ECLI:NL:RBGEL:2025:2810

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
C/05/432483 /HA ZA 24-104
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van koopovereenkomsten en aansprakelijkheid van bestuurders in een investeringsmodel voor mestverwerking

In deze zaak vorderen de maatschappen [eiser 1] en [eiser 2] terugbetaling van hun inleg van € 500.000,00 per maatschap en schadevergoeding van € 743.038,00 per maatschap, na de ontbinding van hun koopovereenkomsten met [gedaagde 1]. De rechtbank oordeelt dat de koopovereenkomsten rechtsgeldig zijn ontbonden omdat [gedaagde 1] haar verplichtingen niet is nagekomen. De maatschappen hebben hun deelnameovereenkomsten ontbonden en vorderen nu terugbetaling van de aanbetalingen en schadevergoeding. De rechtbank wijst de vorderingen van de maatschappen in conventie toe, waarbij [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de terugbetaling. Tevens wordt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] als bestuurders van [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die de maatschappen lijden. De rechtbank oordeelt dat de bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat zij de aanbetalingen hebben aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor deze bedoeld waren. De vorderingen van [gedaagde 1] in reconventie worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/432483 / HA ZA 24-104 / 115/871
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2. [eiser 2] ,
beide gevestigd te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna afzonderlijk te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] ,
en gezamenlijk te noemen: de maatschappen,
advocaat: mr. R.L.G. Kraaijvanger,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

statutair gevestigd te [plaats] , gemeente [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
statutair gevestigd te [plaats] , gemeente [plaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats] , gemeente [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ,
en gezamenlijk te noemen: [gedaagde 1] c.s.
advocaat: mr. C. van de Kraats.

1.De zaak in het kort

1.1.
De maten van [eiser 1] en [eiser 2] zijn particuliere investeerders en participanten in een door [gedaagde 3] opgezet verdienmodel met mestverwerkingsinstallaties (mvi’s). De insteek van het investeringsmodel was dat geld zou worden verdiend met ‘groene’ investeringen in de mestverwerking. De participanten zijn na betaling van hun inleg door [gedaagde 3] ingedeeld in de maatschappen. Vanaf het moment van deelname aan het investeringsmodel genoten de participanten een fiscaal gunstige (investerings)aftrek omdat hun investeringen bijdragen aan verbetering van het milieu (MIA/Vamil). Ter verdere uitvoering van de constructie heeft elke maatschap een mvi gekocht bij [gedaagde 1] , een onderneming van [gedaagde 3] . [gedaagde 1] zou de mvi’s op locatie (laten) plaatsen zodat boeren tegen betaling aan de maatschappen hun mest kunnen (laten) verwerken in de mvi’s. Na aftrek van de kosten zou de winst worden uitgekeerd aan de maten.
1.2.
[gedaagde 1] heeft de twee mvi’s echter niet geleverd en de participanten wilden hun inleg terug. Daartoe hebben zij hun overeenkomsten van deelname aan het investeringsmodel ontbonden. In een eerdere procedure met zaaknummer C/05/420336 / HA ZA 23-258 is bij vonnis van 2 oktober 2024 [1] door deze rechtbank geoordeeld dat de tussen de afzonderlijke participanten enerzijds en [gedaagde 1] en [naam 2] anderzijds gesloten overeenkomsten van deelname rechtsgeldig zijn ontbonden en zijn [naam 2] en [gedaagde 1] veroordeeld om de door de participanten betaalde inleg terug te betalen. [gedaagde 3] is als bestuurder van [naam 2] en [gedaagde 1] aansprakelijk voor de door de participanten geleden schade.
1.3.
De maatschappen hebben de koopovereenkomsten met [gedaagde 1] ontbonden. In de onderhavige procedure vorderen de maatschappen (in conventie) het door hen betaalde gedeelte van de koopsommen terug (€ 500.000,00 per maatschap) én vorderen zij vergoeding van de schade, te weten de gederfde winst (€ 743.038,00 per maatschap). Volgens de maatschappen zijn ook de (indirect) bestuurders van [gedaagde 1] ( [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) voor deze bedragen hoofdelijk aansprakelijk. [gedaagde 1] meent echter dat de koopovereenkomsten ten onrechte zijn ontbonden en vordert (in reconventie) nakoming daarvan door betaling van het restant van de koopsommen. Daarnaast wil [gedaagde 1] in geval van ontbinding een vergoeding voor de door haar geleden schade.
1.4.
De rechtbank wijst de vorderingen van de maatschappen in conventie toe waarbij voor de hoogte van de gevorderde schadevergoeding wordt verwezen naar de schadestaat. De tegenvorderingen van [gedaagde 1] in reconventie tot nakoming van de koopovereenkomsten en vergoeding van schade worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 augustus 2024
- de akte vermeerdering van eis tevens houdende aanvullende producties 68 en 69 van de maatschappen
- de aanvullende producties 12 tot en met 22 van [gedaagde 1] c.s.
- de akte overlegging aanvullende producties 70 tot en met 91 van de maatschappen
- de aanvullende producties 23 tot en met 32 van [gedaagde 1] c.s.
- het (verkort) proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 4 maart 2025
- de rolberichten van de maatschappen en [gedaagde 1] c.s. van respectievelijk 1 en 2 april 2025 met de mededeling dat partijen geen schikking hebben bereikt.
2.2.
Na sluiting van de mondelinge behandeling is bepaald dat de zaak voor vonnis komt.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn maatschappen waarin particuliere investeerders maat zijn, merendeels collega’s van [gedaagde 3] .
3.2.
[gedaagde 3] is piloot en bedenker van het investeringsmodel. Via zijn persoonlijke holdings [naam 1] en [gedaagde 2] , heeft [gedaagde 3] daartoe sinds december 2018 [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en [gedaagde 1] opgericht. [gedaagde 3] is via [naam 1] en [gedaagde 2] indirect enig aandeelhouder en bestuurder van [naam 2] en [gedaagde 1] .
3.3.
[naam 2] houdt zich als advies- en investeringsmaatschappij bezig met het (doen) initiëren en het investeren in projecten en activa met het oog op de opwekking van duurzame energie, het bijeenbrengen van partijen die willen investeren in duurzame energie bronnen en projecten, alsmede het verrichten van consultancy en management activiteiten op voormeld gebied.
[gedaagde 1] houdt zich bezig met de in- en verkoop van mvi’s en mestproducten, alsmede met het voeren van administratie daarover.
3.4.
In 2018 heeft [naam 2] het ‘Aanbiedingsmemorandum 2018’ laten opstellen met bijlagen A tot en met H, hierna verder: het aanbiedingsmemorandum.
De bijlagen A tot en met H hebben de volgende titels:
- Bijlage A Maatschapsovereenkomst
- Bijlage B Koop- en leveringsakte Mestverwerkingsinstallatie
- Bijlage C Leningovereenkomst
- Bijlage D Service en beheerovereenkomst
- Bijlage E Overeenkomst van opdracht administratie en volmacht
- Bijlage F Akte van oprichting van [naam 3]
- Bijlage G Akte van inbreng
- Bijlage H Deelnameformulier 2018
In het aanbiedingsmemorandum 2019 zijn enkele woorden uit het aanbiedingsmemorandum 2018 aangepast.
