ECLI:NL:RBGEL:2025:2509

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
AWB 23/2389
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 december 2022, die een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2018 heeft opgelegd. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op een belastbaar bedrag van € 459.735 en heeft daarbij € 7.739 aan belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en zijn kantoorgenoot aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2018 een pand heeft verkocht voor € 290.000, waarvoor een herinvesteringsreserve (HIR) is gevormd. De inspecteur heeft echter de vorming van de HIR niet geaccepteerd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op de balansdatum een herinvesteringsvoornemen bestond. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat deze niet is geslaagd in het aantonen van een dergelijk voornemen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de boekwinst bij de aanslag Vpb 2018 terecht heeft meegenomen in de belastbare winst.

Daarnaast heeft belanghebbende betoogd dat de belastingrente te hoog is, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur geen onredelijke vertraging heeft veroorzaakt en dat de belastingrente terecht is berekend. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag en de beschikking belastingrente in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/2389

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Arnhem, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 december 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 459.735 (de aanslag). Gelijktijdig is € 7.739 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 op zitting behandeld. Namens belanghebbende hebben hieraan deelgenomen: de gemachtigde en zijn kantoorgenoot [persoon A] . Namens de inspecteur hebben hieraan deelgenomen [persoon B] en [persoon C] .

Feiten

1. [bedrijf 1] (de STAK) is de enig aandeelhouder in belanghebbende. De certificaten van de aandelen waren tot diens overlijden op [datum 1] 2015 in handen van [persoon D] . In 2018 zijn de certificaathouders de kinderen en de weduwe, [persoon E] .
2. [persoon E] is op [datum 2] 2021 overleden. Vanaf dat moment zijn de certificaten van de aandelen in het bezit van de kinderen van het overleden echtpaar. Alle kinderen zijn bestuurder van de STAK. De kinderen zijn daarnaast tevens certificaathouder van aandelen in [bedrijf 2] .
3. Een van de bestuurders van belanghebbende (tevens certificaathouder) is [persoon F] . Hij is daarnaast ook indirect aandeelhouder (via zijn beheermaatschappij) van 33% van de aandelen in [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ).
4. Belanghebbende was eigenaar van een pand aan de [locatie 1] te [plaats 2] (het pand). In 2018 is het pand verkocht voor een verkoopprijs van € 290.000. De boekwaarde bedroeg nihil. In de aangifte Vpb over 2018 heeft belanghebbende voor het gehele bedrag van de boekwinst van € 290.000 een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd.
5. In de aangifte Vpb 2021 heeft belanghebbende de HIR laten vrijvallen in de winst, omdat een kwalificerende herinvestering binnen de herinvesteringstermijn is uitgebleven.
6. De inspecteur heeft echter de vorming van de HIR in 2018 niet geaccepteerd en heeft bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2018 de aangegeven belastbare winst van
€ 169.735 met € 290.000 verhoogd. De inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de balansdatum een voornemen bestond tot herinvestering.
7. Tot de gedingstukken behoort een stuk met het opschrift “Directiebesluit van [belanghebbende] ”., waarin het volgende is vermeld:
“Unaniem schriftelijk besluit door het gevolmachtigd bestuur van [belanghebbende] , statutair gevestigd te [plaats 3], (…)
DE ONDERGETEKENDE(N):
1. [belanghebbende] , (…)
2. Mevrouw [persoon G] (…)
OVERWEGENDE DAT:
(…)
Dat de directie voornemens is het volgende directiebesluit te nemen:
Op 1 oktober 2018 is het onroerend goed [locatie 1], [postcode 1] te [plaats 2] verkocht voor een koopsom van € 290.000, waarmee een boekwinst is gerealiseerd van € 290.000. Aan [bedrijf 3], gevestigd [locatie 2], [postcode 2] in [plaats 4] is de opdracht verstrekt tot het zoeken naar en de bemiddeling bij de aankoop van een bedrijfspand, bestemd voor de verhuur, in de prijsklasse € 300.000. Het onroerend goed dient gelegen te zijn in een straal van 25 kilometer met als middelpunt [plaats 2].
Aldus besloten te [plaats 3] op 31 oktober 2018
(…)”

