ECLI:NL:RBGEL:2025:2057

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
C/05/437094 / HA ZA 24-306
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele zaak over schade aan woning door onrechtmatige daad tijdens sloop- en bouwwerkzaamheden

In deze civiele zaak vorderen eisers, [eisers], schadevergoeding van de gemeente Land van Cuijk, [gedaagde 2], en [gedaagde 3] als gevolg van vermeende schade aan hun woning door onrechtmatige sloop- en bouwwerkzaamheden. De rechtbank Gelderland heeft op 19 maart 2025 uitspraak gedaan. De eisers stellen dat de schade aan hun woning is ontstaan door sloopwerkzaamheden die tussen 2009 en 2014 zijn uitgevoerd door [gedaagde 2] in opdracht van de gemeente, en door bouwwerkzaamheden van [gedaagde 3] die in 2018 zijn gestart. De eisers hebben de schade begroot op € 67.765,60 en vorderen dat de gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van deze schade, vermeerderd met rente. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor het causaal verband tussen de sloop- en bouwwerkzaamheden en de schade aan hun woning. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat de schade niet is ontstaan door de werkzaamheden van de gedaagden, maar eerder het gevolg is van bestaande gebreken aan de woning.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/437094 / HA ZA 24-306
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen,
tegen

1.GEMEENTE LAND VAN CUIJK,

te Boxmeer,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. A.M.E. van Wijk-Driessen,
2.
[gedaagde 2],
te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2]
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen,
3.
[gedaagde 3],
te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
advocaat: mr. M.E. Witting,
gedaagde partijen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 september 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 februari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
In de periode van 2009 tot en met 2014 zijn verschillende panden in de omgeving van de woning van [eisers] gesloopt. Sommige sloopwerkzaamheden zijn uitgevoerd door [gedaagde 2] en voor sommige van die sloopwerkzaamheden heeft de gemeente opdracht gegeven. In 2018 en 2019 heeft [gedaagde 3] vervolgens een complex met woningen en appartementen gebouwd tegenover de woning van [eisers] .
2.2.
Volgens [eisers] hebben de gemeente als opdrachtgever van de sloopwerkzaamheden en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als aannemers onrechtmatig jegens hen gehandeld bij de verschillende sloop- en bouwwerkzaamheden. Hierdoor zou schade aan hun woning zijn ontstaan. Zij begroten deze schade op € 67.765,60 en vorderen dat de gemeente, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van deze schade, te vermeerderen met rente.
2.3.
De rechtbank zal de vorderingen afwijzen. Daarbij zal de rechtbank de vraag overslaan of de verschillende gedaagden een onrechtmatige daad hebben gepleegd. De rechtbank komt namelijk tot de conclusie dat [eisers] onvoldoende hebben onderbouwd dat een causaal verband bestaat tussen de uitgevoerde sloop- en bouwwerkzaamheden en de schade. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot deze conclusie is gekomen. Zij geeft eerst een kort overzicht van de verschillende rapporten die in de loop van de jaren zijn uitgebracht over de schade aan de woning van [eisers] .

3.De achtergrond

3.1.
Op 8 november 2011 heeft [bedrijf 1] een bouwkundige vooropname van de woning verricht. In het rapport van 22 november 2011 staat onder ‘algemene opmerkingen’ het volgende: “
Voor zover zichtbaar vanaf maaiveld. Op diverse plaatsen aangetast/ontbrekend voegwerk.” Naar aanleiding van een buitenopname worden op een groot aantal plaatsen lichte, matige dan wel zware scheuren en naden in voeg- en metselwerk in de voorgevel, rechter zijgevel, achtergeveldelen en linker zijgeveldelen geconstateerd. Verder wordt een gebroken hardstenen vloer bij de entree en gebroken hardstenen raamdorpels onder kozijnen vastgesteld. Naar aanleiding van een binnenopname worden op een groot aantal plaatsen reliëf, haarscheuren en lichte en matige scheuren geconstateerd in het stucwerk.
3.2.
Op 4 april 2018 heeft [bedrijf 1] een bouwkundige vooropname van de woning verricht op verzoek van [gedaagde 3] . Hierbij is, zoals blijkt uit haar rapport van
18 april 2018, het volgende geconstateerd.
  • In de voorgevel zijn op talloze plaatsen lichte en matige scheuren in voeg-, metsel- en stucwerk en loszittend/ontbrekend voegwerk geconstateerd. Op diverse plaatsen zijn hardstenen raamdorpels gebroken; ter plaatse van de entree zijn hardstenen onderdelen gebroken.
  • In de linker zijgevel is een lichte scheur in het stucwerk geconstateerd en op enkele plaatsen hersteld voegwerk, loszittend/ontbrekend voegwerk, aangetast stucwerk en op diverse plaatsen haarscheuren/lichte scheuren in stucwerk en doorzettend in voegwerk/metselwerk.
  • In de rechter zijgevel zijn gebroken betonnen raamdorpels geconstateerd en op meerdere plaatsen lichte, matige en zware scheuren in metsel-, voeg- en stucwerk en daarnaast loszittend/ontbrekend voegwerk en aangetast metselwerk.