3.5.
De tekst van ‘Bijlage A Maatschapsovereenkomst’ luidt, voor zover relevant, als volgt:
Artikel 7. Bestuur en besluitvorming
1. (…)
2. (…)
3. (…)
4. (…)
5. Niet-periodieke Vergaderingen van maten worden tenminste tien (10) werkdagen voor de dag van de Vergadering van maten Schriftelijk bijeengeroepen door twee of meer maten die de Vergadering van maten nodig achten, onder bijsluiting van de voorgestelde agenda, die door de andere maten kan worden aangevuld.
6. Voor zover in de Overeenkomst niet anders wordt bepaald, beslist de Vergadering van maten met een absolute meerderheid van stemmen.
7. Voor de volgende besluiten beslist de Vergadering van maten waarbij een besluit tenminste de steun moet hebben van alle ter vergadering aanwezige maten (unanimiteit):
a. ontbinding of wijziging van de Overeenkomst;
b. toetreding tot en uittreding uit de Maatschap;
c. bijstorting of vermindering van kapitaal; en
d. vervreemding van de Mestverwerkingsinstallatie.
e. Een besluit tot het wijzigen van de financiering van de Maatschap of van zekerheden door de Maatschap verleend.
(…)
Artikel 8. Vertegenwoordiging
1. Alle maten zijn gezamenlijk belast met het bestuur van de Maatschap en de vertegenwoordiging daarvan.
2. De vergadering van maten kan aan één of meer maten of derden middels volmacht de bevoegdheid verlenen rechtshandelingen voor rekening en risico van de Maatschap te verrichten.
3.6.
De participanten hebben bijlage H Deelnameformulier 2018 en/of Deelnameformulier 2019, ingevuld en ondertekend. De tekst van deze formulieren komt grotendeels overeen en wordt hieronder gecombineerd weergegeven. De afwijkingen en/of toevoegingen voor 2019 zijn grijs gearceerd. De grijs gearceerde tekst tussen […] staat wel in de tekst van 2018, maar niet in de tekst van 2019. Verder zijn in de tekst hieronder ‘ [naam 4] ’ en ‘ [naam 5] ’ door de rechtbank vervangen door [naam 2] en [gedaagde 1] :
(…)
De ondergetekende wenst als Maat deel te nemen in de Maatschap overeenkomstig de voorwaarden van het Informatiememorandum en de bijlagen daarbij (…)
De ondergetekende verklaart hierbij op de hoogte te zijn van het feit dat hij/zij door ondertekening een rechtsgeldig aanbod tot deelname in de Maatschap heeft gedaan, dat na aanvaarding door [naam 2] / [gedaagde 1] een bindende en afdwingbare overeenkomst vormt die eenzijdig kan worden ontbonden door [naam 2] / [gedaagde 1] indien [de Belastingdienst geen ruling afgeeft en/of] er onvoldoende extern kapitaal beschikbaar is voor de aanschaf van de MVI.
Betaling van het maatschapsaandeel dient binnen een termijn van 5 werkdagen te geschieden na eerste schriftelijk verzoek van [naam 2] / [gedaagde 1] . Na belastingteruggave verstrekt de participant van de maatschap een lening ter grootte van de oorspronkelijke inleg zoals in dit deelnameformulier is aangegeven door participant aan [gedaagde 1] met als doel vreemdvermogen te verstrekken voor de aankoop van de MVI.
De maten een onherroepelijke volmacht verlenen aan [naam 2] voor de oprichting van de maatschap.
Ondergetekende verleent hierbij een onherroepelijke volmacht aan [naam 2] om haar op de eerste maatschapsvergadering te vertegenwoordigen en namens hem/haar te stemmen voor de volgende op deze vergadering te behandelen punten:
- koopovereenkomst mvi;
- serviceovereenkomst, huurovereenkomst MVS;
- Beheer-, administratieovereenkomst;
- Leningovereenkomst
- onherroepelijke volmacht voor het inbreng kapitaalvennootschap en overdracht door Maatschap reeds gesloten overeenkomsten;
- aanvraag voor de Vamil/MIA verzorgen voor de Maatschap en zal optreden als contactpersoon
- inbrengbeschrijving benodigd voor de oprichting van [naam 6]
- de akte van oprichting van [naam 6] tekenen, conform de tekst van Bijlage F bij het Aanbiedingsmemorandum,
- de akte van inbreng van zijn aandeel in de Maatschap in [naam 6] te tekenen conform de tekst van Bijlage G bij het Informatiememorandum/Aanbiedingsmemorandum;
- ter zake te doen al hetgeen de gevolmachtigde nuttig of nodig mocht oordelen terzake de MVI, met het recht van substitutie.
De ondergetekende geeft de gevolmachtigde uitdrukkelijk de toestemming om
i) ook namens de andere partijen betrokken bij deze overeenkomsten als gevolmachtigde op te treden en
ii) tevens als wederpartij van de gevolmachtigde op te treden.
De ondergetekende verklaart ermee bekend te zijn en akkoord te gaan dat er afspraken over de fiscale behandeling van de deelname worden gemaakt met de Belastingdienst.
De ondergetekende verklaart bekend te zijn met het feit dat als de participaties in de Maatschap zijn overtekend, zijn deelname kan geschieden in andere [naam 6] maatschappen.
3.7.
Eind 2018 hebben elf participanten het deelnameformulier 2018 ingevuld en ondertekend. Deze elf participanten hebben in de periode van 21 t/m 30 december 2018 op verzoek van [naam 2] hun inleg betaald op de bankrekening van [gedaagde 1] eindigend op 942. De participanten zijn, samen met de broer van [gedaagde 3] , [gedaagde 3] , ingedeeld in maatschap [eiser 1] .
3.8.
Op 31 december 2018 heeft maatschap [eiser 1] , vertegenwoordigd door [gedaagde 3] , een koopovereenkomst gesloten met [gedaagde 1] , vertegenwoordigd door [gedaagde 3] , voor de koop en levering van een mvi voor € 1.390.000,00 exclusief btw. Deze koopovereenkomst wijkt af van bijlage B in die zin dat aan artikel 1 een lid 4 is toegevoegd dat als de koopsom niet wordt voldaan, de maatschap daarover rente verschuldigd is vanaf de dag na de in de factuur genoemde betalingsdatum.
3.9.
Eind 2019 hebben tien participanten, grotendeels ook maat bij [eiser 1] , het deelnameformulier 2019 ingevuld en ondertekend. Deze tien participanten hebben in de periode van 18 t/m 27 december 2019 op verzoek van [gedaagde 1] hun inleg betaald op de bankrekening van [gedaagde 1] eindigend op 942. De participanten zijn, samen met de broer van [gedaagde 3] , ingedeeld in maatschap [eiser 2] . Bij overeenkomst, ondertekend door voormelde participanten en de broer van [gedaagde 3] in de periode van 22 t/m 27 december 2019, zijn de participanten maatschap [eiser 2] aangegaan.
3.10.
