ECLI:NL:RBGEL:2025:2797

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
11139626
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onrechtmatige opzegging onderhuurovereenkomst en uitleg Haviltex-bepaling

In deze zaak heeft de kantonrechter te Zutphen geoordeeld over een geschil tussen een verhuurder en een onderhuurder met betrekking tot de opzegging van een onderhuurovereenkomst. De eiser, handelend onder de naam [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.], heeft een bedrijfspand gehuurd van [verhuurder] en heeft een deel daarvan onderverhuurd aan de gedaagde, [gedaagde in conv. en eiser in reconv.]. De onderhuurovereenkomst is op 31 mei 2021 tot stand gekomen en had een looptijd tot 8 januari 2024. De eiser heeft de overeenkomst opgezegd per 1 juni 2023, omdat de verhuurder het pand aan een derde partij wilde verhuren. De gedaagde heeft de opzegging betwist en vorderde schadevergoeding, stellende dat de opzegging onrechtmatig was.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging rechtsgeldig was. De rechter heeft de uitleg van de opzegbepaling in de onderhuurovereenkomst beoordeeld aan de hand van het Haviltex-arrest, waarbij de bedoeling van partijen centraal staat. De rechter concludeert dat de eiser zich terecht op de opzegbepaling heeft beroepen, omdat de verhuurder een derde partij had gevonden voor het gehele pand. De gedaagde heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de opzegging onrechtmatig was. De vordering van de eiser tot betaling van huurachterstand is toegewezen, evenals de proceskosten. De vordering van de gedaagde in reconventie is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: 11139626 \ CV EXPL 24-1674
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] ,handelend onder de naam
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.],
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] ,
gemachtigde: LikiFin - Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] ,handelend onder de naam
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.],
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
- de rolbeschikking van 27 november 2024 van de kantonrechter
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
- de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft een bedrijfspand gelegen aan [adres] (hierna: het bedrijfspand) gehuurd van [verhuurder] (hierna: [verhuurder] ). Het bedrijfspand bestaat uit twee bedrijfshallen en een kantoor.
2.2.
Op 31 mei 2021 is tussen partijen een onderhuurovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] één van de bedrijfshallen in het bedrijfspand (hierna: het gehuurde) heeft onderverhuurd aan [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] . In de huurovereenkomst is onder meer bepaald:
“(…)
Partijen: (…)onderhuurder: [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] . Paspoortnr.: (…)
(…)
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.], 06(…)
Opzegtermijn onderverhuurder: Uitgangspunt is de minimale onderhuurperiode van 12 (twaalf) maanden zoals deze ook voor onderhuurder geldt. Echter, indien onderverhuurder het van [verhuurder] gehuurde (de beide bedrijfshallen, (…) aan een derde partij kan verhuren in onderhuur, staat het onderverhuurder ( [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] ) vrij deze onderhuurovereenkomst met onderhuurder ( [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] ) op te zeggen. Een opzegtermijn van 1 (één maand) moet in dat geval in acht genomen worden. Opzegging moet plaats vinden middels aangetekend schrijven, gericht aan het bovenvermeld adres van onderhuurder.
Deze bepaling is eveneens van kracht indien de bestaande huurovereenkomst tussen [verhuurder] en [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] over zou gaan op een derde partij.
(…)
Gebruik van het ondergehuurde: De ondergehuurde bedrijfshal zal worden gebruikt voor de stalling van auto’s en een motor, auto-onderdelen en gereedschap. Enkele dagen per maand (maximaal ± 6) zal de ruimte gebruikt worden voor werkzaamheden aan deze motorvoertuigen.
Er worden geen (garage)bedrijfsactiviteiten uitgevoerd.
(…)
(…)
Huurprijs en betaling: € 250,- per maand, te voldoen voor aanvang van de maand waarop de betaling betrekking heeft.
(…)
(…) De huurprijs wordt jaarlijks per 01 januari geïndexeerd conform de CPI (consumentenprijsindex).
(…)”
2.3.
Bij brief van 5 januari 2023 heeft [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] aan [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] bericht:
“(…)
Op 31 mei 2021 heeft u met ons een onderhuurovereenkomst afgesloten voor een deel van de bedrijfshal aan de [adres] .
Deze overeenkomst is aangegaan voor de periode 1 juni 2021 tot 8 januari 2024. Uiterlijk op 8 januari 2024 zal deze overeenkomst van rechtswege ten einde komen. Hiervoor is geen expliciete opzegging van de onderhuurovereenkomst noodzakelijk. Desondanks willen we met dit schrijven toch de beëindiging van de huurovereenkomst formaliseren. Hierbij hebben we één jaar opzegtermijn in acht genomen. Hiermee bieden we u maximaal de gelegenheid om een alternatieve ruimte te zoeken, vinden en het ondergehuurde te ontruimen.
