ECLI:NL:RBGEL:2025:2303

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
447941
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van oplevering woningen in kort geding met dwangsom

In deze zaak vorderen de opdrachtgevers, bestaande uit meerdere eisers, dat de gedaagde aannemer wordt veroordeeld om de woningen uiterlijk op 1 mei 2025 op te leveren. De opdrachtgevers stellen dat de bouwtijd van 200 werkbare dagen is overschreden, aangezien de grondvloer op 20 december 2023 is gefactureerd en de uiterste opleverdatum op 4 oktober 2024 zou zijn geweest. De gedaagde heeft herhaaldelijk aangegeven dat de woningen op verschillende data zouden worden opgeleverd, maar deze toezeggingen zijn niet nagekomen. De opdrachtgevers hebben daarom een kort geding aangespannen om nakoming van de overeenkomst te vorderen, met een dwangsom van € 1.000 per dag als drukmiddel. De gedaagde heeft verweer gevoerd en betwist dat er sprake is van een spoedeisend belang en dat de vordering in kort geding toewijsbaar is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de opdrachtgevers een spoedeisend belang hebben en dat de gedaagde in gebreke is gebleven. De rechter heeft de gedaagde veroordeeld tot nakoming van de opleververplichting en een dwangsom van € 100 per dag opgelegd, met een maximum van € 10.000. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de opdrachtgevers.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/447941 / KZ ZA 25-21
Vonnis in kort geding van 20 maart 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] EN [eiser 2] ,

te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4] EN [eiser 5],
te [woonplaats] ,
6.
[eiser 6] EN [eiser 7],
te [woonplaats] ,
8.
[eiser 8] EN [eiser 9],
te [woonplaats] ,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 10],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: de opdrachtgevers,
advocaten: mr. M.W. Verhoeven en mr. J.A. Bessels ,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] , gemeente Voorst,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.P.R. Steenmeijer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de producties 1 t/m 15
- de producties 1 t/m 7 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 5 maart 2025
- de pleitnota tevens vermindering van eis van de opdrachtgevers
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft als aannemer met de opdrachtgevers aannemingsovereenkomsten gesloten voor de bouw en realisatie van woonhuizen aan de [adres] te [plaats] . Ten behoeve van eiseres onder 6 heeft [gedaagde] zich verplicht om een atelier te realiseren bij het woonhuis van eisers onder 5 (hierna gezamenlijk: de woningen).
2.2.
De aanneemovereenkomsten tussen de opdrachtgevers en [gedaagde] bevatten alle de volgende tekst:

Het werk wordt opgeleverd: binnen 200 werkbare werkdagen na begane grond gelegd.*¹
(…)
*¹) Aannemer kent collectieve zomer- en wintersluiting. Indien deze in de uitvoeringsperiode van het werk valt worden deze dagennietals werkbare werkdagen gezien.
2.3.
Verder zijn op de aanneemovereenkomsten de algemene voorwaarden voor aanneming van werk 2013 (hierna: AvA 2013) van toepassing verklaard. In artikel 10 van de AvA 2013 staat het volgende:

Artikel 10:Uitvoeringsduur, uitstel van oplevering en schadevergoeding wegens te late oplevering
1. Indien de termijn, waarbinnen het werk zal worden opgeleverd, is uitgedrukt in werkbare
werkdagen, wordt onder werkdag verstaan een kalenderdag, tenzij deze valt op een algemeen of ter plaatse van het werk erkende, of door de overheid dan wel bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst voorgeschreven rust- of feestdag, vakantiedag of andere niet individuele vrije dag. Werkdagen, respectievelijk halve werkdagen, worden als onwerkbaar beschouwd, wanneer daarop door niet voor rekening van de aannemer komende omstandigheden gedurende tenminste vijf uren, respectievelijk tenminste twee uren, door het grootste deel van de arbeiders of machines niet kan worden gewerkt.
2. De aannemer heeft recht op verlenging van de termijn waarbinnen het werk zal worden
opgeleverd indien door overmacht, door voor rekening van de opdrachtgever komende
omstandigheden, dan wel als gevolg van meer en minder werk, niet van de aannemer kan worden gevergd dat het werk binnen de overeengekomen termijn wordt opgeleverd.