Op 30 december 2019 heeft maatschap [eiser 2] , vertegenwoordigd door [gedaagde 3] , een koopovereenkomst gesloten met [gedaagde 1] , vertegenwoordigd door [gedaagde 3] , voor de koop en levering van een mvi voor € 1.390.000,00. Deze koopovereenkomst wijkt af van bijlage B in die zin dat aan artikel 1 een lid 4 is toegevoegd dat als de koopsom niet wordt voldaan, de maatschap daarover rente verschuldigd is vanaf de dag na de in de factuur genoemde betalingsdatum.
3.11.
De oplevering van de mvi’s is steeds uitgesteld en op verzoek van ( [naam 2] en/of) [gedaagde 1] heeft het Ministerie van Financiën uitstel verleend door de ingebruiknemingstermijn van de mvi’s te verlengen.
3.12.
Op 26 september 2021 heeft [gedaagde 3] namens [gedaagde 1] een huurovereenkomst gesloten met Continent Int. Expeditiebedrijf B.V. in ’s-Heerenberg voor de huur van een bedrijfsruimte. In de huurovereenkomst is opgenomen dat de ruimte zal worden gebruikt als locatie voor het be- of verwerken van maximaal 50.000m3 mest en het zuiveren van afvalwater. Verder staat in de huurovereenkomst dat deze ingaat op een nader te bepalen datum. [2]
3.13.
Op 3 november 2021 heeft de belastingdienst ingestemd met een uitstelverzoek van [gedaagde 1] en is zij akkoord gegaan met een verlenging van de ingebruiknemingstermijn van de mvi’s tot 1 december 2022.
3.14.
Op 1 december 2022 waren de mvi’s nog niet in gebruik genomen. Op 29 december 2022 heeft de belastingdienst aan [gedaagde 1] bericht dat de desinvesteringsbijtelling per 1 december 2022 voor de maatschappen [eiser 1] en [eiser 2] achterwege wordt gelaten tot en met 31 december 2023.
3.15.
De participanten in [eiser 1] en [eiser 2] hebben [naam 2] en [gedaagde 1] medio februari 2023 in gebreke gesteld omdat het door [gedaagde 3] opgezette investeringsmodel niet correct is uitgevoerd. Aan de sommatie is geen gehoor gegeven. Daarop hebben de participanten in [eiser 1] en [eiser 2] hun deelnameovereenkomsten bij brieven van 15-17 maart 2023 ontbonden. De individuele participanten maken bij [naam 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] aanspraak op terugbetaling van de door hen betaalde inleg en een schadevergoeding van [gedaagde 3] voor misgelopen rendement.
3.16.
Bij brieven van 13 en 17 april 2023 hebben de maatschappen (uitgezonderd de broer van [gedaagde 3] ) [gedaagde 1] in gebreke gesteld en gesommeerd om de mvi’s binnen twee weken te leveren. Aan deze sommatie heeft [gedaagde 1] geen gehoor gegeven.
3.17.
Bij brieven van 9 en 11 mei 2023 hebben de maatschappen de respectievelijke koopovereenkomsten met [gedaagde 1] ontbonden en [gedaagde 1] gesommeerd de aanbetaalde koopsommen aan de maatschappen (terug) te betalen.
3.18.
Omdat (terug)betaling van de inleg uitbleef, hebben de participanten [naam 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] gedagvaard.
3.19.
Bij exploot van 12 oktober 2023 is de broer van [gedaagde 3] door de maatschappen opgeroepen voor twee maatschapsvergaderingen op 26 oktober 2023. Agendapunt op deze vergaderingen was onder meer een wijziging in de maatschapsovereenkomsten zodat de vertegenwoordiging van de maatschappen niet langer bij de gezamenlijke maten zou liggen maar bij twee maten komt te liggen (bij [naam 7] en [naam 8] voor [eiser 1] , bij [naam 9] en [naam 10] voor [eiser 2] ). De broer van [gedaagde 3] is op deze vergaderingen niet verschenen. De voorgestelde wijziging is door de overige maten aangenomen.
3.20.
Bij brief van 12 december 2023 heeft de advocaat van de maatschappen [gedaagde 1] en [naam 2] gesommeerd om uiterlijk 31 december 2023 de gekochte mvi’s op te leveren. In reactie daarop heeft [gedaagde 1] met een e-mail van 31 december 2024 aan de advocaat van de maatschappen bericht dat de mvi’s voor minder dan 1/3e deel zijn betaald en dat het onmogelijk is om de mvi’s binnen twee weken na betaling te leveren.
3.21.
Bij brieven van 22 januari 2024 hebben de maatschappen de koopovereenkomsten met [gedaagde 1] ontbonden.
3.22.
Bij brief van 1 februari 2024 hebben de maatschappen de bestuurders van [gedaagde 1] ( [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden en nog te lijden schade.
3.23.
Bij vonnis van deze rechtbank van 2 oktober 2024 (zaaknummer 420336 / HA ZA 23-258) [3] is geoordeeld dat de overeenkomsten tot deelname rechtsgeldig zijn ontbonden door de participanten en zijn [naam 2] ( [eiser 1] ) en [gedaagde 1] ( [eiser 2] ) kort gezegd veroordeeld tot terugbetaling van de inleg aan de participanten. Tegen dit vonnis zijn zowel de participanten als [naam 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in hoger beroep gegaan.
3.24.
Bij brief van 4 oktober 2024 heeft de advocaat van de participanten [naam 2] en [gedaagde 1] gesommeerd om uiterlijk 18 oktober 2024 te betalen waartoe zij in het vonnis van 2 oktober 2024 zijn veroordeeld.
3.25.
Op 25 oktober 2024 is het vonnis van 2 oktober 2024 aan [naam 2] en [gedaagde 1] betekend met het bevel binnen twee dagen te betalen. Dit hebben [naam 2] en [gedaagde 1] niet gedaan.
3.26.
Op 8 november 2024 heeft de deurwaarder namens de participanten executoriaal derdenbeslag gelegd onder de ABN AMRO Bank N.V. (voor [naam 2] ) en KNAB N.V. (voor [gedaagde 1] ). Het beslag onder de ABN AMRO Bank heeft geen doel getroffen. Het beslag onder KNAB heef doel getroffen voor € 6.761,62.
3.27.
Bij vonnis van 13 januari 2015 van deze rechtbank, locatie Zutphen, in het kort geding met zaaknummer 444494 / KZ ZA 24-190 is geoordeeld dat de participanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [naam 2] en [gedaagde 1] geen verhaal bieden en is [gedaagde 3] veroordeeld om de participanten te betalen datgene waartoe [naam 2] en [gedaagde 1] in het vonnis van 2 oktober 2024 zijn veroordeeld.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
De maatschappen vorderen, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht verklaart dat [eiser 1] de met [gedaagde 1] gesloten koopovereenkomst van 31 december 2018 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden,
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot (terug)betaling aan [eiser 1] van de aanbetaling op de koopsom van € 500.000,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 januari 2024,
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding aan [eiser 1] van de gederfde winst van € 743.038,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 18 december 2024,
voor recht verklaart dat [eiser 2] de met [gedaagde 1] gesloten koopovereenkomst van 30 december 2019 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden,
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot (terug)betaling aan [eiser 2] van de aanbetaling op de koopsom van € 500.000,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 januari 2024,
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding aan [eiser 2] van de gederfde winst van € 743.038,00, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 18 december 2024,
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding aan de maatschappen van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente als deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan,
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding aan de maatschappen van de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf betekening van de uitspraak.