  • In de achtergeveldelen zijn vochtsporen, lichte en matige scheuren in het voegwerk en een zware scheur in het metselwerk geconstateerd.
  • Het balkon vertoont een lichte scheur in het metselwerk. Bovenin de gevel zitten haarscheuren in het stucwerk.
  • Aan de binnenzijde van de woning zijn op meerdere plaatsen naden, scheuren en haarscheuren ter plaatse van onderlinge aansluitingen van materiaal geconstateerd.
  • In de entree zijn op diverse plaatsen haarscheuren in het stucwerk, beschadigd vloertegelwerk en loszittend wandtegelwerk zichtbaar. In de hal, de woonkamer, de ruimte midden achter, de toiletten, de hal achter, de ruimten midden en rechts achter, de woonkamer, de badkamer, de entreehal, de ruimten links, midden en rechts voor, de badkamer en een slaapkamer zitten (haar)scheuren in het stucwerk. In de hal is vloertegelwerk gebroken/beschadigd en ontbreekt stucwerk. Op de overloop zijn op talloze plaatsen craquelé/haarscheuren tot en met matige scheuren aanwezig en beschadigd/ontbrekend stucwerk.
3.3.
Op 1 april 2019 heeft [bedrijf 1] de woning van [eisers] geïnspecteerd op verzoek van [gedaagde 3] . In haar rapport van 20 mei 2019 beschrijft [bedrijf 1] een groot aantal gebreken aan de woning, waarvan 9 gebreken niet zijn vermeld in het vooropnamerapport uit 2018. Het gaat om lichte scheuren in de keuken, kelder, rechter zijgevel, het balkon en de achtergevel en een toename van ontbrekend voegwerk in de voorgevel. [bedrijf 1] acht het niet aannemelijk dat deze gebreken zijn te herleiden tot de bouwwerkzaamheden. Dit licht zij als volgt toe:
“- De scheuren die tijdens de vooropname zijn vastgelegd en waarvan dus een fotovergelijking kon plaatsvinden, zijn niet verergerd. Ook is nergens aan de binnen- of buitenzijde vastgesteld dat sprake is van beweging/verplaatsing van de dragende constructies, oftewel er is geen (toegenomen) zettingschade als gevolg van de bouwwerkzaamheden geconstateerd. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat op andere posities in de gevel wel nieuwe scheuren in het metselwerk ontstaan.
De scheuren aan de buitenzijde die niet in het vooropnamerapport genoemd zijn bevinden zich alle op posities die tijdens een vooropname lastig toegankelijk/zichtbaar waren, zoals de rechter zijgevel ter plaatse van de opgaande verdiepingen en het deel van de achtergevel links van het balkon. Het beklimmen van het dak, dat nodig is om deze gebreken correct te kunnen waarnemen, is geen onderdeel van de vooropname. Ook kunnen de scheuren in de stucplint bovenin de rechter zijgevel uitsluitend worden waargenomen door de gevel vanaf het terrein van het naburige pand te inspecteren. Dit is niet de wijze waarop de vooropname heeft plaatsgevonden en dit blijkt ook uit de tekst ‘voor zover zichtbaar in verband met de smalle doorgang’ die bij de rechterzijgevel in het vooropnamerapport genoemd is.
Deze ‘afwijkende’ scheuren hebben bovendien alle een donker gekleurd
(verontreinigd) breukvlak en afgesleten breukranden, net als de overige scheuren die
tijdens de vooropname wel zijn vastgelegd. Dit uiterlijk duidt erop dat de scheuren al veel langer dan enkele jaren aanwezig zijn en dus niet door de bouwwerkzaamheden kunnen zijn ontstaan. Concluderend hebben wij de indruk dat deze afwijkingen op het vooropnamerapport veroorzaakt zijn door de beperkte zichtbaarheid tijdens de vooropname.
- Ter plaatse van de inwendige hoek van de voorgevel ontbreekt meer voegwerk dan tijdens de vooropname. Hier is dus wel sprake van een toename. Uit de vooropnamefoto’s blijkt echter dat het voegwerk hier al deels los zat en dus gebroken was. Ook was de naad tussen de geveldelen al aanwezig en dit zorgde ervoor dat het voegwerk aan één zijde geen hechting had. Wij hebben daarom de indruk dat het voegwerk relatief eenvoudig kon loslaten. Trillingen kunnen hieraan weliswaar hebben bijgedragen echter de primaire oorzaak van het loslaten is de slechte staat van het voegwerk zelf. Ook zijn de tijdens de vooropname al noodzakelijke kosten van het vervangen van het voegwerk, door het loslaten niet toegenomen.
- Uit het vooropnamerapport blijkt dat de kelder niet geïnspecteerd is tijdens de vooropname, omdat dit volgens u niet nodig zou zijn. Dit is de reden dat de daar aanwezige scheuren afwijken. De scheur boven het deurkozijn van de kelder is wel vastgelegd en is niet verergerd. Mede gelet op de bevindingen aan de buitenzijde hebben wij daarom niet de indruk dat de trillingen en/of de bemaling van de buitenwerkzaamheden schadelijk zijn geweest voor het pand.