3. Bij overschrijding van de overeengekomen bouwtijd is de aannemer een gefixeerde
schadevergoeding aan de opdrachtgever verschuldigd van € 40 per werkdag tot de dag waarop het werk aan de opdrachtgever wordt opgeleverd, behoudens voor zover de aannemer recht heeft op bouwtijdverlenging. Voor de toepassing van dit lid wordt als dag van oplevering aangemerkt de dag waarop het werk volgens de aannemer gereed was voor oplevering, mits het werk vervolgens als opgeleverd geldt, dan wel de dag van ingebruikneming van het werk door de opdrachtgever.
4. De gefixeerde schadevergoeding is zonder ingebrekestelling verschuldigd en kan worden
verrekend met hetgeen de aannemer nog toekomt.
5. De gefixeerde schadevergoeding bedraagt bij een overeengekomen aannemingssom kleiner of gelijk aan € 20.000 ten hoogste 25% van die aannemingssom en bij een overeengekomen aannemingssom groter dan € 20.000 ten hoogste 15% van die aannemingssom.
6. Indien de aanvang of de voortgang van het werk wordt vertraagd door factoren, waarvoor de opdrachtgever verantwoordelijk is, dienen de daaruit voor de aannemer voortvloeiende schade en kosten door de opdrachtgever te worden vergoed.”
2.4.
De opdrachtgevers onder 1 t/m 5 hebben op 20 december 2023 een factuur ontvangen met de vermelding dat de begane grondvloer gereed is. Opdrachtgeefster onder 6 heeft op 21 december 2023 deze factuur ontvangen.
2.5.
[gedaagde] heeft diverse malen per e-mail een planning verstrekt met betrekking tot de bouw van de woningen. Samengevat heeft [gedaagde] de volgende planningen gegeven:
  • In de e-mail van 11 mei 2023 staat de oplevering voor week 25 van 2024 gepland,
  • In de e-mail van 26 april 2024 staat de oplevering voor week 42 van 2024 gepland,
  • In de e-mail van 16 september 2024 staat de oplevering voor week 5 van 2025 gepland,
  • In de e-mail van 18 oktober 2024 staat de oplevering voor week 5 begin week 6 van 2025 gepland,
  • In de e-mail van 10 januari 2025 staat de oplevering voor week 18 van 2025 gepland. Tussen partijen is niet in discussie dat [gedaagde] meer specifiek heeft aangegeven dat de woningen op 1 mei 2025 opgeleverd worden.

3.Het geschil

3.1.
De opdrachtgevers vorderen, na vermindering van eis, - samengevat - dat [gedaagde] op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag wordt veroordeeld tot nakoming van de op haar rustende verplichtingen door het werk uiterlijk 1 mei 2025 deugdelijk op te leveren in voltooide staat overeenkomstig de gesloten aannemingsovereenkomst. Met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
De opdrachtgevers leggen aan de vordering het volgende ten grondslag. Op grond van de aanneemovereenkomst(en) diende [gedaagde] de werkzaamheden te hebben uitgevoerd binnen 200 werkbare werkdagen na het leggen van de grondvloer. De grondvloer is op 20 december 2023 gefactureerd. Toen is de bouwtijd gaan lopen. Dit betekent dat de uiterlijke opleverdatum 4 oktober 2024 was. Deze termijn is ruimschoots overschreden. [gedaagde] heeft herhaaldelijk aangegeven dat de woningen opgeleverd zouden worden zonder deze toezegging na te komen. [gedaagde] heeft als laatste aangegeven dat de woningen op 1 mei 2025 opgeleverd worden. De opdrachtgevers hebben er geen vertrouwen in dat deze planning wel nagekomen wordt. De opdrachtgevers hebben [gedaagde] in gebreke gesteld en [gedaagde] is in verzuim met de nakoming van de op de hem rustende verplichtingen tot (tijdige) levering van de woningen. De opdrachtgevers hebben diverse voorbereidingen getroffen voor de verhuizing op basis van de planningen. Doordat [gedaagde] de woningen niet tijdig heeft opgeleverd, hebben de opdrachtgevers schade opgelopen. De contractuele schadevergoeding van € 40,00 is kennelijk onvoldoende prikkel tot nakoming. Er wordt daarom nakoming gevorderd op straffe van een hogere dwangsom.