ECLI:NL:RBGEL:2025:2530

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
10908238 \ CV EXPL 24-424
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en huurkorting in verband met coronamaatregelen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen Inbev Nederland N.V. en een gedaagde partij over huurkorting in verband met de coronamaatregelen. De procedure is een vervolg op een eerder tussenvonnis van 27 september 2024, waarin de vraag aan de orde was of de gedaagde recht had op huurkorting vanwege de gedwongen sluiting van de horeca. De gedaagde had minder huur betaald dan de overeengekomen maandelijkse huurprijs en stelde dat hij recht had op een huurkorting van tussen de € 9.322,72 (exclusief btw) en € 13.122,66 (inclusief btw). Inbev betwistte dit en stelde dat de gedaagde niet aan zijn stelplicht en bewijslast had voldaan. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde voldoende had aangetoond recht te hebben op huurkorting, maar dat de door hem gevraagde huurkorting niet goed onderbouwd was. De kantonrechter besloot dat de huurprijs voor de periode waarin de horeca gesloten was, met 50% moest worden verminderd. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld om een bedrag van € 5.221,89 aan hoofdsom en € 769,67 aan buitengerechtelijke incassokosten aan Inbev te betalen. De vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming werden afgewezen, omdat de huurachterstand niet groot genoeg was om deze maatregelen te rechtvaardigen. De kantonrechter benadrukte dat de betalingsmoraal van de gedaagde in de toekomst tot ontbinding zou kunnen leiden als deze niet verbeterde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 10908238 \ CV EXPL 24-424 \ 560 \ 44219
uitspraak van 11 april 2025
vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap
Inbev Nederland N.V.
gevestigd te Breda
eisende partij
gemachtigde PVU Etten-Leur
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
procederend in persoon
Partijen worden hierna Inbev en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 september 2024 en de daarin genoemde processtukken
- de akte van [gedaagde] van 20 december 2024 met producties
- de akte van Inbev van 17 januari 2025 met producties
- de akte van [gedaagde] van 14 februari 2025 met een productie
- de akte van Inbev van 14 maart 2025.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie

2.1.
De kantonrechter sluit zich aan bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 27 september 2024 (hierna: het tussenvonnis). De zaak draait (nog steeds) om de vraag of [gedaagde] recht had op enige huurkorting vanwege de gedwongen sluiting van de horeca tijdens de coronaperiode.
2.2.
Eerst wordt opgemerkt dat bij het tussenvonnis eerst Inbev in de gelegenheid was gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen. Partijen hebben echter op enig moment gevraagd om aanhouding van de zaak zodat zij de mogelijkheid van een minnelijke oplossing konden onderzoeken. Daar zijn zij niet in geslaagd. Kennelijk is vervolgens eerst een akte van [gedaagde] geaccepteerd. Beide partijen hebben na het tussenvonnis uiteindelijk twee aktes mogen nemen en hebben daarmee de kans gehad om op zowel de overwegingen uit het tussenvonnis als op elkaar te reageren.
2.3.
Partijen hebben mogen reageren op de overweging dat [gedaagde] gedurende de eerste twee sluitingen van de horeca (vanaf 15 maart 2020 resp. 14 oktober 2020) niet in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming in de vaste lasten (TVL) omdat hij destijds geen omzetverlies had kunnen aantonen. De opmerking van [gedaagde] dat in het tussenvonnis onterecht is gesproken van een huurachterstand is in zoverre juist dat (nog) niet was vastgesteld dat er een huurachterstand bestond. [gedaagde] had minder betaald dan de overeengekomen maandelijkse huurprijs maar heeft aangevoerd dat hij daartoe gerechtigd was omdat Inbev een korting had moeten toepassen. Dat is het grote twistpunt in de zaak en daarover hebben partijen zich dus ook nog mogen uitlaten.
2.4.
[gedaagde] stelt dat hij alle opgevraagde gegevens heeft aangeleverd en dat hij geen aanspraak kon maken op TVL. De huurkorting waar hij recht op heeft bedraagt volgens [gedaagde] een bedrag tussen de € 9.322,72 (ex btw) en € 13.122,66 inclusief btw.
2.5.
Inbev stelt dat [gedaagde] geen recht heeft op coronakorting omdat hij niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast. Als [gedaagde] toch recht zou hebben op huurkorting dan betreft het volgens Inbev een bedrag van € 6.529,56 exclusief btw conform het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1974).
2.6.