Laat onverlet dat de volgende passage uit de onderhuurovereenkomst geldig blijft:
“Echter, indien onderverhuurder het van [verhuurder] gehuurde (de beide bedrijfshallen) aan een derde partij kan verhuren in onderhuur, staat het onderverhuurder vrij deze onderhuurovereenkomst met onderhuurder op te zeggen. Een opzegtermijn van 1 maand moet in dat geval in acht worden genomen. …. Deze bepaling is eveneens van kracht indien de bestaande huurovereenkomst tussen [verhuurder] en [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] over zou gaan op een derde partij.”
(…)”
2.4.
Bij aangetekende brief van 30 maart 2023 heeft [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] aan [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] bericht:
“(…)
Per aangetekende brief en mail hebben we u begin januari jl. meegedeeld dat deze overeenkomst conform het huurcontract is geëindigd op 7 januari 2024 om 00.00 uur, dus tot 8 januari 2024. Verder hebben wij u laten weten dat u tegen die datum het gehuurde vrij moet opleveren.
Dit beëindigingsbericht kan als ingetrokken worden beschouwd, nu een derde partij het door u van ons gehuurde en ook het andere gedeelte (dus beide bedrijfshallen) op korte termijn wil gaan huren, namelijk per 1 juni 2023. [verhuurder] heeft ons hiervan op de hoogte gesteld. Conform het bepaalde in de onderhuurovereenkomst is het ons toegestaan de overeenkomst om voormelde reden op te zeggen met een termijn van 1 (één) maand.
Hierbij zeggen wij dan ook de onderhuurovereenkomst om bedoelde reden op tegen 1 juni 2023. (…)”
2.5.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft de huur over de periode van januari tot en met april 2023 niet (volledig) betaald waardoor een huurachterstand van € 852,97 is ontstaan.
2.6.
Op 1 juni 2023 heeft [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] het gehuurde opgeleverd en de sleutels van het gehuurde aan [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] gegeven.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.027,96, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 852,97 vanaf 14 mei 2024 tot aan de dag der algehele voldoening en [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] , met veroordeling van [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] vordert – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.115,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] zal worden veroordeeld in de proceskosten.
3.5.
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] , met veroordeling van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat hij geen partij is bij de onderhuurovereenkomst en dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit verweer slaagt niet. [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft immers erkend dat hij de onderhuurovereenkomst heeft getekend en dat hij het gehuurde van [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft ondergehuurd. Daarmee staat vast dat [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] partij is bij de onderhuurovereenkomst.
4.2.
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] maakt aanspraak op betaling van de onbetaald gebleven huur over de maanden januari tot en met april 2023. Niet in geschil is dat [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] over deze periode een huurachterstand van in totaal € 852,97 heeft ontstaan. [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft de verschuldigdheid van dit bedrag op zichzelf niet betwist. De in conventie gevorderde betaling van de hoofdsom is derhalve in beginsel toewijsbaar.
4.3.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft zich in conventie, althans zo wordt zijn verweer begrepen, beroepen op verrekening met een vordering die hij stelt te hebben op [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] . Hij heeft in dit verband in reconventie een schadevergoeding van € 3.115,00 gevorderd. Aan die vordering heeft [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] ten grondslag gelegd dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] de onderhuurovereenkomst onrechtmatig heeft opgezegd. Zoals hierna echter uit de beoordeling in reconventie zal blijken, is van een onrechtmatige opzegging van de onderhuurovereenkomst geen sprake. Dit betekent dat [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] geen tegenvordering heeft op [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] . Het beroep op verrekening kan om deze reden niet slagen. Omdat de gevorderde hoofdsom overigens voor toewijzing vatbaar is, zal de gevorderde betaling van de huurachterstand ter hoogte van € 852,97 worden toegewezen.
4.4.
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] maakt op grond van artikel 6:119a BW aanspraak op betaling van de wettelijke handelsrente. [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft de verschuldigdheid daarvan betwist. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van een handelsovereenkomst omdat hij het gehuurde uitsluitend voor de uitoefening van een hobby heeft gebruikt. Gelet op deze betwisting, had het op de weg van [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] gelegen om zijn stelling dat [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] de onderhuurovereenkomst is aangegaan in de uitoefening van zijn bedrijf, nader te onderbouwen. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft dat echter onvoldoende gedaan. Het enkele feit dat in het e-mailadres in de onderhuurovereenkomst de handelsnaam van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] ( [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] ) is vermeld en het feit dat [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] zich in het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven, zijn daarvoor in elk geval onvoldoende. Het door [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] gestelde valt ook niet te rijmen met het bepaalde in de onderhuurovereenkomst dat het gehuurde slechts enkele dagen per maand (maximaal ± zes) gebruikt mag worden voor werkzaamheden en dat geen (garage)bedrijfsactiviteiten mogen worden uitgevoerd (zie hiervoor 2.2.). Voorts zijn in de onderhuurovereenkomst, afgezien van het e-mailadres, alleen privégegevens van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] vermeld en staat vast dat [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] de huur van zijn privébankrekening heeft betaald. Niet gebleken is dan ook dat [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] de onderhuurovereenkomst met [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] is aangegaan in de uitoefening van zijn bedrijf. Van een handelsovereenkomst is derhalve geen sprake, zodat artikel 6:119a BW toepassing mist. De gevorderde wettelijke handelsrente zal daarom worden afgewezen. In plaats daarvan zal de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW worden toegewezen op de wijze zoals hierna in de beslissing is vermeld.