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de opdrachtgevers, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de opdrachtgevers, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de opdrachtgevers in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde] voert het volgende aan. De opdrachtgevers hebben niet gemotiveerd waarom zij een spoedeisend belang bij de vordering hebben en waarom een onmiddellijke voorziening noodzakelijk zou zijn. De bouwtijd kan nog niet objectief worden vastgesteld, de discussie over werkbare en onwerkbare werkdagen en eventuele termijn verlenging wegens meerwerk of andere omstandigheden, leent zich niet voor een kortgedingprocedure. De opdrachtgevers vorderen dat 1 mei 2025 als uiterste opleverdatum wordt vastgesteld. De vordering heeft daarmee een constitutief karakter. De opdrachtgevers zijn slechts globaal ingegaan op hun persoonlijke omstandigheden. Een eventuele vertraging in het bouwproces vormt geen zwaarwegend spoedeisend belang om een dwangsom van € 1.000,00 per dag te rechtvaardigen. Des te meer omdat partijen contractueel al een sanctie van € 40,00 per dag overeen zijn gekomen voor bouwtijdoverschrijding.
Verder procederen de opdrachtgevers als gezamenlijke belangengroep, maar zij hebben individuele aanneemovereenkomsten. De opdrachtgevers hebben nagelaten om per overeenkomst te concretiseren welke tekortkomingen er zijn. De opdrachtgevers hebben daarnaast bij het vaststellen van de bouwtijdoverschrijding onwerkbare dagen wegens weersomstandigheden volledig buiten beschouwing gelaten. Daarbij moeten ook factoren als meer- en minderwerk in het berekenen van de bouwtijdoverschrijding worden meegenomen. Op basis van deze kaders is [gedaagde] gewend om na oplevering met opdrachtgevers tot overeenstemming te komen over de concrete uitloop van een project. Ten slotte wordt volgens vaste rechtspraak de kortingsregeling van artikel 10.3 van de AVA 2013 als voldoende prikkel beschouwd voor de aannemer om zijn verplichtingen na te komen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of de opdrachtgevers ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang hebben. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
de opdrachtgevers hebben een spoedeisend belang bij hun vorderingen
4.2.
De opdrachtgevers stellen dat [gedaagde] op grond van de aanneemovereenkomst en de door haar gedane toezeggingen uiterlijk 1 mei 2025 de woningen moet opleveren. Daarmee hebben de opdrachtgevers voldoende spoedeisend belang bij hun vorderingen. Van de opdrachtgevers kan niet verwacht worden dat zij een bodemprocedure starten. Dan zou voornoemde termijn immers ruimschoots voorbij zijn. Op de vraag of de stellingen van de opdrachtgevers juist zijn en in hoeverre, gezien de belangen van partijen, een veroordeling in kort geding gerechtvaardigd is, wordt bij de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen nader ingegaan.
de vordering is niet constitutief
4.3.
De opdrachtgevers vorderen dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van de op haar rustende verplichtingen door de woningen uiterlijk 1 mei 2025 op te leveren. Aan de vorderingen leggen de opdrachtgevers ten grondslag dat [gedaagde] op basis van de aanneemovereenkomst en de door haar gedane toezeggingen uiterlijk 1 mei 2025 de woningen moet opleveren. De voorzieningenrechter dient derhalve te beoordelen of op grond van de bestaande rechtsverhouding tussen partijen, [gedaagde] op 1 mei 2025 de woningen dient op te leveren. Niet wordt gevorderd dat de voorzieningenrechter in aanvulling op de bestaande rechtsverhouding tussen partijen een opleverdatum vaststelt. Verder wordt gevorderd dat [gedaagde] wordt verplicht een rechtshandeling te verrichten (opleveren), niet wordt gevorderd dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis een nieuwe rechtstoestand schept. Dit betekent dat een toewijzend vonnis niet constitutief is. De opdrachtgevers zijn daarom ontvankelijk in hun vorderingen. Het feit dat een veroordeling tot onomkeerbare gevolgen kan leiden, doet aan het voorgaande niet af. Dat maakt op zichzelf de voorzieningenrechter niet onbevoegd om op de vorderingen te beslissen. Wel wordt dit meegenomen in de belangafweging tussen partijen.