4.2.
De maatschappen, met uitzondering van maat [gedaagde 3] (hierna: de broer van [gedaagde 3] ), baseren hun vordering op de stelling dat [gedaagde 1] ondanks diverse ingebrekestellingen de mvi’s niet heeft opgeleverd. Ook heeft [gedaagde 1] nagelaten een geldlening aan [eiser 1] te verstrekken en heeft [gedaagde 1] de aanbetalingen ten onrechte niet op een geblokkeerde rekening gehouden en niet alleen aangewend voor de mvi’s voor de maatschappen. Een en ander rechtvaardigt volgens de maatschappen de (buitengerechtelijke) ontbinding van de desbetreffende koopovereenkomsten. Uit hoofde van die ontbinding rust op [gedaagde 1] op grond van artikel 6:271 BW de verplichting om (de aanbetalingen op) de koopsommen aan de maatschappen terug te betalen. Ondanks sommatie daartoe heeft [gedaagde 1] dit nagelaten. Daarnaast is [gedaagde 1] op grond van artikel 6:277 BW volgens de maatschappen gehouden om hun schade te vergoeden die bestaat uit gederfde winst nu de mvi’s niet tijdig zijn opgeleverd zodat de maatschappen het in het aanbiedingsmemorandum voorgerekende rendement niet hebben kunnen behalen. Verder stellen de maatschappen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op grond van artikel 6:162 BW samen met artikel 2:11 BW als (indirect) bestuurders van [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de van [gedaagde 1] gevorderde bedragen. Daarbij merken de maatschappen op dat [gedaagde 3] het door hen ter beschikking gestelde bedrag voor de mvi’s onder meer heeft uitgegeven aan de algehele bedrijfsvoering van [gedaagde 1] ten gevolge waarvan [gedaagde 1] niet kon betalen aan de leverancier van de mvi’s, [naam 11] .
4.3.
[gedaagde 1] c.s. voert primair aan dat de maatschappen geen procesbevoegdheid hebben (ontvankelijkheidsverweer). [gedaagde 1] c.s. wijst erop dat de maatschappen ten tijde van ingebrekestellingen, de ontbindingen van de koopovereenkomsten en bij het dagvaarden van [gedaagde 1] c.s. niet rechtsgeldig vertegenwoordigd waren omdat deze niet collectief door de gezamenlijke vennoten zijn gedaan. De broer van [gedaagde 3] , ook maat in beide maatschappen, is steeds uitgezonderd. Ook staat volgens [gedaagde 1] c.s. niet vast dat de wijziging van de vertegenwoordigingsbevoegdheid per 26 oktober 2023 van ‘alle maten’ naar ‘twee maten’ volgens de daarvoor geldende regels uit de maatschapscontracten is gedaan. Wijziging van de maatschapsovereenkomst kan op grond van artikel 17 van die overeenkomst alleen door middel van een nieuwe, door alle maten ondertekende overeenkomst en dat is hier niet het geval. Subsidiair voert [gedaagde 1] c.s. aan dat niet aan de vereisten voor een rechtsgeldige ontbinding is voldaan. [gedaagde 1] betoogt dat zij niet is tekortgeschoten in enige op haar rustende verbintenis, en dat zij niet in verzuim is. Er is geen (fatale) termijn voor oplevering van de mvi’s overeengekomen en de in de ingebrekestellingen gegeven termijnen van 2 of 3 weken zijn niet redelijk. [gedaagde 1] c.s. betoogt verder dat de mvi’s niet zijn opgeleverd omdat de maatschappen de koopsommen niet volledig hebben voldaan (schuldeisersverzuim). De maatschappen zijn geen leningsovereenkomsten aangegaan voor het restant van de koopsom van € 890.000,00 exclusief btw (al dan niet als complete lening in geval van [eiser 1] dan wel als lening van € 390.000,00 met een tweede investering van € 500.000,00 in geval van [eiser 2] ). Ten onrechte wekken de maatschappen volgens [gedaagde 1] c.s. de indruk dat het uitstel van de fiscus tot 31 december 2023 het laatst mogelijke uitstel was. De termijn voor het leveren van de mvi’s is niet verstreken. Verder beroept [gedaagde 1] c.s. zich op overmacht. Het niet plaatsen van de mvi’s is het gevolg van veranderende marktomstandigheden door veranderende stikstofwetgeving in 2020 en is haar niet toe rekenen. Ook betwist [gedaagde 1] c.s. dat zij wettelijke handelsrente verschuldigd zou zijn over een ongedaanmakingsverbintenis.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] betwisten dat zij als (middellijk) bestuurder van [gedaagde 1] onrechtmatig jegens de maatschappen zouden hebben gehandeld. Ook betwisten zij dat de maatschappen schade hebben geleden die in causaal verband staat met de (vermeende) onrechtmatige gedragingen van [gedaagde 3] en/of [gedaagde 2] . Daarbij merken zij op dat [gedaagde 1] geen partij is of onderdeel van uitmaakt van het aanbiedingsmemorandum en uit de koopovereenkomst blijkt niet wat [gedaagde 1] met de ontvangen gelden mag doen. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] valt geen persoonlijk ernstig verwijt te maken. Ook verzet [gedaagde 1] c.s. zich tegen volledige ontbinding van de koopovereenkomsten. Het is volgens [gedaagde 1] c.s. niet juist dat de aanbetaling op de koopsom zou moeten worden terugbetaald terwijl [gedaagde 1] tegenover [naam 11] verplichtingen is aangegaan en [naam 11] de ontvangen gelden niet kan terugbetalen nu [naam 11] daarvoor materialen en onderdelen heeft gekocht en heeft gebouwd. Verder betwist [gedaagde 1] c.s. (de hoogte van) de door de maatschappen gestelde schade. Omdat de maatschappen door een investeringsaftrek een belastingvoordeel van € 680.000,00 hebben ontvangen, is er geen schade. Gelet hierop concludeert [gedaagde 1] c.s. (primair) tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] , dan wel (subsidiair) tot afwijzing van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] , en verzoekt zij de ontbinding alleen toe te wijzen voor het gedeelte dat partijen nog niet zijn nagekomen met een verklaring voor recht dat geen verplichting tot (terug)betaling bestaat, beide met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in (gedeeltelijk voorwaardelijk) reconventie
4.5.
[gedaagde 1] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
[eiser 1] veroordeelt tot nakoming van de koopovereenkomst door betaling aan [gedaagde 1] van het restant van de koopsom, te weten € 1.181.900,00 (€ 890.000,00 + € 291.900,00 aan btw over de volledige koopsom van € 1.390.000,00), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2019,
[eiser 2] veroordeelt tot nakoming van de koopovereenkomst door betaling aan [gedaagde 1] van het restant van de koopsom, te weten € 1.181.900,00 (€ 890.000,00 + € 291.900,00 aan btw over de volledige koopsom van € 1.390.000,00), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2020,
[eiser 1] veroordeelt tot vergoeding aan [gedaagde 1] van de schade nader op te maken bij staat,
[eiser 2] veroordeelt tot vergoeding aan [gedaagde 1] van de schade nader op te maken bij staat,
de maatschappen veroordeelt in de kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na vonnisdatum en vermeerderd met de nakosten
en, (als geoordeeld wordt dat de koopovereenkomsten rechtsgeldig buiten rechte zijn ontbonden) in voorwaardelijke reconventie
[eiser 1] veroordeelt tot betaling van € 500.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2024,
[eiser 2] veroordeelt tot betaling van € 500.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2024,
de maatschappen veroordeelt in de kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na vonnisdatum en vermeerderd met de nakosten.