Beoordeling door de rechtbank

8. In geschil is of de inspecteur de aanslag Vpb 2018 tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in 2018 voor de boekwinst ter zake van de verkoop van het pand een HIR kon vormen en meer specifiek of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij per 31 december 2018 beschikt over een herinvesteringsvoornemen. Verder is in geschil of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
Toetsingskader
9. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan – kort gezegd – bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden, indien op de balansdatum het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat. [1]
10. Aangezien belanghebbende een HIR wenst te vormen brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat op haar de last rust om de feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat zij ultimo 2018 een vervangingsvoornemen had. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
Beoordeling herinvesteringsvoornemen
11. Belanghebbende heeft gesteld dat een concreet plan tot herinvesteren niet nodig is, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022 [2] .
12. Indien en voor zover belanghebbende daarmee bedoelt dat zij naast de overlegging van het onder 7 genoemde besluit niet gehouden is tot het leveren van nader bewijs, dan is dit onjuist. De Hoge Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest weliswaar geoordeeld dat niet is vereist dat de belastingplichtige een concreet plan heeft voor een vervangende investering en dat ook niet is vereist dat de belastingplichtige al een concreet plan heeft voor de financiering daarvan, maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende niet aannemelijk hoeft te maken dat zij op de balansdatum een herinvesteringsvoornemen heeft.
13. Het komt voor de beoordeling of sprake is van een herinvesteringsvoornemen immers niet slechts aan op de interne wil of bedoeling van de belastingplichtige op zich, maar op de wil of bedoeling zoals deze in gedragingen en handelingen tot uiting komt. Van een voornemen als hier bedoeld, blijkt niet indien een belastingplichtige slechts verklaart dat hij voornemens is de opbrengst te herinvesteren in één of meer voor de HIR kwalificerende bedrijfsmiddelen. Het voornemen dient te kunnen worden afgeleid uit zekere naar buiten toe blijkende gedragingen en handelingen waaruit de op herinvestering gerichte wil kan worden afgeleid. [3]
14. Belanghebbende wijst ter onderbouwing van haar herinvesteringsvoornemen op het onder 7 genoemde directiebesluit. Nadere vastlegging van de contacten met [bedrijf 3] zijn niet voorhanden. Overleg gebeurde informeel; vanwege familieverhoudingen is dit niet schriftelijk vastgelegd. Wel heeft belanghebbende een overzicht overgelegd van de door [bedrijf 3] verrichte werkzaamheden.
15. De inspecteur wijst daarentegen op de omstandigheid dat het directiebesluit niet wordt ondersteund door objectieve feiten. Het directiebesluit is daarmee niet meer dan een blote stelling, het maakt niet aannemelijk dat er een daadwerkelijke wil is die is gericht op herinvesteren. Van alle gestelde activiteiten is geen enkele schriftelijke vastlegging, zelfs geen aantekening in een agenda, e-mail of iets dergelijks. Weliswaar zijn stukken overgelegd waaruit volgt dat sprake is van niet geaccepteerde biedingen, echter dit kunnen biedingen zijn namens elke willekeurige klant van [bedrijf 3] . Niet aannemelijk is gemaakt dat het biedingen zijn namens belanghebbende. Ook met betrekking tot de lijst van werkzaamheden is niet aannemelijk gemaakt dat deze voor belanghebbende zijn verricht, aldus de inspecteur. Tot slot wijst de inspecteur op de omstandigheid dat ook in de aangifte Vpb 2019 een HIR is gevormd die na drie jaar weer onbenut is vrijgevallen in de winst, dat het ondernemingsvermogen van belanghebbende daalde van ruim € 6.500.000 ultimo 2018 naar ruim € 1.100.000 ultimo 2022 en dat de liquide middelen zijn afgenomen van ruim € 2.100.000 ultimo 2017 naar € 228.420 ultimo 2022. Sinds 2012 heeft belanghebbende geen onroerende zaken meer aangekocht. Belanghebbende lijkt aldus alleen maar haar portefeuille te willen verkleinen, aldus nog steeds de inspecteur.