Naar aanleiding van deze bevindingen achten wij een causaal verband tussen de
aanwezige gebreken en de bouwwerkzaamheden niet aanwezig.”
3.4.
Op 26 september 2019 heeft [bedrijf 2] de woning van [eisers] geïnspecteerd op verzoek van hun gemachtigde. Zij constateert meerdere scheuren aan de buitenzijde van de woning. In het rapport van [bedrijf 2] van 3 december 2019 staat verder het volgende:
“3. Wat is de oorzaak van deze scheuren?
Na het beoordelen van de opvolgende voor- en na opnamerapportages en de foto’s voorafgaand aan het sloopwerk, zijn wij van oordeel dat de scheurvormingen een gevolg zijn van de uitgevoerde werkzaamheden rondom de woning van uw cliënt. Het ontstaan van de scheuren in de gevels vertoont een progressief karakter; scheuren ontstaan, nemen toe, verergeren zich en er ontstaan constant nieuwe scheuren lopende de diverse werkzaamheden.
4. Hoe lang zijn deze scheuren al aanwezig?
Wij achten het aannemelijk dat de eerste scheuren medio 2011 zijn ontstaan en in de loop der tijd zijn verergerd en toegenomen vanwege de opvolgende (sloop)werkzaamheden rondom de woning van uw cliënt.
5. Is er sprake van een causaal verband tussen de (sloop)werkzaamheden en de schade in/aan het woonhuis? Zo ja, welke werkzaamheden hebben de schade in de woning vermoedelijk veroorzaakt?
Aan de hand van de diverse opnamerapportages van de woning, de geringe afstand tussen de woning en het uitgevoerde werk, de intensiteit van de werkzaamheden, de inzet van zwaar (sloop) materieel, het inbrengen van damwanden, het toepassen van bemalingen et cetera zijn wij van oordeel dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voornoemde (sloop) werkzaamheden tot de door ons vastgestelde schade hebben geleid.
Een exacte splitsing tussen de individuele sloopwerkzaamheden en de realisatie van de nieuwbouw is moeilijk aan te geven.Het is niet uit te sluiten dat tijdens de sloopwerkzaamheden scheurvorming c.q. verzakking van gevelelementen is ontstaan die zich pas uiten tijdens de realisatie van de nieuwbouw.
Wel zijn wij van oordeel dat het zwaartepunt van de ontstane scheuren een gevolg is van de realisatie van de nieuwbouw vanaf 2018. Dit is vooral een gevolg van de uitgevoerde bemalingen en het aanbrengen van damwanden op circa 12 meter afstand van de woning van uw cliënt. De aanwezige vooropname rapportages geven hier aanleiding toe.
Zonder exact te zijn, zijn wij van oordeel dat 60% van de gebreken zijn toe te schrijven aan de in opdracht van wederpartij 1 uitgevoerde sloopwerkzaamheden door wederpartij 2 en 40% van de gebreken een gevolg zijn van de werkzaamheden zoals uitgevoerd door wederpartij 3.”
3.5.
Op 9 november 2020 heeft [bedrijf 2] een aanvullend rapport van expertise uitgebracht met betrekking tot de schade aan de binnenzijde van de woning. Hierin stelt [bedrijf 2] een groot aantal gebreken vast. Vervolgens schrijft zij het volgende:
“De diverse voor- en na-opnames hebben pas plaatsgevonden na de eerste sloopwerkzaamheden. (…) Pas voorafgaand aan de sloop van het bedrijfspand [bedrijf 3] heeft een eerste vooropname plaatsgevonden.
Vanwege het ontbreken van deze vooropnames kunnen wij niet verifiëren of, en welke, schade er mogelijk al aanwezig was in het interieur van de woning van uw cliënt.
Om die reden hebben wij de door ons geconstateerde huidige gebreken beoordeeld op ouderdom.
Op basis daarvan achten wij het aannemelijk dat de scheuren in de hal ter plaatse van de trapopgang (…), de scheuren in de aansluitende hal (…), de scheuren in de wanden/plafonds van de hal op de eerste verdieping (…) reeds aanwezig waren voorafgaand aan de (sloop)werkzaamheden. Mogelijk zijn deze scheuren wat toegenomen, echter dat leidt ons inziens niet tot hogere herstelkosten op basis van de kosten die sowieso noodzakelijk waren.
De overige scheuren in de wanden en plafonds en het naar beneden storten van het plafond zijn ons inziens ontstaan vanwege de uitgevoerde werkzaamheden door de diverse aannemers vanaf medio 2019.”
3.6.
Naar aanleiding van het rapport van [bedrijf 2] van 3 december 2019 heeft [bedrijf 1] op 7 mei 2021 een tweede rapport uitgebracht. Hierin blijft [bedrijf 1] bij de bevindingen in haar eerste rapport van 20 mei 2019. Daaraan voegt zij toe dat het vooropnamerapport uit 2011 het grootste deel van de aanwezige gebreken in de gevels al weergeeft, zodat de door [bedrijf 2] genoemde verdeelsleutel van 60% / 40% niet juist kan zijn en datzelfde geldt voor de stelling van [bedrijf 2] dat een significant deel (het zwaartepunt) van de gebreken veroorzaakt is door de realisatie van de nieuwbouw vanaf 2018.