4.6.
[gedaagde 1] baseert haar vordering in reconventie op nakoming van de koopovereenkomsten. Daarbij stelt zij dat artikel 2 van de koopovereenkomsten exact bepaalt wat partijen van elkaar mogen verwachten met betrekking tot afname, overdracht, levering en facturatie. De koopprijs moet aanstonds, maar uiterlijk binnen 7 dagen na ontvangst van de factuur worden voldaan. De maatschappen zijn in verzuim met betaling daarvan. Daarnaast vordert [gedaagde 1] een schadevergoeding nader op te maken bij staat.
Voor zover de rechtbank in conventie oordeelt dat de koopovereenkomsten rechtsgeldig zijn ontbonden waardoor op de maatschappen geen betalingsverplichting meer rust voor (het restant van) de koopprijs, stelt [gedaagde 1] een voorwaardelijke reconventionele vordering in. Volgens [gedaagde 1] leidt ontbinding van de koopovereenkomsten tot wederzijdse ongedaanmakingsverbintenissen zodat de economische waarde van de werkzaamheden van [gedaagde 1] én van de materialen die [gedaagde 1] bij [naam 11] heeft aangeschaft en (aan)betaald, door de maatschappen vergoed moet worden. Het totaalbedrag komt volgens [gedaagde 1] uit op € 500.000,00.
4.7.
De maatschappen voeren gemotiveerd verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde 1] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 1] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde 1] in de (na)kosten van deze procedure, vermeerderd met rente. In geval van (gedeeltelijke) toewijzing van de voorwaardelijke en/of onvoorwaardelijke reconventionele vorderingen verzoeken de maatschappen de rechtbank om daaraan de voorwaarde te verbinden van adequate zekerheidsstelling door [gedaagde 1] (artikel 233 lid 3 Rv) op een wijze die voldoet aan het bepaalde in artikel 6:51 BW welke zekerheid zich ook uitstrekt over de proceskosten en moet zijn verstrekt uiterlijk op de laatste dag van de appeltermijn (artikel 616 lid 3 onder a Rv).
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

Procesbevoegdheid maatschappen
5.1.
Partijen zijn allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag of de maatschappen rechtsgeldig procederen nu één maat, de broer van [gedaagde 3] , steeds is uitgezonderd. Uitgangspunt is dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft. Een maatschap is een samenwerkingsverband tussen twee of meerdere (rechts)personen. Echter, een maatschap heeft een afgescheiden vermogen en kan zelf rechtshandelingen verrichten, door derden worden aangesproken of zelf een rechtszaak aanspannen. Uit efficiencyoverwegingen kan worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap. De individuele maten zijn de formele procespartijen. In beginsel is in de maatschapsovereenkomst vastgelegd welke maat beheersdaden (handelingen die tot de normale gang van zaken horen) en beschikkingshandelingen (het sluiten van overeenkomsten, zelf een rechtszaak aanspannen) mag verrichten. Ten aanzien van [eiser 1] ontbreekt een schriftelijke maatschapsovereenkomst. Voor het bestaan van een maatschap is echter geen schriftelijke overeenkomst vereist. Gekeken moet worden naar de bedoeling van partijen. [4] Uit het aanbiedingsmemorandum, het door de participanten ondertekende deelnameformulier en hun indeling bij maatschap [eiser 1] blijkt dat de maten in GSP10 de bedoeling hadden de concept maatschapsovereenkomst van bijlage A bij het aanbiedingsmemorandum te sluiten. Deze bedoeling volgt ook uit de schriftelijke verklaring van de broer van [gedaagde 3] van 30 december 2024 waarin hij verwijst naar ‘de gemaakte afspraken zoals vastgelegd in de maatschapsovereenkomst en bijlage A van de documentatie uit 2018 [
rechtbank, het aanbiedingsmemorandum]’. [5] Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat een groot aantal maten van [eiser 1] al eerder heeft deelgenomen in een vergelijkbaar verdienmodel met een vergelijkbare maatschapsovereenkomst. Verder is door de maten van [eiser 2] , grotendeels ook maat in [eiser 1] , de model maatschapsovereenkomst van bijlage A bij het aanbiedingsmemorandum ondertekend. Gelet op deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat de maatschapsovereenkomst (bijlage A bij het aanbiedingsmemorandum) zowel geldt voor maatschap [eiser 1] als maatschap [eiser 2] .
5.2.
In artikel 8 lid 1 van die maatschapsovereenkomst is bepaald dat alle maten gezamenlijk zijn belast met het bestuur van de maatschap en de vertegenwoordiging daarvan. Het is niet in geschil dat een aantal maten van [eiser 1] en [eiser 2] conform de procedure zoals beschreven in artikel 7 lid 5 van de maatschapsovereenkomst een niet-periodieke vergadering hebben bijeengeroepen op 26 oktober 2023. De uitnodiging was voorzien van een voorgestelde agenda met onder andere de wijziging van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de maatschap zoals vastgelegd in artikel 8 van de maatschapsovereenkomst als agendapunt. De voorgestelde wijziging houdt in dat het bestuur van de maatschap gevormd zal worden door twee gezamenlijk bevoegde maten. Bij exploten van 12 oktober 2023 is deze uitnodiging ook aan de broer van [gedaagde 3] (5% van het maatschapskapitaal) uitgebracht en is hij opgeroepen voor deze vergaderingen. Hij is niet verschenen. Alle overige maten (95% van het maatschapskapitaal), al dan niet aanwezig door middel van een volmacht, hebben gestemd vóór de voorgestelde wijziging en de wijziging is ook verwerkt in het Handelsregister. Omdat de wijziging van de maatschapsovereenkomst tenminste de steun heeft gekregen van alle ter vergadering aanwezige maten (unanimiteit), is door de vergadering van maten rechtsgeldig beslist op de wijziging van de overeenkomst conform artikel 7 lid 7 onder a van de maatschapsovereen-komst.
5.3.
[gedaagde 1] c.s. weerspreekt dit niet maar beroept zich op artikel 17 van die maatschapsovereenkomst. In dat artikel is bepaald dat wijzigingen van de maatschapsovereenkomsten uitsluitend rechtsgeldig en bindend zijn als deze zijn neergelegd in een door alle maten ondertekende overeenkomst. Dat is hier volgens [gedaagde 1] c.s. niet het geval omdat de broer van [gedaagde 3] een gewijzigde maatschapsovereenkomst niet zal ondertekenen.
5.4.