4.5.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft aangevoerd dat de vordering pas tijdens deze procedure opeisbaar is geworden omdat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] niet eerder dan in de conclusie van repliek heeft uitgelegd waarom de huur in januari 2023 is verhoogd. Dit verweer slaagt niet. In de onderhuurovereenkomst is immers bepaald dat de huurprijs jaarlijks per 1 januari wordt geïndexeerd conform de consumentenprijsindex. [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] was met deze jaarlijkse indexering van de huurprijs dus bekend, althans behoorde daarmee bekend te zijn.
4.6.
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] vordert vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft aan [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De hoogte van het gevorderde bedrag ad € 127,95 is voorts in overeenstemming met het tarief dat is weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en dat geacht wordt redelijk te zijn. De vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten zal derhalve worden toegewezen.
4.7.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] worden vastgesteld en begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
218,00
- salaris gemachtigde
270,00
(2 punten × € 135,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
670,72
in reconventie
4.8.
Kern van het geschil in reconventie is de vraag of [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] de onderhuurovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd of dat sprake is van een onrechtmatige opzegging.
4.9.
Uit de hiervoor uiteengezette feiten blijkt dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] de onderhuurovereenkomst bij brief van 30 maart 2023 heeft opgezegd omdat [verhuurder] op dat moment een derde partij had gevonden waaraan hij het bedrijfspand (dus beide bedrijfshallen) als geheel kon verhuren. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft zich blijkens de opzeggingsbrief beroepen op de bepaling in de onderhuurovereenkomst waarin is vermeld dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] bevoegd is de onderhuurovereenkomst op te zeggen wanneer hij het bedrijfspand als geheel kon onderverhuren aan een derde partij, dan wel wanneer de bestaande huurovereenkomst tussen [verhuurder] en [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] zou overgaan op een derde partij (hierna: de bepaling).
4.10.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] zich niet met succes op de bepaling heeft kunnen beroepen. Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de bepaling omdat de daarin genoemde twee situaties zich hier niet voordoen.
4.11.
De kantonrechter is met [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] van oordeel dat aan de letterlijke tekst van de bepaling niet is voldaan. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft het bedrijfspand immers niet aan een derde onderverhuurd en evenmin is sprake van een contractsovername in de letterlijke zin van het woord. Door [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] is niet gesteld en niet is gebleken dat hij zijn rechtsverhouding tot [verhuurder] heeft overgedragen aan een derde partij. De vraag welke betekenis aan de bepaling moet worden gegeven, dient echter niet alleen te worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de bepaling. Steeds komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie in dit verband HR 13 maart 1981, NJ 1981/635, Haviltex). Dit betekent dat de tekst van de overeenkomst weliswaar van belang is, maar dat deze op zichzelf nooit beslissend is voor de uitleg van een overeenkomst.
4.12.
[eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft gesteld dat hij voorafgaand aan het sluiten van de onderhuurovereenkomst aan [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] kenbaar heeft gemaakt dat het de voorkeur had van zowel [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] als [verhuurder] om de twee bedrijfshallen aan één huurder te verhuren en dat als [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] of [verhuurder] een huurder kon vinden die het bedrijfspand als geheel zou kunnen huren, hij dat in dat geval de mogelijkheid wilde hebben om de onderhuurovereenkomst te beëindigen. Om deze reden heeft [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] de tekst van de bepaling opgesteld en in de onderhuurovereenkomst opgenomen. [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft deze stellingen van [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] niet betwist. Daarmee staat als onweersproken vast dat partijen in de kern hebben afgesproken dat de onderhuurovereenkomst door [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] moest kunnen worden opgezegd als een nieuwe (onder)huurder werd gevonden die het bedrijfspand als geheel zou gaan (onder)huren. Gelet hierop kan aan de bepaling de betekenis worden toegekend dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] ook bevoegd is de onderhuurovereenkomst op te zeggen wanneer [verhuurder] een nieuwe huurovereenkomst met een derde partij sluit waaraan hij het bedrijfspand als geheel gaat verhuren. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] kon zich derhalve met succes op de bepaling beroepen.
