
Omdat de aanvullende behoefte van de vrouw hoger is dan de draagkracht van de man, dient de man zijn volledige draagkracht te gebruiken om in de behoefte van de vrouw te voorzien. De rechtbank stelt de partneralimentatie vast op € 724 per maand.
Alimentatie vooruitbetalen
3.66.
De man moet de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
3.67.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw gerechtigd zal zijn tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning te [adres] , met de daarbij behorende inboedel, tot zes maanden na de echtscheiding.
De man stemt in met dit verzoek van de vrouw. Het verzoek wordt daarom toegewezen.
De gebruiksvergoeding
3.68.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de vrouw vanaf de datum van inschrijving van deze echtscheidingsbeschikking alle eigenaars- en gebruikerslasten met betrekking tot de echtelijke woning zal betalen.
3.69.
Vanwege deze tussen partijen gemaakte afspraak heeft de man tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek over een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding ingetrokken. Dat verzoek hoeft daarom niet meer beoordeeld te worden.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.70.
De rechtbank overweegt dat de beslissing ten aanzien van de echtscheiding niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is. Ook de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie kan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De in deze zaak geldende voorlopige voorziening blijft van kracht tot de beslissing over de partneralimentatie in kracht van gewijsde gaat, zo blijkt uit artikel 826 lid 1 sub c Rv. De rechtbank zal de andere beslissingen wel uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat wil zeggen dat deze beslissingen uitgevoerd moeten worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
De proceskosten
3.71.
De rechtbank zal beslissen dat ieder de eigen proceskosten betaalt, omdat partijen met elkaar gehuwd zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op
[datum] in [plaats] ;
4.2.
bepaalt dat de inhoud van het aangehechte ouderschapsplan, door de man ondertekend op 18 juli 2014 en door de vrouw ondertekend op 30 juli 2024, deel uitmaakt van deze beschikking;
4.3.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen:
  • [kind 1], geboren op [geboortedatum 1] in de gemeente [geboorteplaats 1] ;
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum 2] in de gemeente [geboorteplaats 2] ;
aan de vrouw zal betalen € 373 per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 724 per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man gedurende 6 maanden na de inschrijving van deze beschikking het recht heeft in de woning te [adres] te blijven wonen en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op voorwaarde dat vrouw op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont;
4.6.
bepaalt dat de onder 4.2, 4.3 en 4.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij
voorraad;
4.7.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
4.8.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. K.K.H. Wagemaker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2025.

Voetnoten

1.Met zaaknummer C/05/426089/FA RK 23-3246.
2.Artikel 1:397 lid 2 BW.