3.7.
Op 19 oktober 2021 heeft [bedrijf 4] een rapport uitgebracht op verzoek van de gemeente en [gedaagde 2] . Zij had eerder in februari 2019 al een inspectie op locatie uitgevoerd. Tijdens deze inspectie heeft zij geen scheuren met een ‘vers’ breukvlak waargenomen. Een ‘vers’ breukvlak is schoon en scherp aan de randen. De scheuren die zij waarnam, hadden verweerde/afgeronde breukranden en in de scheuren was vervuiling (onder andere stof en/of spinnenwebben) aanwezig. Op in 2019 gemaakte foto’s ziet [bedrijf 4] onder andere een rollaag met een andere kleur steen dan de rest van het metselwerk, waaruit is af te leiden dat die rollaag in het verleden is vervangen/gerestaureerd, en gerepareerde scheuren. Verder schrijft [bedrijf 4] het volgende:
“Op basis van de huidig bekende gegevens achten wij niet aannemelijk dat de (…) sloopwerken (…), uitgevoerd in de periode 19 september 2011 tot 3 november 2014 gebreken hebben veroorzaakt in het gebouw van wederpartij [eiser 1] .
(…)
Overigens zullen bestaande constructieve gebreken (lees: scheuren) de samenhang/cohesie van het gebouw hebben aangetast. Door deze verzwakkingen komt de stabiliteit van het gebouw in het geding, hetgeen ertoe leidt dat de reeds aanwezige gebreken progressief toe kunnen nemen in de tijd en de constructieve samenhang nog meer in het geding komt. Door dit proces kunnen ook weer nieuwe scheuren ontstaan.
(…)
Gelet op de aard en soort van de gebreken in het woonhuis van wederpartij, achten wij die gelegen in zettingen en verzakkingen van het gebouw van wederpartij. Zettingen en zakking van een gebouw leiden tot in tijd langzaam opbouwen van spanningen in een constructie. Als gevolg daarvan scheuren constructies ‘langzaam’ waarmee die scheuren vaak de contouren van de bouwmaterialen volgen, zoals de trapvormige scheuren in het metselwerk.
Wanneer over dat metselwerk smeerlagen aanwezig zijn, kunnen de trapvormige scheuren zich in grillige vorm doorzetten in die smeerlaag. (…)
Door zettingen en zakkingen kunnen ook spanningen in de materialen ontstaan, die leiden tot onthechting van die materialen van de ondergrond. Een voorbeeld daarvan is craquelé in stucwerk en/of smeerlagen. (…)
Een trilling die een scheur veroorzaakt betreft dan ook een kortstondige piek(over)belasting op het stijve materiaal waardoor dat scheurt. Door het scheuren van het materiaal verdwijnt de opgebouwde spanning. De scheur zal dan ook niet meer toenemen, wanneer de trillingen stoppen. Wat typerend is voor een trilscheur, is dat deze (vaak) recht is, dwars door alle materialen heen, dus niet enkel door een afwerklaag. Typische trilscheuren hebben wij niet waargenomen in het gebouw van wederpartij.
Dat op de bij die vooropname behorende foto’s ook al zichtbaar is, dat in het verleden al reparaties werden uitgevoerd aan het gebouw voor aanwezige scheuren, onderstreept de stelling dat de zettingen/zakkingen ook in het verleden al aanleiding gaven tot herstel van gebreken. Dat ook na de uitgevoerde reparatiewerken weer nieuwe scheuren ontstonden en de reparaties ook weer (verder) scheurden, tonen aan dat het gebouw op zichzelf niet stabiel (genoeg) is. Het ontstaan van scheuren is daarmee aantoonbaar onafhankelijk van de in opdracht van Gemeente Boxmeer door [gedaagde 2] uitgevoerde sloopwerken.”

4.De beoordeling

De gemeente en [gedaagde 2] – de sloopwerkzaamheden
Welke panden heeft [gedaagde 2] gesloopt?
4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen besproken welke panden [gedaagde 2] heeft gesloopt. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
  • Vanaf 2009 zijn er (minimaal) 8 panden in de omgeving van de woning van [eisers] gesloopt: vanaf februari 2009 het pand van [naam 1] aan de [adres 1] , vanaf november 2010 de boerderij van [naam 2] aan de [adres 2] , vanaf september 2011 het bedrijfspand van [bedrijf 3] aan de [adres 3] en de panden van [naam 3] aan de [adres 4] en [naam 4] aan de [adres 1] , vanaf februari 2014 het bedrijfspand van [naam 5] en de woning van [naam 6] en vanaf
  • De panden van [naam 1] , [naam 5] en [naam 6] zijn niet gesloopt door [gedaagde 2] .
  • Het bedrijfspand van [bedrijf 3] , het BP-tankstation en de woningen van [naam 3] en [naam 4] zijn gesloopt door [gedaagde 2] in opdracht van de gemeente.
  • Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eisers] verklaard dat de schade aan hun woning niet het gevolg is van de sloop van de panden van [naam 3] en [naam 4] , omdat die panden te ver weg lagen.
  • Volgens de verklaring van [eisers] ter zitting heeft [gedaagde 2] ook de boerderij van [naam 2] gesloopt in opdracht van [naam 7] . Hoewel dit wordt betwist door [gedaagde 2] , zal de rechtbank er bij de beoordeling van de vordering ten opzichte van [gedaagde 2] veronderstellenderwijs van uitgaan dat dit klopt.
4.2.
Gelet hierop zal de rechtbank ervan uitgaan dat [eisers] zich op het standpunt stellen dat de sloopschade aan hun woning is veroorzaakt door de sloop van 3 van de 8 panden door [gedaagde 2] : de boerderij van [naam 2] vanaf november 2010, [bedrijf 3] vanaf september 2011 en het BP-tankstation van september tot en met november 2014. Al deze panden stonden aan de overkant van de straat, bezien vanuit de woning.
Welke sloopwerkzaamheden zijn er verricht?
4.3.
Over het standpunt van [eisers] dat bij ‘de sloop’ gebruik is gemaakt van zwaar materieel overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.
Volgens [gedaagde 2] heeft zij voorzichtig en voor een groot deel handmatig gesloopt. De werkzaamheden hebben weinig trillingen teweeggebracht, omdat de gebouwen geen grote of zware fundering hadden en konden worden gesloopt met klein materieel (een rupskraan en een kleine 25-tonkraan) dat op een verharde ondergrond stond. Ter zitting heeft [gedaagde 2] toegelicht dat zij een kraan van 25 ton ‘licht’ materieel noemt, omdat zij bijvoorbeeld ook over een machine van 95 ton beschikt. Bij kleine werkzaamheden zoals de onderhavige hoeft zij geen (naar de rechtbank begrijpt: hydraulische) sloophamer te gebruiken die voor overlast kan zorgen. Er moest wel beton worden gebroken, maar dat gebeurde met een vergruizer die geen trillingen veroorzaakt, aldus [gedaagde 2] .
4.5.
In het rapport van [bedrijf 4] staat dat de gebouwen aan de [adres 5] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 1] allemaal op staal waren gefundeerd (dat wil zeggen: zonder heipalen). De funderingstroken lagen tot ca. 80 cm onder maaiveld. De graafwerken in de bodem bleven beperkt tot dat niveau. Op enkele plaatsen werden funderingsresten van historische gebouwen en geringe bodemverontreinigingen aangetroffen. Deze resten en verontreinigingen zijn met de schepmethode middels lichte/beperkte afgraving verwijderd. Gelet op de structuur van de gebouwen (geen zware constructies) konden de werkzaamheden worden uitgevoerd met (relatief) licht materieel. Ten behoeve van de sloopwerken is geen grondwater onttrokken en/of dichtbij de fundering van het gebouw van de wederpartij gegraven, aldus [bedrijf 4] .
4.6.
Dit alles hebben [eisers] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Weliswaar staat in het eerste rapport van [bedrijf 2] dat zwaar materieel is gebruikt, maar [bedrijf 2] heeft niet gespecificeerd welk materieel is gebruikt, waarom dat materieel als ‘zwaar’ moet worden aangemerkt en waarom het gebruik van juist dat materieel de schade heeft veroorzaakt.
4.7.
Ter zitting hebben [eisers] gesteld dat gebruik is gemaakt van een beitel- en knipmachine om een gewelfde gemetselde kelder onder de boerderij van [naam 2] te slopen, maar hierna in 4.9 zal worden overwogen dat nergens uit blijkt dat hierdoor schade is ontstaan. Ter zitting hebben zij verder gesteld dat [gedaagde 2] ongeveer tien keer delen van de fundering van het benzinestation heeft opgetild en weer heeft laten vallen om de rest van de fundering (alvast) te breken. Zij hebben echter niet onderbouwd dat de schade aan hun woning (uitsluitend of mede) hierdoor is ontstaan. Dit zou dan in 2014 hebben plaatsgevonden en uit geen enkel stuk blijkt dat in 2014 schade is ontstaan en, zo ja, welke (zie hierna in 4.10). Ter zitting heeft [eiser 1] verklaard dat in 2014 nog een vooropname heeft plaatsgevonden in verband met de sloop van het pand van [naam 5] (voorafgaand aan de sloop van het benzinestation), maar die vooropname bevindt zich niet in het dossier.
Hebben de sloopwerkzaamheden de schade veroorzaakt?
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de schade is ontstaan in de hier relevante periode van november 2010 tot en met november 2014 (zie hiervoor in 4.2) als gevolg van de hiervoor omschreven sloopwerkzaamheden. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat het pand dateert uit 1886 en dat [eisers] ter zitting hebben verteld dat de woning in 1950 is gaan verzakken en dat toen scheuren in het middendeel van de woning zijn ontstaan nadat er drie meter grondwater was weggepompt in het kader van de aanleg van riolering. Deze scheuren zijn toen ook gerepareerd.
