In deze zaak heeft de kantonrechter te Zutphen geoordeeld over een geschil tussen een verhuurder en een onderhuurder met betrekking tot de opzegging van een onderhuurovereenkomst. De eiser, handelend onder de naam [eiser in conv. en verwerende partij in reconv.], heeft een bedrijfspand gehuurd van [verhuurder] en heeft een deel daarvan onderverhuurd aan de gedaagde, [gedaagde in conv. en eiser in reconv.]. De onderhuurovereenkomst is op 31 mei 2021 tot stand gekomen en had een looptijd tot 8 januari 2024. De eiser heeft de overeenkomst opgezegd per 1 juni 2023, omdat de verhuurder het pand aan een derde partij wilde verhuren. De gedaagde heeft de opzegging betwist en vorderde schadevergoeding, stellende dat de opzegging onrechtmatig was.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging rechtsgeldig was. De rechter heeft de uitleg van de opzegbepaling in de onderhuurovereenkomst beoordeeld aan de hand van het Haviltex-arrest, waarbij de bedoeling van partijen centraal staat. De rechter concludeert dat de eiser zich terecht op de opzegbepaling heeft beroepen, omdat de verhuurder een derde partij had gevonden voor het gehele pand. De gedaagde heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de opzegging onrechtmatig was. De vordering van de eiser tot betaling van huurachterstand is toegewezen, evenals de proceskosten. De vordering van de gedaagde in reconventie is afgewezen.