De rechtbank constateert dat de tekst van artikel 7 lid 7 (
de vergadering van maten beslist met steun van alle ter vergadering aanwezige maten (unanimiteit) over een wijziging van de maatschapsovereenkomst) en de tekst van artikel 17 (
wijzigingen van de maatschapsovereenkomst zijn alleen rechtsgeldig als deze zijn neergelegd in een door alle maten ondertekende overeenkomst) gezien hun formulering conflicterend zijn. Als het vereiste van ondertekening door alle maten (artikel 17) mede zou zien op de wijzigingen waartoe conform artikel 7 is beslist, wordt artikel 7 een lege huls. Immers, op grond van artikel 17 zouden dan alsnog álle maten voor akkoord met de wijziging moeten tekenen terwijl tot een dergelijke wijziging door de ter vergadering aanwezige maten kan worden beslist. Dit kan niet de bedoeling van partijen zijn geweest. Dat dit ook niet de bedoeling was, volgt uit een e-mailbericht van 20 december 2022 waarin de broer van [gedaagde 3] over een vergelijkbare discussie binnen de maatschap [naam 12] schrijft dat hij als maat niet voor een besluit gaat liggen als alle maten instemmen maar dat hij geen blanco volmacht wil geven voor externe vertegenwoordigingsbevoegdheid van de maatschap. Hieruit leidt de rechtbank af dat het niet de bedoeling van de maten is geweest dat artikel 17 besluitvorming conform artikel 7 kan tegenhouden.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wijziging van de maatschapsovereenkomst waarbij het bestuur niet langer wordt gevormd door alle maten maar door twee maten, conform artikel 7 van de maatschapsovereenkomsten rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Deze wijziging is tijdens de vergadering van 26 oktober 2023 doorgevoerd zodat de bestuurs- en vertegenwoordigingsbevoegdheid van de maatschappen ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 28 februari 2024 bij twee maten lag. Dit zijn de maten [naam 7] en [naam 8] voor [eiser 1] en de maten [naam 9] en [naam 10] voor [eiser 2] die in deze rechtszaak zijn verschenen. Hiermee zijn de maatschappen op de juiste wijze in deze procedure vertegenwoordigd. Dat één maat, te weten de broer van [gedaagde 3] , niet wenst te procederen, maakt dit niet anders.
Ontbinding koopovereenkomsten
5.6.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de tussen de maatschappen enerzijds en [gedaagde 1] anderzijds gesloten koopovereenkomsten rechtsgeldig buitengerechtelijk zijn ontbonden. De maatschappen menen van wel en vorderen
in conventienakoming van de uit die ontbinding voortvloeiende ongedaanmakings-verbintenissen (terugbetaling koopsommen). [gedaagde 1] c.s. meent dat de koopovereenkomsten niet rechtsgeldig zijn ontbonden en zij vordert
in reconventienakoming van de koopovereenkomsten in de vorm van betaling van het restant van de koopprijs van de mvi’s door de maatschappen. Gelet op de samenhang tussen deze vorderingen in conventie en in reconventie zullen ze hierna gezamenlijk worden besproken.
5.7.
Met een beroep op jurisprudentie [6] betogen de maatschappen allereerst dat de koopovereenkomsten van rechtswege zijn ontbonden door ontbinding van de deelnameovereenkomsten waarmee de koopovereenkomsten samenhangen. Zij wijzen er echter op dat nu hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 2 oktober 2024 de rechtsgeldigheid van de ontbinding van de deelnameovereenkomsten nog niet vast staat. Daarom hebben zij belang bij beoordeling van de vraag of de koopovereenkomsten, onafhankelijk van de deelnameovereenkomsten, rechtsgeldig zijn ontbonden.
5.8.
Voor een rechtsgeldige buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomsten door de maatschappen is vereist (a) dat [gedaagde 1] is tekortgeschoten in de nakoming van een op haar rustende verplichting die ontbinding rechtvaardigt, (b) dat [gedaagde 1] in verzuim is voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is en (c) dat de overeenkomsten met schriftelijke verklaringen zijn ontbonden welke verklaringen [gedaagde 1] hebben bereikt. Omdat de maatschappen zich (in conventie en reconventie) beroepen op een rechtsgeldige buitengerechtelijke ontbinding, rust op hen de stelplicht en bewijslast van deze vereisten (artikel 150 Rv).
5.9.
Op basis van de tussen de maatschappen en [gedaagde 1] gesloten koopovereenkomsten rust op de maatschappen de verplichting de overeengekomen koopprijs te betalen en op [gedaagde 1] de verplichting om een mvi te leveren. Anders dan [gedaagde 1] c.s. betoogt, staan deze koopovereenkomsten echter niet op zichzelf. De koopovereenkomsten maken als bijlage B onderdeel uit van het aanbiedingsmemorandum en daarmee van het investeringsmodel waarbinnen partijen met elkaar gecontracteerd hebben. Uit het vonnis van deze rechtbank van 2 oktober 2024 volgt dat de koopovereenkomst daarmee onderdeel uitmaakt van een samenstel van verbintenissen die [naam 2] , [gedaagde 1] en de maten/participanten met elkaar zijn aangegaan met als doel ‘geld verdienen met groene investeringen’. [7] In de eigen woorden van [gedaagde 1] c.s. was de aanschaf van de mvi’s een fiscaal gedreven investering. In dat samenstel van verbintenissen rust op de participanten de verplichting om te investeren en maat te worden in een maatschap die met de inleg van de maten een mvi koopt. [gedaagde 1] verbindt zich om die mvi’s aan de maatschappen te leveren, de locatie voor de mvi’s te regelen en te zorgen voor zaken als onderhoud, huur en afzet van reststromen. Ook verbindt [gedaagde 1] zich om de inleg van de participanten op een geblokkeerde rekening te parkeren en pas aan [naam 11] te betalen zodra de mvi’s mechanisch en elektrisch zijn gemonteerd, alsmede om vreemd vermogen aan de maatschappen te verstrekken voor het restant van de koopsom. [8] Daarmee reiken de verplichtingen van [gedaagde 1] verder dan tot hetgeen in de koopovereenkomst is overeengekomen, in die zin dat de maten ervan uit mochten gaan dat [gedaagde 1] de door hen ingelegde gelden (2 x € 500.000,00) zou besteden aan de aanschaf van de mvi’s voor respectievelijk [eiser 1] en [eiser 2] . Dat de aanbetalingen van de maatschappen voor die mvi’s zou worden gebruikt, was immers essentieel voor het slagen van het investeringsmodel als verdienmodel. [gedaagde 1] c.s. betoogt dat de aanbetaling feitelijk anders is gegaan dan in het aanbiedingsmemorandum is verwoord nu de inleg van de participanten niet eerst op een door [naam 2] aangehouden rekening is voldaan maar rechtstreeks aan [gedaagde 1] is betaald om zo het benodigde fiscale voordeel nog dat jaar te behalen, maar dit maakt de verplichtingen van [gedaagde 1] niet anders.
5.10.