16. De rechtbank acht belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat op de balansdatum sprake was van een herinvesteringsvoornemen.
17. Belanghebbende heeft weliswaar een directiebesluit overgelegd waarin is vermeld dat zij voornemens is het besluit te nemen om aan [bedrijf 3] de opdracht te verstrekken om een vervangend pand te zoeken (punt 7), maar dit stuk wordt niet ondersteund door objectieve gegevens die getuigen van naar buiten toe blijkende gedragingen en handelingen waaruit de op herinvestering gerichte wil kan worden afgeleid. Uit de overgelegde stukken van de door [bedrijf 3] verrichte werkzaamheden is namelijk niet af te leiden namens welke vennootschap de makelaar heeft opgetreden, omdat zij ook van [bedrijf 2] . eenzelfde opdracht had gekregen. Belanghebbende stelt dat nadere stukken ontbreken omdat de communicatie tussen de directie en [bedrijf 3] mondeling en telefonisch heeft plaatsgevonden. Dit komt echter voor rekening en risico van belanghebbende. De rechtbank acht het bovendien onwaarschijnlijk dat van contacten met derden geen enkele schriftelijke vastlegging in e-mails, agenda of anderszins beschikbaar is. De stukken die wel zijn overgelegd zijn niet terug te voeren naar door [bedrijf 3] specifiek voor belanghebbende uitgevoerde biedingen of andere werkzaamheden met het oog op herinvestering.
18. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende ter zake van de boekwinst behaald bij de verkoop van het pand in 2018 geen HIR kan vormen. De inspecteur heeft die boekwinst daarom bij het vaststellen van de aanslag Vpb 2018 terecht in de belastbare winst meegenomen.
Belastingrente
19. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur teveel belastingrente in rekening heeft gebracht. De inspecteur had volgens belanghebbende op 8 december 2020, een dag na de door belanghebbende verstrekte antwoorden en informatie, al het standpunt ingenomen dat de HIR van € 290.000 diende vrij te vallen. Na het verstrekken van de nadere toelichtingen en informatie op 5 januari 2021 heeft de inspecteur pas op 23 juni 2021 het definitieve standpunt ingenomen dat de HIR diende vrij te vallen. Belanghebbende is van mening dat over deze meer dan geringe periode van vertraging in de afhandeling van de aanslagregeling geen belastingrente aan belanghebbende in rekening mag worden gebracht. Belanghebbende verzoekt daarom om matiging van de belastingrente.
20. De inspecteur heeft door middel van een vooraankondiging van 8 december 2020 laten weten dat hij vooralsnog van mening is dat belanghebbende het herinvesteringsvoornemen niet aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur heeft in het kader van de zorgvuldigheid in die brief belanghebbende nogmaals de gelegenheid geboden om het herinvesteringsvoornemen aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft daarop op 5 januari 2021 gereageerd. De inspecteur heeft naar aanleiding daarvan op 8 maart 2021 nog aanvullende vragen gesteld. Op 4 mei 2021 heeft belanghebbende op die brief gereageerd. Op 23 juni 2021 heeft de inspecteur de definitieve beslissing genomen. De rechtbank ziet in deze gang van zaken geen onnodige vertraging. Ook de periode waarover de belastingrente in rekening is gebracht, te weten van 1 juli 2019 tot en met 21 augustus 2021, is juist. De rechtbank is daarom van oordeel dat de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de aanslag en de beschikking belastingrente in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. L.L. van Benthem en mr. J.A.L. Heldens, leden, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb), in verbinding met artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 juni 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY7079.