4.9.
Weliswaar stellen [eisers] dat de schade mede is ontstaan als gevolg van de sloop van de boerderij van [naam 2] in 2010, maar er is geen rapport of ander bewijs dat steun biedt voor die stelling. In haar tweede rapport schrijft [bedrijf 2] dat een deel van de schade aan de binnenzijde van de woning al aanwezig was vóór de sloopwerkzaamheden; in haar eerste rapport acht [bedrijf 2] het ‘aannemelijk’ dat de eerste scheuren aan de buitenzijde medio 2011 zijn ontstaan en in de loop van de tijd zijn verergerd en toegenomen. Waarom zij dat aannemelijk acht, volgt niet uit het rapport. In dit rapport wordt ook niet toegelicht welk deel van de schade op welk moment zou zijn ontstaan als gevolg van welke sloopwerkzaamheden. [bedrijf 4] merkt in haar rapport op dat het “
gelet op het beeld van de foto’s van het vooropnamerapport van november 2011, gelet op de verkleuring in de breukvlakken, verifieerbaar [is] te stellen dat de scheuren ruim eerder aanwezig waren dan medio 2011.” In dit verband wijst zij op twee foto’s van scheuren die in 2011 al gerepareerd, vervuild en verweerd waren. Hierover hebben [eisers] opgemerkt dat het gaat om scheuren die rond 1950 zijn ontstaan bij de aanleg van riolering en toen ook zijn gerepareerd. Zij stellen echter ook dat die scheuren als gevolg van de sloopwerkzaamheden opnieuw zijn ontstaan. Deze stelling hebben zij echter in het geheel niet onderbouwd, terwijl dit gezien het rapport van [bedrijf 4] wel op hun weg had gelegen.
4.10.
De rechtbank kan ook niet vaststellen dat de schade tussen de eerste vooropname in november 2011 en de tweede vooropname op 4 april 2018 is toegenomen. Tussen partijen is niet in geschil dat in het tweede vooropnamerapport meer gebreken zijn beschreven dan in het eerste. Hiervoor heeft [bedrijf 4] echter een verklaring gegeven. Volgens [bedrijf 4] valt op aan de vooropname uit 2011 dat op meerdere plaatsen in het rapport algemene termen zijn opgenomen als “
op diverse plaatsen aangetast/ontbrekend voegwerk” en “
op diverse plaatsen lichte scheur/matige scheur in stucwerk boven gevel”. Dit is niet ongebruikelijk bij vooropnames in het geval van veel gelijksoortige gebreken in een gevelvlak en/of ruimte. Het vooropnamerapport uit 2018 is anders van opzet, maar ook in dit rapport wordt met algemene termen aangegeven dat gelijksoortige gebreken in een gevelvlak en/of ruimte voorkomen, zoals “
op talloze plaatsen lichte scheuren/matige scheuren in (…).” De vooropnamerapporten geven een beeld van de staat van het gebouw zonder elk aanwezig gebrek in detail te beschrijven of expliciet te vermelden. Dat een gebrek/scheur wel specifiek wordt benoemd in de vooropname uit 2018 en niet in die uit 2011, betekent dus niet dat een specifiek(e) gebrek/scheur niet al aanwezig was in 2011, aldus [bedrijf 4] . Dit alles hebben [eisers] niet weersproken. Dat er in 2018 na afronding van de sloopwerkzaamheden meer schade was dan in 2011 kan de rechtbank dus niet vaststellen.
4.11.
Ter zitting heeft [eiser 1] verklaard dat hij tijdens de sloop van het tankstation, die in 2014 plaatsvond, bij een uitvoerder heeft geklaagd over trillingen als gevolg van het laten vallen van betonnen delen van de fundering (zie hiervoor in 4.7) en dat hij in die periode geen schade aan de woning heeft opgemerkt. Volgens [eiser 1] heeft hij de scheurvorming als gevolg van de sloopwerkzaamheden voor het eerst in 2018 geconstateerd samen met een neef van zijn echtgenote die toen op bezoek was. De rechtbank stelt vast dat [eisers] eerst in juli 2018 melding hebben gemaakt bij de gemeente van ernstige scheurvorming “
welke is ontstaan door de activiteiten in plan [straat] -Zuid” zonder daarbij te vermelden dat die schade het gevolg is van sloopwerkzaamheden. Dit standpunt hebben [eisers] voor het eerst ingenomen in aansprakelijkstellingen van januari 2019. Dat [eisers] vóór 2018 wel trillingen stellen te hebben ervaren maar geen scheuren in de woning hebben geconstateerd, vraagt te meer om een goede onderbouwing dat de schade niettemin het gevolg is van sloopwerkzaamheden uit 2010, 2011 en 2014.
4.12.
