In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. H.G.A.M. Halfers, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 maart 2025, waarin de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 heeft opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de minister vertegenwoordigd waren.
De rechtbank heeft beoordeeld of de minister terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. De rechtbank concludeert dat de zware en lichte gronden die de minister heeft aangevoerd, niet zijn betwist door eiser en voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, wat de maatregel van bewaring rechtvaardigt.
Eiser heeft ook betoogd dat zijn inbewaringstelling in strijd is met artikel 5, vierde lid, van het EVRM, omdat de info-set van de inbewaringstelling niet in het dossier is geplaatst. De rechtbank oordeelt echter dat deze info-set geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat zijn inbewaringstelling zijn recht op vrijheid van godsdienst schendt, maar de rechtbank oordeelt dat hij in staat moet zijn om zijn geloof te belijden binnen de detentievoorzieningen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.