ECLI:NL:RBGEL:2025:1917

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
ARN 23_1358
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op kinderbijslag voor twee kinderen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) waarbij zijn recht op kinderbijslag voor zijn twee kinderen is herzien met ingang van het tweede kwartaal van 2019. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De SVB heeft niet voldoende aangetoond dat eiser niet heeft voldaan aan zijn onderhoudsplicht voor zijn kinderen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de SVB op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de SVB veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser en wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt de immateriële schade van eiser vast op € 500, en de proceskosten op € 453,50. De SVB moet het door eiser betaalde griffierecht vergoeden en de rechtbank geeft de SVB zes weken om een nieuwe beslissing te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/1358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde 1]),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de SVB

(gemachtigde: [naam gemachtigde 2]).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van de SVB waarbij zijn recht op kinderbijslag voor zijn twee kinderen [kind 1] en [kind 2] op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is herzien (
lees: ingetrokken) met ingang van het tweede kwartaal van 2019.
1.1.
De SVB heeft deze beslissing genomen met het besluit van 14 september 2022. Met het bestreden besluit van 25 januari 2023 is het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
1.2.
De SVB heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
1.4.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt. De Staat hoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld verweer te voeren. [1]
1.5.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 29 januari 2025. De gemachtigde van de SVB heeft aan de zitting deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich voorafgaand aan de zitting afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de SVB terecht heeft besloten dat eiser vanaf het tweede kwartaal van 2019 geen recht (meer) heeft op kinderbijslag voor zijn twee kinderen [kind 1] en [kind 2]. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is aan het bestreden besluit vooraf gegaan?
4. Eiser heeft drie kinderen: [kind 1] (geboren op [geboortedatum 1] 2006), [kind 2] (geboren op [geboortedatum 2] 2009) en [kind 3] (geboren op [geboortedatum 3] 2020). Eiser ontvangt kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2]. Het recht op kinderbijslag van eiser voor [kind 3] is geen onderwerp van dit geding. [kind 1] en [kind 2] zijn sinds april 2018 uit huis geplaatst, eerst bij een tijdelijk gezin en sinds maart 2019 bij hun huidige pleeggezin. In september 2021 ontving de SVB een melding dat eiser niet zou hebben bijgedragen aan de onderhoudskosten van [kind 1] en [kind 2]. De SVB heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte kinderbijslag en eiser heeft in dit kader desgevraagd (bewijs)stukken overgelegd. Met het besluit van 14 september 2022 is vervolgens aan eiser medegedeeld dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2019 geen recht (meer) heeft op kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2], omdat niet blijkt dat eiser vanaf het tweede kwartaal van 2019 voldoende heeft uitgegeven aan onderhoudskosten van [kind 1] en [kind 2]. Met het bestreden besluit van 25 januari 2023 is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
Heeft de SVB terecht vastgesteld dat eiser vanaf het tweede kwartaal van 2019 geen recht (meer) heeft op kinderbijslag?
5. Eiser betoogt dat hij wel degelijk heeft voldaan aan zijn onderhoudsplicht voor [kind 1] en [kind 2]. Hij vindt dat hij ook voldoende heeft aangetoond dat hij het minimum bedrag aan kosten per kwartaal heeft gemaakt voor het onderhoud van zijn twee oudste kinderen. Gelet op de overgelegde stukken mag van de SVB worden verwacht dat zij zorgvuldig onderzoekt of en voor welke periode wel of niet bewezen is dat recht op kinderbijslag bestond. Met de aanvulling van zijn bezwaar en bijgevoegde stukken van 11 januari 2023 is verder ook niets gedaan. Gelet op bijvoorbeeld de kosten van de telefoons voor zijn kinderen en de kosten van de paardrijspullen voor zijn dochter had de SVB kunnen weten dat het verhaal van de melder, dat hij niet zou hebben bijgedragen, niet klopt. Ook blijkt ondubbelzinnig uit de overgelegde stukken dat eiser kleding voor zijn kinderen heeft gekocht. De SVB vraagt bovendien om een onmogelijke opgave, want niet elke uitgave is jaren later nog exact te bewijzen.
5.1.
De SVB stelt zich op het standpunt dat eiser geen enkel kwartaal vanaf het tweede kwartaal van 2019 heeft aangetoond dat hij voldoende onderhoudsbijdragen heeft betaald voor zijn twee oudste kinderen. Daarbij gaat het per kind en per kwartaal om een bedrag van € 425 in 2019, van € 433 in 2020 en in 2021 en van € 440 in 2022. De volgende kosten heeft de SVB wel geaccepteerd als onderhoudsbijdrage zoals blijkt uit het verweerschrift: factuur van [bedrijf 1] ten bedrage van € 867,90 van 27 september 2022 voor zijn beide kinderen en een factuur van [bedrijf 2] ten bedrage van € 583,56 in het vierde kwartaal van 2022 voor [kind 2]. Verder heeft eiser nog kosten opgegeven waarvan hij niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze daadwerkelijk ten behoeve van zijn kinderen heeft gemaakt. Deze bewijsstukken kunnen dus niet worden meegenomen bij het beoordelen van het recht op kinderbijslag van eiser. De wel aannemelijk gemaakte uitgaven, die eiser voor [kind 1] en [kind 2] heeft gedaan, komen daardoor niet aan het minimale bedrag van de onderhoudsbijdrage die hij per kwartaal bij dient te dragen om in aanmerking te komen voor kinderbijslag.