[gedaagde] heeft de bouwtijd overschreden
4.4.
Tussen partijen is in discussie op welke manier de bouwtijd moet worden berekend en in hoeverre deze is overschreden. [gedaagde] heeft in haar berekening de zomer- en winterstop meegerekend en rekening gehouden met de weersomstandigheden. De opdrachtgevers hebben dit niet gedaan. Volgens de berekening van de opdrachtgevers hadden de woningen uiterlijk op 4 oktober 2024 opgeleverd moeten worden. Volgens de berekening van [gedaagde] is op dinsdag 4 maart 2025 de bouwtijd verlopen. Uitgaande van het standpunt van [gedaagde] zou ten tijde van de zitting de bouwtijd nog maar net zou zijn overschreden. Maar de bouwtijd is dan met bijna twee maanden overschreden als de woningen volgens de laatste toezegging op 1 mei 2025 opgeleverd zouden worden.
4.5.
Zeker is dus dat sprake is van bouwtijdoverschrijding. Beoordeeld dient daarom te worden of de bouwtijdoverschrijding, ook als uit wordt gegaan van de bouwtijdoverschrijding van [gedaagde] , rechtvaardigt dat de vordering in kort geding wordt toegewezen.
[gedaagde] heeft toegezegd dat de woningen uiterlijk op 1 mei 2025 opgeleverd worden
4.6.
In de aanneemovereenkomst is opgenomen dat de woningen
binnen200 werkbare dagen worden opgeleverd. Hieruit kan worden opgemaakt dat de bouwtijd de maximale bouwtijd is. [gedaagde] heeft tussentijds herhaaldelijk een planning verstrekt. Hoewel de voorzieningenrechter met [gedaagde] van oordeel is dat de opdrachtgevers niet direct definitieve rechten kunnen ontlenen aan de planning, betreft het hier een uitloop van 11 maanden waarbij de opleverdatum diverse malen is uitgesteld. Daarbij is niet toegelicht in deze zaak waarom de voornoemde planningen zo ruimschoots zijn overschreden. De algemene toelichting over de werkbare dagen in verband me de weersomstandigheden is daarvoor onvoldoende. In beginsel wordt de aannemer geacht in zijn planning enige rekening te houden met onwerkbare dagen in verband met het weer. Dat zal immers jaarlijks het geval zijn. Evenmin blijkt dit uit de algemene opmerking dat de termijn verlengd kan worden door meerwerk. Door [gedaagde] is immers niet gesteld dat sprake is van meerwerk waardoor de planningen niet gehaald konden worden. De opdrachtgevers mogen er daarom inmiddels gerechtvaardigd om vertrouwen dat 1 mei 2025 de uiterste opleverdatum is.
een belangenafweging brengt mee dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van de op haar rustende verplichting om de woningen uiterlijk 1 mei 2025 op te leveren
4.7.
Gezien het feit dat [gedaagde] herhaaldelijk de oplevertermijn van de woningen in de planning heeft opgeschoven, de bouwtijd ook uitgaande van de berekening van [gedaagde] met twee maanden is overschreden op 1 mei 2025 en door [gedaagde] ter zitting is aangegeven dat het voor haar in beginsel mogelijk moet zijn om de woningen op 1 mei 2025 op te leveren, valt een belangenafweging uit in het voordeel van de opdrachtgevers. Daarbij is mede in overweging genomen dat de voorzieningenrechter het aannemelijk acht dat de opdrachtgevers inmiddels diverse maatregelen hebben getroffen voor verhuizingen die uiteindelijk diverse malen niet konden plaatsvinden.