Deze onderbouwing kan niet worden gevonden in de rapporten van [bedrijf 2] en hebben [eisers] ook overigens niet gegeven. Hoewel [bedrijf 2] wijst op het progressieve karakter van het ontstaan van de scheuren, wordt in het rapport van [bedrijf 4] toegelicht dat de schade het gevolg is van bestaande constructieve gebreken. Deze gebreken hebben de samenhang/cohesie van het gebouw aangetast. Deze verzwakkingen leiden ertoe dat reeds aanwezige gebreken progressief toenemen en de constructieve samenhang nog verder wordt aangetast. Uit het rapport van [bedrijf 4] kan worden afgeleid dat het uiterlijk van de scheuren, die de contouren van de bouwmaterialen volgen, erop duidt dat de scheuren het gevolg zijn van zettingen en verzakkingen van de woning, die op zichzelf niet stabiel genoeg is. Scheuren als gevolg van trillingen zijn (vaak) recht en typische trilscheuren heeft [bedrijf 4] niet waargenomen. Deze bevindingen hebben [eisers] niet weersproken.
4.13.
In het licht van het voorgaande hebben [eisers] onvoldoende onderbouwd dat de schade het gevolg is van (trillingen als gevolg van) de sloopwerkzaamheden die [gedaagde 2] in 2010, 2011 en/of 2014 heeft verricht in opdracht van de gemeente. De opmerking van [bedrijf 2] dat die werkzaamheden “
met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” hebben geleid tot de schade is daartoe onvoldoende. Deze opmerking is in het geheel niet – en daarmee gezien de gemotiveerde betwisting door de gemeente en [gedaagde 2] aan de hand van het rapport van [bedrijf 4] onvoldoende – onderbouwd. De gemeente en [gedaagde 2] hebben, tot slot, onweersproken aangevoerd dat er in de hier relevante periode ook panden zijn gesloopt door derden (zie hiervoor in 4.1), waaronder de panden van [naam 1] , [naam 5] en [naam 6] , en dat met name de fundering van het pand van [naam 5] veel zwaarder was, waardoor bij de sloop zwaarder materieel (een grotere machine en een sloophamer) moest worden gebruikt. Waarom juist de sloopwerkzaamheden die [gedaagde 2] in opdracht van de gemeente heeft uitgevoerd de schade aan de woning van [eisers] hebben veroorzaakt, is bij die stand van zaken onvoldoende toegelicht.
[gedaagde 3] – de bouwwerkzaamheden
Welke werkzaamheden heeft [gedaagde 3] verricht?
4.14.
Vanaf april 2018 heeft [gedaagde 3] het project ‘Nèjhof’ gerealiseerd aan de overkant van de [straat] , bezien vanuit de woning van [eisers] . Dit project bestond uit de bouw van 34 grondgebonden woningen en 25 appartementen, verdeeld over
9 gebouwblokken. Onder de appartementen is een fietsenkelder gerealiseerd. Wat betreft de bouwwerkzaamheden van [gedaagde 3] stellen [eisers] zich op het standpunt dat de schade is ontstaan door heiwerkzaamheden, het inbrengen van damwanden en door oppervlaktebemaling. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
  • [eisers] hebben niet voldoende onderbouwd dat er heiwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Dit wordt betwist door [gedaagde 3] , die aanvoeren dat het gebouw niet zodanig zwaar was dat een fundering op palen nodig was, zodat een fundering op staal volstond. Tegenover deze betwisting hebben [eisers] hun stelling niet nader onderbouwd, zodat zij niet aan hun stelplicht hebben voldaan.
  • De damwand is volgens [gedaagde 3] ingebracht op 5 april 2018 met de ‘hoogfrequent-methode’ die trillingsarm is en daarom vaak wordt toegepast in bebouwd of binnenstedelijk gebied. Dit hebben [eisers] niet weersproken. Ter zitting hebben zij slechts gesteld dat het opstarten en uitschakelen van de gebruikte machine veel trillingen heeft veroorzaakt. [gedaagde 3] sluiten dit uit, omdat het gaat om een geavanceerde machine die juist is bedoeld om trillingsarm te werken. [eisers] hebben hun stelling op dit punt niet (nader) onderbouwd.
  • De oppervlaktebemaling is volgens [gedaagde 3] alleen ingezet tussen 6 april 2018 en 29 mei 2018 met als doel om calamiteiten bij regenval op te vangen en is dus niet gebruikt om de grondwaterstand te verlagen. Weliswaar hebben [eisers] ter zitting opgemerkt dat de pomp dag en nacht draaide en de bouwput tot drie meter diep permanent werd droog gepompt, maar [gedaagde 3] heeft daarop gereageerd met de opmerking dat het grondwaterpeil anderhalve meter onder de keldervloer was, zodat grondwaterverlaging niet nodig was. Dit hebben [eisers] niet weersproken en zij hebben hun stellingen ook niet onderbouwd.
Hebben de bouwwerkzaamheden de schade veroorzaakt?
4.15.