[gedaagde 1] is haar verplichtingen niet nagekomen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De maatschappen wijzen op de verklaring van [gedaagde 3] tijdens de mondelinge behandeling in de eerdere procedure [9] en stellen dat [gedaagde 1] de bedragen van € 500.000,00 per maatschap niet op een geblokkeerde rekening heeft gezet ten behoeve van de maatschappen en dat [gedaagde 1] slechts de helft van dit geld als aanbetaling voor de mvi’s aan [naam 11] heeft voldaan waarbij het overige geld op € 10.000,00 na is uitgegeven aan de algehele bedrijfsvoering van [gedaagde 1] . Hierdoor kan [gedaagde 1] [naam 11] niet meer betalen voor de mvi’s. [gedaagde 1] c.s. heeft deze stelling van de maatschappen met de overlegging van een verklaring van [naam 11] van 15 januari 2025 [10] en bankafschriften van [gedaagde 1] [11] , onvoldoende gemotiveerd betwist. Hoewel [naam 11] verklaart dat zij sinds 1 januari 2019 in totaal € 1.019.500,00 van [gedaagde 1] heeft ontvangen, blijkt uit diezelfde verklaring dat dit niet alleen zag op twee mvi’s voor [eiser 1] en [eiser 2] maar ook op de mvi voor [naam 13] te [plaats] . Reeds hierom kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, uit deze verklaring niet de conclusie worden getrokken dat de door [naam 11] van [gedaagde 1] ontvangen gelden de aanbetalingen van [eiser 1] en [eiser 2] waren. Uit de door [gedaagde 1] c.s. overgelegde bankafschriften kan die conclusie evenmin worden getrokken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onduidelijk welke betalingen van [gedaagde 1] aan [naam 11] zijn toe te schrijven aan de mvi’s voor [eiser 1] en [eiser 2] . Hiermee komt vast te staan dat [gedaagde 1] haar verplichting om de aanbetalingen van [eiser 1] en [eiser 2] aan [naam 11] te voldoen, niet is nagekomen.
5.11.
Ook is [gedaagde 1] haar leveringsverplichting niet nagekomen. Zoals de maatschappen betogen is sinds de totstandkoming van de koopovereenkomsten respectievelijk vijf ( [eiser 1] ) dan wel vier ( [eiser 2] ) jaar verstreken zonder dat [gedaagde 1] de mvi’s opleverde. Dit terwijl [gedaagde 3] namens [gedaagde 1] al in 2020 aan [eiser 1] [12] en in 2022 aan [eiser 2] [13] had laten weten dat met de bouw van de mvi’s was gestart en er kennelijk op 26 september 2021 al een huurovereenkomst was gesloten voor een bedrijfshal [14] waar de mvi’s volgens eigen zeggen van [gedaagde 1] hadden kunnen worden geplaatst. Ook na sommaties van de maatschappen om de mvi’s met het oog op het komen te vervallen van het fiscale voordeel uiterlijk 31 december 2023 op te leveren, heeft [gedaagde 1] dit niet gedaan. Dat [gedaagde 1] bij [naam 11] mvi’s zou hebben besteld en dat deze bij [naam 11] in aanbouw zouden zijn, is daarbij niet relevant.
5.12.
[gedaagde 1] c.s. betoogt dat het niet leveren van de mvi’s geen tekortkoming is omdat zij niet gehouden was de mvi’s te leveren nu de maatschappen de volledige koopprijs nog niet hebben voldaan. Dit beroep op schuldeisersverzuim, althans opschorting zoals tijdens de mondelinge behandeling door [gedaagde 1] c.s. nader is toegelicht, slaagt niet. [gedaagde 1] wijst op haar facturen van respectievelijk 31 december 2018 en 31 december 2019 waarmee zij de volledige koopprijs voor de mvi’s bij de maatschappen in rekening zou hebben gebracht. Los van het feit dat partijen over de juistheid van deze facturen van mening verschillen, ontstaat door het enkel versturen van een factuur nog geen betalingsverplichting. De vraag is wat partijen over de betaling van de koopprijs zijn overeengekomen. [gedaagde 1] c.s. wijst op artikel 2 lid 3 van de koopovereenkomst waarin is bepaald dat de koopprijs binnen zeven dagen na factuurdatum moet worden voldaan. Zoals hiervoor reeds overwogen moet de koopovereenkomst echter in samenhang worden gelezen met het aanbiedingsmemorandum. Uit paragraaf 2.1 van het aanbiedingsmemorandum volgt dat ‘
Na aanbetaling van 30% zal worden begonnen met de bouw van de MVI. De MVI wordt geïnstalleerd, getest en geleverd. Pas wanneer de MVI voldoet aan de norm wordt het restant betaald.’. [15] Hieruit blijkt dat de voorafgaand aan de levering van de mvi enkel een aanbetaling hoeft te worden verricht en niet de volledige koopprijs hoeft te worden voldaan. Deze volgorde van verbintenissen is overigens ook terug te vinden in artikel 2 van de koopovereenkomst. De kop van artikel 2 van de koopovereenkomst luidt ‘
Afname, overdracht, levering en facturatie’. Lid 1 van dat artikel gaat over de afname, lid 2 over de overdracht en levering
longa manu, en lid 3 gaat over de facturatie van de koopprijs volgens betaalschema. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 3] nader toegelicht dat, net als in een eerder geval (bij [naam 12] ), boekhoudkundig eerst een factuur voor de volledige koopprijs van € 1.390.000 aan de maatschap zou zijn verstuurd waarna deelfacturen zouden worden verstuurd die verrekend zouden worden met de reeds gestuurde factuur voor de volledige koopprijs. De maten, die ook maat zijn in [naam 12] , hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat deze deelfacturen eerst in het jaar van oplevering van de mvi zijn verstuurd. Ook hieruit volgt dat het kennelijk niet de bedoeling van partijen was dat de volledige koopprijs voorafgaand aan de levering van de mvi’s moest worden voldaan. Dit wordt ondersteund door de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling dat [gedaagde 1] de maatschappen nooit eerder dan na ontvangst van de sommatiebrieven tot levering van de mvi’s in 2023 heeft aangemaand om het restant van de koopprijs te voldoen terwijl de facturen dateren van december 2018 en 2019. Gelet op deze omstandigheden komt niet vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de koopprijs voor de mvi’s op voorhand volledig moest worden voldaan. [gedaagde 1] mocht (tijdige) levering van de mvi’s op deze grond dus niet opschorten en de maatschappen verkeren niet in (schuldeisers)verzuim.
5.13.
Ook het verweer van [gedaagde 1] dat zij niet is tekortgeschoten omdat in de koopovereenkomsten geen termijn van levering is overeengekomen, slaagt evenmin. Hoewel [gedaagde 1] er terecht op wijst dat in de koopovereenkomsten geen termijn voor levering is opgenomen, is hiervoor reeds overwogen dat deze koopovereenkomsten moet worden uitgelegd mede aan de hand van het aanbiedingsmemorandum. Uit dat memorandum volgt dat
tijdigeoplevering van de mvi’s van belang is voor het behouden van het fiscaal voordeel (MIA/Vamil) [16] dat vereist was voor het slagen van het verdienmodel. Zo staat er in het aanbiedingsmemorandum dat: ‘
Een oplevering van de MVI na 31 december 2020 kan de toepassing van de MIA in gevaar brengen. Wanner de MVI niet of niet tijdig (vóór 31 december 2020) wordt geleverd, kan de koopovereenkomst ontbonden worden.’ [17] en dat voor de toepassing van de Vamil respectievelijk de MIA van belang is dat het bedrijfsmiddel (de mvi) vóór 1 januari 2022 in gebruik wordt genomen [18] . [gedaagde 1] was zich (met [naam 2] ) ervan bewust dat het
tijdigin gebruik nemen van de mvi’s noodzakelijk is voor het slagen van het verdienmodel. Immers, zij hebben de belastingdienst diverse malen om uitstel voor ingebruikname verzocht en dat uitstel ook verkregen [19] om zo de investeringen niet in gevaar te brengen. Gelet hierop is [gedaagde 1] met de maatschappen de verbintenis aangegaan om de mvi’s
tijdigte leveren in die zin dat het beoogde (fiscale) voordeel voor de maten van die maatschappen kon worden behouden.