4.8.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de opdrachtgevers per partij dienen te motiveren waarom sprake is van een tekortkoming. De tekst en inhoud van de bepaling waarop de opdrachtgevers zich beroepen zijn echter in elke overeenkomst gelijkluidend evenals de termijn waarop de bouwtijd onbetwist is gaan lopen (met uitzondering van het atelier, waarvoor de termijn een dag later is ingegaan, maar dat verschil is in deze zaak niet van belang). In zoverre zijn de gronden van de opdrachtgevers gelijkluidend. Indien [gedaagde] van oordeel is dat verschillende bouwtermijn gelden voor de verschillende opdrachtgevers omdat sprake is van verschillend meerwerk, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om hierover stellingen in te nemen. Dat heeft zij niet gedaan, anders dan in het algemeen noemen dat meerwerk van belang kan zijn. Maar [gedaagde] heeft niet gesteld dat sprake is van meerwerk en voor welke opdrachtgever dit dan zou gelden.
de dwangsom wordt wel toegewezen maar voor een lager bedrag van € 100,00
4.9.
[gedaagde] voert aan dat het contractueel vastgestelde schadebedrag van € 40,00 als voldoende prikkel wordt beschouwd voor nakoming van de overeenkomst en dat een dwangsom daarom niet op zijn plaats is. De gefixeerde schadevergoeding ziet echter eveneens op het fixeren van de schadevergoeding waarop de opdrachtgevers recht hebben bij bouwtijdoverschrijding. Het bedrag is weliswaar eveneens een prikkel tot nakoming, maar gezien het tweeledige doel van de schadevergoeding kan niet zondermeer geconcludeerd worden dat de vergoeding een voldoende prikkel tot nakoming is. Dat is afhankelijk van alle omstandigheden val het geval. In dit geval volgt de voorzieningenrechter de opdrachtgevers in hun stellingen dat een dwangsom nodig is omdat [gedaagde] al herhaaldelijk heeft toegezegd dat de woningen opgeleverd zouden worden, zonder dat deze toezeggingen nagekomen werden. De voorzieningenrechter acht een dwangsom van € 1.000,00 echter te hoog omdat niet vast staat hoe lang de daadwerkelijke bouwtijdoverschrijding is. De dwangsom wordt daarom verminderd naar € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
4.10.
Ter zitting is nog discussie ontstaan over de vraag of de dwangsom is gevorderd per woning of in het geheel. Uitleg van de vorderingen brengt mee dat elke eiser (waarbij twee personen die één aanneemovereenkomst hebben gesloten, als één eiser worden gezien) recht heeft op de dwangsom als de woning c.q. het atelier waar hun aanneemovereenkomst op ziet niet tijdig wordt opgeleverd. Het gaat immers om individuele aanneemovereenkomsten en [gedaagde] heeft per aanneemovereenkomst de verplichting om deze na te komen. Bovendien zou een andere uitleg meebrengen dat de opdrachtgevers een dwangsom toegewezen zouden kunnen krijgen terwijl hun eigen woning al is opgeleverd, maar een andere woning nog niet. Dat acht de voorzieningenrechter niet redelijk.
4.11.
De opdrachtgevers vorderen dat de woningen ‘deugdelijk’ worden opgeleverd. De discussie in deze zaak heeft niet gezien op de vraag wat moet worden verstaan onder deugdelijk. Voor zover ‘deugdelijk’ iets anders omvat dan waartoe [gedaagde] op grond van de aanneemovereenkomst verplicht is, wordt de vordering afgewezen. Deze toevoeging wordt volledigheidshalve niet meegenomen in de veroordeling, omdat [gedaagde] reeds veroordeeld wordt om conform de aanneemovereenkomst de woningen op te leveren. Meer rechten hebben de opdrachtgevers in beginsel niet en dat hebben zij ook niet gevorderd.
4.12.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de opdrachtgevers worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
144,47
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.143,47

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de op haar rustende verplichtingen door het werk (de woningen, bergingen en atelier en toebehoren) uiterlijk 1 mei 2025 op te leveren in voltooide staat overeenkomstig de gesloten aanneemovereenkomsten,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan opdrachtgevers ten aanzien waarvan zij tekortschiet in haar opleververplichting zoals bij 5.1 bedoeld een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.143,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2025.
LS/PB