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat eiser terecht heeft betoogd dat de SVB in het bestreden besluit in zijn geheel niet is ingegaan op zijn stellingen in zijn (aanvullend) bezwaarschrift en de daarbij gevoegde (bewijs)stukken. Eiser stelt terecht dat van de SVB had kunnen en moeten worden verwacht om in het bestreden besluit helder en duidelijk uit te leggen waarom bepaalde (bewijs)stukken wel of niet worden geaccepteerd bij het beoordelen van zijn recht op kinderbijslag. Omdat de SVB dat niet heeft gedaan, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd en in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Die vraag beantwoordt de rechtbank negatief. Hoewel de SVB in beroep nog een verweerschrift heeft ingediend, waarin wel uitvoerig is ingegaan op de door eiser in bezwaar naar voren gebrachte stellingen en (bewijs)stukken, is de rechtbank van oordeel dat de SVB nog steeds niet afdoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat eiser vanaf het tweede kwartaal van 2019 geen recht (meer) heeft op kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de SVB onvoldoende heeft gemotiveerd dat, ten aanzien van de opgegeven kosten voor de paardrijspullen en de tandartskosten, eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoende onderhoudsbijdragen heeft betaald voor zijn kinderen. Op de zitting heeft de SVB erkend dat de door eiser voor [kind 2] betaalde paardrijspullen zijn geaccepteerd als onderhoudsbijdrage. De kosten voor de paardijspullen voor [kind 2] ten bedrage van € 583,56 zijn in het vierde kwartaal van 2022 meegenomen als onderhoudsbijdrage. Los gezien van de vraag of deze kosten in het juiste kwartaal worden meegerekend, omdat uit de stukken blijkt dat de factuur dateert van 14 februari 2022 (dus het eerste kwartaal van 2022), is hiermee het bedrag van € 440 per kwartaal voor [kind 2] overschreden. Het is de rechtbank dan ook onduidelijk waarom voor [kind 2] het betreffende kwartaal geen kinderbijslag wordt toegekend aan eiser. Uit de stukken blijkt verder wel degelijk dat eiser tandartskosten heeft gemaakt ten behoeve van [kind 1] ten bedrage van € 848,14. Hij heeft namelijk een factuur overgelegd van 16 juni 2022 en een kopie van het bankafschrift daarvan. Het ligt vervolgens op de weg van de SVB om voldoende aannemelijk te weerleggen dat dit niet juist is. Dat heeft de SVB nagelaten. De enkele stelling van de SVB dat eisers kinderen gratis zijn meeverzekerd op de zorgpolis van eiser is hiertoe onvoldoende. De rechtbank kan het standpunt van de SVB in deze dan ook niet volgen. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser nog andere kosten van onderhoud aannemelijk heeft gemaakt, zoals de kosten van paardrijlessen (gedingstuk 42.29), van paardrijspullen (gedingstuk 20.02) en schoolkosten ([school], gedingstuk 42.30) maar volgt de SVB in zijn standpunt dat eiser met deze uitgaven in het betreffende kwartaal niet heeft voldaan aan het minimale bedrag van onderhoudsbijdrage of dat deze uitgaven zijn gedaan buiten de periode in geding. Daarbij betrekt de rechtbank dat de overige door eiser overgelegde (bewijs)stukken, zoals de SVB terecht heeft besloten, niet meegerekend kunnen worden voor de onderhoudsbijdrage, omdat deze (bewijs)stukken geen blijk geven van door wie de kosten zijn gemaakt en voor wat en voor wie de kosten zijn gemaakt. Eiser heeft deze onduidelijkheid niet op een andere manier opgehelderd.
6. Verder overweegt de rechtbank nog het volgende. Uit de stukken blijkt dat de SVB aan eiser per brief van 10 februari 2021 heeft medegedeeld dat hij heeft aangetoond dat hij aan de onderhoudsbijdrage heeft voldaan. Op deze brief heeft eiser met pen geschreven: “tot deze datum was altijd alles in orde, dus hoezo nu opeens niet (…)”. De rechtbank heeft op de zitting deze brief aan de SVB voorgehouden en gevraagd wat deze brief betekent voor het bestreden besluit. De SVB kon hier op de zitting geen inhoudelijk antwoord op geven. Naar het oordeel van de rechtbank moet de SVB hier nader onderzoek naar doen en beoordelen of en zo ja, welke consequenties daaraan verbonden moeten worden. Het recht op kinderbijslag van eiser is namelijk ingetrokken met terugwerkende kracht (een belastend besluit) waardoor de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking bij de SVB ligt.
Is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn?
7. Bij bericht van 28 januari 2025 heeft eiser verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
Met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 is de redelijke termijn in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. De bezwaar- en de beroepsfase samen hebben namelijk meer dan twee jaar geduurd. De redelijke termijn is met ongeveer vijf maanden overschreden. De SVB heeft de termijn van een half jaar, waarbinnen op het bezwaarschrift moet worden beslist, niet overschreden. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. Als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De door eiser geleden immateriële schade wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 500, welk bedrag geheel ten laste van de Staat komt. [2]

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5.2, 5.3. en 6 is het beroep gegrond, omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 van de Awb) en het motiveringsbeginsel (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Het bestreden besluit zal worden vernietigd en de SVB zal worden opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op eisers bezwaarschrift met inachtneming van wat in deze uitspraak is geoordeeld. De rechtbank geeft de SVB hiervoor zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de SVB het door eiser betaalde griffierecht vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De SVB moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 (een punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).
8.2.
Voor het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser voor de aan hem in dit verband verleende rechtsbijstand. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 453,50 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een waarde van € 907 per punt en een wegingsfactor van 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de SVB op om op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de SVB tot betaling van € 907 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Voors, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, nr. 20210).