Hiervoor (in 4.9 en 4.10) heeft de rechtbank overwogen dat zij niet kan vaststellen dat de schade is ontstaan in 2010 of tussen de eerste vooropname in november 2011 en de tweede vooropname op 4 april 2018 is toegenomen. De rechtbank kan evenmin vaststellen dat de schade na die tweede vooropname – en dus in de periode van de bouwwerkzaamheden – is toegenomen. In haar rapport van 20 mei 2019 heeft [bedrijf 1] wel een aantal gebreken geconstateerd die niet worden vermeld in het vooropnamerapport uit april 2018. De verklaring die [bedrijf 1] hiervoor geeft, komt er echter op neer dat deze ‘extra’ gebreken wel degelijk aanwezig waren in 2018, maar toen niet zijn waargenomen door de wijze waarop de vooropname heeft plaatsgevonden. Het uiterlijk van de scheuren duidt erop dat zij al veel langer dan enkele jaren aanwezig zijn en de scheuren die zijn vastgelegd in de vooropname uit 2011 zijn niet verergerd, waardoor het onwaarschijnlijk is dat op andere posities in de gevel wél nieuwe scheuren zijn ontstaan. Ter plaatse van de inwendige hoek van de voorgevel is wel sprake van een toename, maar het voegwerk daar zal al deels los en kon loslaten als gevolg van de slechte staat van het voegwerk zelf. De kosten van herstel zijn daardoor niet toegenomen, aldus [bedrijf 1] . Deze bevindingen stroken in zoverre met die van [bedrijf 4] dat [bedrijf 4] tijdens een inspectie op locatie in februari 2019 slechts oude scheuren met verweerde/afgeronde breukranden en vervuiling waarnam en geen verse breukvlakken. Dit alles hebben [eisers] niet weersproken.
4.16.
In het licht van het voorgaande hebben [eisers] met de rapporten van [bedrijf 2] onvoldoende onderbouwd dat de schade aan hun woning het gevolg is van de in 4.14 omschreven bouwwerkzaamheden van [gedaagde 3] . De rechtbank verwijst hiertoe in de eerste plaats naar hetgeen zij hiervoor in 4.12 en 4.13 heeft overwogen. In aanvulling hierop wordt overwogen dat [bedrijf 1] in haar eerste rapport geen causaal verband ziet tussen de bouwwerkzaamheden en de schade. Dit hebben [eisers] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Weliswaar stelt [bedrijf 2] in haar eerste rapport dat het zwaartepunt van de scheuren een gevolg is van de nieuwbouw en dat dit ‘vooral’ een gevolg is van het inbrengen van damwanden en de uitgevoerde bemalingen, maar de rechtbank volgt haar daarin niet, gezien hetgeen de rechtbank hiervoor in 4.14 heeft overwogen over die werkzaamheden.
4.17.
Volgens [bedrijf 2] geven de vooropnamerapportages aanleiding voor dat oordeel, maar waarom dat zo is, blijft onduidelijk. In haar tweede rapport van 7 mei 2021 schrijft [bedrijf 1] dat het vooropnamerapport uit 2011 het grootste deel van de aanwezige gebreken in de gevels al weergeeft en gelet op hetgeen hiervoor in 4.10 is overwogen, kan niet worden aangenomen dat de ‘extra’ gebreken die in het vooropnamerapport uit 2018 staan, in 2011 nog niet aanwezig waren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe uit de vooropnamerapportages überhaupt kan worden afgeleid dat de schade het gevolg is van de bouwwerkzaamheden. Deze rapportages dateren namelijk van
22 november 2011 en 4 april 2018 en de hier relevante bouwwerkzaamheden hebben pas na 5 april 2018 plaatsgevonden. Hier komt nog bij dat [bedrijf 2] in haar tweede rapport ervan uitgaat dat de schade aan de binnenzijde van de woning is ontstaan “
vanwege de uitgevoerde werkzaamheden door de diverse aannemers vanaf medio 2019.” [gedaagde 3] heeft echter onweersproken aangevoerd dat alle woningen in het project Nèjhof zijn opgeleverd in de periode tussen 16 november 2018 en 28 januari 2019, zodat [gedaagde 2] vanaf medio 2019 geen werkzaamheden heeft uitgevoerd die de schade kunnen hebben veroorzaakt.
De vorderingen worden afgewezen en [eisers] moeten de proceskosten betalen
4.18.
De vorderingen van [eisers] zullen, zoals gezegd, worden afgewezen, omdat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat causaal verband bestaat tussen de uitgevoerde sloop- en bouwwerkzaamheden en de schade aan hun woning. Bij die stand van zaken wordt niet toegekomen aan bewijslevering en ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals [eisers] hebben verzocht, een deskundigenbericht over de oorzaak van de schade te bevelen.
Of de gemeente, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eisers] door niet de vereiste zorgvuldigheid bij de sloop(plannen) respectievelijk de bouw in acht te nemen, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
4.19.
[eisers] krijgen dus ongelijk. Zij moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht
2.076,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.682,00
4.20.
De proceskosten van [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht
2.076,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.682,00
4.21.
De proceskosten van [gedaagde 3] worden begroot op:
- griffierecht
2.076,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.682,00
4.22.
De proceskostenveroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. De door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente begroot op € 4.682,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op € 4.682,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling aan [gedaagde 2] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de in 5.3 genoemde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] begroot op € 4.682,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk tot betaling aan [gedaagde 3] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de in 5.5 genoemde proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 tot en met 5.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.L. van de Sande en in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2025
22075