De kantonrechter gaat voorbij aan het verweer van Inbev dat [gedaagde] niet aan zijn stelplicht en bewijslast zou hebben voldaan. Zoals volgt uit het tussenvonnis heeft [gedaagde] voldoende gemotiveerd gesteld dat hij recht heeft op huurkorting, zij het dat hij de door hem gestelde huurkorting niet direct van een goede onderbouwde berekening heeft voorzien.
De kantonrechter persisteert verder bij de overweging in het tussenvonnis dat [gedaagde] geen recht had op TVL en dat de huurprijs daarom voor de periode waarin het café gedurende de eerste twee sluitingen van de horeca niet kon worden geëxploiteerd met 50% moet worden verminderd. Inbev noch [gedaagde] heeft in één van de aktes het tegendeel beweerd. Inbev stelt dat [gedaagde] recht heeft op een huurkorting van € 6.529,56 exclusief btw, waarin een eerder gegeven huurkorting reeds is verwerkt. Die eerdere huurkorting bedroeg € 2.793,16 ex btw, zodat het totale bedrag aan huurkorting waar [gedaagde] volgens Inbev recht op heeft uitkomt op € 9.322,72 ex btw. Dit bedrag is ook door [gedaagde] zelf genoemd als ondergrens van waar hij recht op zou hebben. Omdat [gedaagde] onder punt 2.7 van zijn laatstgenoemde akte geen berekening heeft gegeven van het bedrag van € 13.122,66 inclusief btw gaat de kantonrechter ervanuit dat [gedaagde] nog recht heeft op verrekening van € 6.529,56 ex btw, dus € 7.900,77 inclusief btw.
2.7.
De actuele ”huurachterstand” tot en met januari 2025 bedroeg volgens het meest recente door Inbev overgelegde mutatieoverzicht € 16.602,16. In dat overzicht, waarvan de juistheid niet is weersproken, is al opgenomen een betaling van € 386,61 waar [gedaagde] in zijn laatste akte aan refereert. Verder stelt [gedaagde] een betaling van € 3.479,50 te hebben voldaan, evenals de lopende huur voor februari 2025. Die betalingen worden door Inbev erkend. Na verrekening van de betaling van € 3.479,50 en de huurkorting van € 7.900,77 dient [gedaagde] dus nog € 5.221,89 aan Inbev te voldoen, welk bedrag zal worden toegewezen.
2.8.
De omvang van de huurachterstand is in relatie tot het belang van [gedaagde] te gering om de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde te rechtvaardigen. Daarvoor wordt doorgaans een ondergrens van 3 maanden gehanteerd. De betalingsmoraal van [gedaagde] , die de huur regelmatig te laat betaalt, is vooralsnog eveneens onvoldoende rechtvaardiging voor de ontbinding van de huurovereenkomst. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat partijen langere tijd zijn verzand in een discussie over huurkorting waarbij beiden niet geheel ongelijk bleken te hebben. De kantonrechter gaat er vanuit dat [gedaagde] voortaan de huurpenningen op tijd zal voldoen, aangezien een voortdurende tekortkoming in tijdige betaling in de toekomst alsnog tot ontbinding van de huurovereenkomst zou kunnen leiden. Vooralsnog rechtvaardigen de tekortkomingen van [gedaagde] de ontbinding echter nog niet, zodat de vorderingen tot ontbinding en ontruiming worden afgewezen.
2.9.
De buitengerechtelijke incassokosten worden gerelateerd aan de bedragen zoals bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, welke bedragen worden geacht redelijk te zijn. Gezien toewijsbare geachte hoofdsom is een bedrag van € 769,67 aan incassokosten toewijsbaar.
2.10.
Een eis in reconventie dient volgens artikel 137 RV ”dadelijk bij antwoord” te worden ingesteld. Een nadere bestudering van hetgeen van [gedaagde] tijdens de rolzitting van 2 februari 2024 naar voren heeft gebracht leert dat hij destijds niet over vergoeding van schade heeft gesproken. Een reconventionele vordering kan daarom niet in deze procedure worden beoordeeld.
2.11.
Inbev heeft de vordering terecht in rechte aanhangig gemaakt. [gedaagde] wordt daarom veroordeeld in de proceskosten.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Inbev te betalen een bedrag van € 5.221,89 aan hoofdsom;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan Inbev te betalen een bedrag van € 769,67 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Inbev vastgesteld op € 115,70 aan dagvaardingskosten, € 1.409,-- aan griffierecht, € 1.357,50 aan salaris voor de gemachtigde en € 135,-- aan kosten die na dit vonnis zullen ontstaan, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemde proceskosten vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis totdat alles is betaald;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.J.C. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2025.