4.13.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft nog aangevoerd dat de bepaling in de onderhuurovereenkomst haar relevantie en daarmee haar toepasbaarheid heeft verloren gelet op het Haviltex-arrest en de wilsovereenkomst tussen partijen. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] had namelijk, zo stelt [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] , enkele weken na aanvang van de onderhuurovereenkomst met [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] een tweede onderhuurder gevonden die de andere bedrijfshal van het bedrijfspand ging onderhuren. Daarmee was volgens [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] het risico van gedeeltelijke leegstand weggevallen en kon [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] tot het einde van de huurovereenkomst kostenneutraal haar lopende huurovereenkomst met [verhuurder] nakomen. Door desondanks de onderhuurovereenkomst op te zeggen maakt [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] misbruik van bevoegdheid, aldus [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] .
4.14.
De kantonrechter volgt [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] niet in zijn standpunt. Daarvoor is redengevend dat [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] , hoewel dit op zijn weg had gelegen, geen omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan de uitleg die hij aan de bepaling geeft, kan worden aangenomen. Bovendien staat vast dat de tweede bedrijfshal ten tijde van de opzegging vanaf maart 2023 niet meer werd onderverhuurd, zodat dit deel van de huur van het bedrijfspand, anders dan [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] stelt, vanaf dat moment weer voor rekening [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] kwam. In het licht van deze omstandigheden kan dan ook niet worden geconcludeerd dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] zijn bevoegdheid om de onderhuurovereenkomst op te zeggen heeft misbruikt, dan wel naar redelijkheid niet heeft kunnen uitoefenen (artikel 3:13 lid 1 en 2 BW).
4.15.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft voorts gesteld dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] in de brief van 5 januari 2023 heeft bevestigd dat de onderhuurovereenkomst ten einde zou komen op 8 januari 2024. Voor zover [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] hiermee heeft beoogd te stellen dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] in deze brief afstand heeft gedaan van zijn recht om de huurovereenkomst eerder op te zeggen dan per 8 januari 2024, faalt dit beroep. In de brief van 5 januari 2023 is immers door [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] uitdrukkelijk vermeld dat de bepaling nog steeds geldig blijft. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft daarmee geen afstand gedaan van zijn recht om zich op de bepaling te beroepen.
4.16.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft zich ten slotte, althans zo worden zijn stellingen begrepen, beroepen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 lid 2 BW. [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] heeft daartoe gesteld dat hij meermaals aan [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] te kennen heeft gegeven dat hij het gehele bedrijfspand wilde onderhuren tot 8 januari 2024. Door niet op dit voorstel te reageren heeft [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] willens en wetens het risico op gedeeltelijke leegstand van het bedrijfspand opnieuw laten ontstaan, aldus [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] .
4.17.
De kantonrechter is van oordeel dat het enkele feit dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] niet heeft gereageerd op het verzoek van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] om de tweede bedrijfshal onder te huren, nog niet maakt dat opzegging van de onderhuurovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Op [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] rustte immers geen contractuele of wettelijke verplichting om de andere bedrijfshal aan [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] te gaan onderverhuren. Het beginsel van contractsvrijheid brengt onder meer met zich dat het in beginsel eenieder vrijstaat wel of niet een overeenkomst aan te gaan, een overeenkomst aan te gaan met wie men wil en de inhoud, de werking en de voorwaarden van een overeenkomst naar eigen inzicht te bepalen. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] hoefde derhalve het voorstel van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] niet te accepteren. Het beroep van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt derhalve.
4.18.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de verweren van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] niet slagen. [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] heeft zich met succes op de bepaling in de onderhuurovereenkomst kunnen beroepen. Dit betekent dat [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] de onderhuurovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 1 juni 2023 en dat van een onrechtmatige opzegging van de onderhuurovereenkomst geen sprake is. De in dit verband door [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] gevorderde schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
4.19.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een andere beslissing kan leiden.
4.20.
[gedaagde in conv. en eiser in reconv.] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] worden vastgesteld op:
- salaris gemachtigde
232,00
(2 punt × factor 0,5 × € 232,00)
Totaal
232,00

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] om aan [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.] te betalen een bedrag van € 980,92, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 852,97 vanaf het opeisbaar worden van de onbetaalde huurtermijnen tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] in de proceskosten van € 670,72, te betalen binnen veertien dagen, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering van [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] af,
5.6.
veroordeelt [gedaagde in conv. en eiser in reconv.] in de proceskosten van € 232,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C.J.I.M. van Dorp en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025
lt