5.14.
De maatschappen stellen dat [gedaagde 1] de mvi’s niet tijdig heeft geleverd. Daarbij beroepen zij zich op een brief van de belastingdienst van 29 december 2022. Uit deze brief volgt dat de belastingdienst voor de ingebruikname van de installaties een nader uitstel heeft verleend tot en met 31 december 2023 en dat de belastingdienst na deze datum desinvesteringsbijtellingen zal opleggen aan de maten ter hoogte van de eerder door hen ontvangen fiscale teruggaven. De rechtbank begrijpt dat de maatschappen met een beroep op deze brief stellen dat de mvi’s uiterlijk 31 december 2023 opgeleverd hadden moeten zijn omdat anders het verdienmodel op basis waarvan partijen met elkaar in zee zijn gegaan, niet meer werkt. Dit wordt door [gedaagde 1] niet weersproken. De enkele niet onderbouwde stelling van [gedaagde 1] dat nergens uit blijkt dat het uitstel van de belastingdienst tot 31 december 2023 het laatst mogelijke uitstel was, is daartoe onvoldoende. Immers, het was [gedaagde 1] (met [naam 2] ) die uit hoofde van het samenstel van de aangegane verbintenissen de contacten met de belastingdienst onderhield over mogelijk uitstel. Het had dan ook op de weg van [gedaagde 1] gelegen om bij de belastingdienst (fiscaal) uitstel te verkrijgen dat verder rijkt dan 31 december 2023 en niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde 1] dit heeft gedaan. Omdat het fiscale voordeel niet langer behouden blijft, volgt uit het samenstel van de overeenkomst en het aanbiedingsmemorandum dat onder
tijdigleveren in dit geval moet worden verstaan uiterlijk 31 december 2023.
5.15.
Niet in geschil is dat de mvi’s niet uiterlijk 31 december 2023 zijn geleverd. [gedaagde 1] is dan ook tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verbintenissen om de aanbetalingen van de maatschappen aan te wenden voor de koop van de mvi’s bij [naam 11] en de mvi’s uiterlijk 31 december 2023 te leveren (a).
5.16.
Omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat het verdienmodel zou kunnen worden uitgevoerd als de mvi’s alsnog zouden worden geleverd, is het tijdig leveren van de mvi’s blijvend onmogelijk (b) en komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van hetgeen partijen verder omtrent verzuim en ingebrekestellingen hebben aangevoerd (artikel 6:265 lid 2 BW). De tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen om de aanbetaling te besteden aan de aanschaf van de mvi’s en deze tijdig te leveren, rechtvaardigen zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien de ontbinding van de koopovereenkomsten. Deze tekortkomingen zien immers op de meest essentiële verplichtingen van [gedaagde 1] , te weten het aanschaffen van mvi’s met het geld van de maatschappen en het tijdig opleveren daarvan. Wat [gedaagde 1] aanvoert over veranderende marktomstandigheden mede als gevolg van veranderende stikstofwetgeving waardoor [gedaagde 1] een nog te leveren mvi niet kan plaatsen om rendement te genereren uit de investering, is een beroep op overmacht. Een beroep op overmacht heeft echter geen rechtsgevolg bij ontbinding. Ook bij niet toerekenbare tekortkomingen (overmacht) is ontbinding mogelijk.
5.17.
Hiermee is voldaan aan de vereisten voor ontbinding als bedoeld in artikel 6:265 BW. Omdat verder niet in geschil is dat de ontbinding heeft plaatsgevonden door een schriftelijke verklaring (artikel 6:267 BW) waarbij de maatschappen in ieder geval ten tijde van het uitbrengen van de ontbindingsverklaring van 22 januari 2024 rechtsgeldig waren vertegenwoordigd, zijn de koopovereenkomsten per 22 januari 2024 in het geheel rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden. Het in conventie gevorderde onder 1 en 4 zal dan ook worden toegewezen. De door [gedaagde 1] in reconventie onder a tot en met d gevorderde nakoming van de koopovereenkomsten en vergoeding van schade nader op te maken bij staat, worden afgewezen.
Gevolgen van de ontbinding
5.18.
Ontbinding van de koopovereenkomsten bevrijdt de maatschappen van de verbintenissen tot betaling van de volledige koopsom en bevrijdt [gedaagde 1] van de verbintenis tot levering van de mvi’s. Gelet hierop ontstaat voor [gedaagde 1] een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door haar ontvangen aanbetaling van € 500.000,00 per maatschap (artikel 6:271 BW).
5.19.
Voor zover [gedaagde 1] betoogt dat op haar geen (terug)betalingsverplichting rust omdat de door haar ontvangen gelden inleg betreft van de participanten die niet via het vermogen van de maatschappen tot haar is gekomen, waarbij [gedaagde 1] verwijst naar het vonnis van 2 oktober 2024, overweegt de rechtbank als volgt. De aanbetaling op de mvi’s is gedaan met de inleg van de participanten. In het vonnis van 2 oktober 2024 is geoordeeld dat deze inleg door [naam 2] , [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3] moet worden terugbetaald. Zoals namens de maatschappen tijdens de mondelinge behandeling is verklaard, is het niet de bedoeling dat zij deze aanbetaling terug ontvangen én de participanten hun inleg terug ontvangen. De in conventie onder 2 en 5 gevorderde ongdaanmakingsverbintenis, te weten terugbetaling van
€ 500.000,00 per maatschap, wordt dan ook toegewezen op de wijze zoals hierna in het dictum is bepaald.
5.20.
De maatschappen vorderen betaling van de hoofdsom vermeerderd met wettelijke handelsrente. Op 22 januari 2024 zijn de koopovereenkomsten rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden waardoor voor [gedaagde 1] ongedaanmakingsverbintenissen zijn ontstaan tot terugbetaling van € 500.000,00 per maatschap. De gevolgen van niet nakoming van een verbintenis, ook van een ongedaanmakingsverbintenis, worden beheerst door het bepaalde in de afdeling 6.1.9 en 6.1.10 BW. Voor toewijzing van wettelijke handelsrente over deze geldsom, bestaat geen grond. Ingevolge artikel 6:119 lid 1 BW is pas wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment van verzuim. Op grond van de sommatie in de brief van 22 januari 2024 [20] is [gedaagde 1] met ingang van 30 januari 2024 in verzuim nu zij de aanbetaling niet uiterlijk deze datum aan de maatschappen heeft terugbetaald. Daarom wordt de wettelijke rente over de terug te betalen som van € 500.000,00 vanaf 30 januari 2024 toegewezen.
5.21.
Nu is vast komen te staan dat de koopovereenkomsten rechtsgeldig zijn ontbonden, is aan de voorwaarde voldaan die [gedaagde 1] gesteld heeft aan haar reconventionele vordering. Uit de koopovereenkomsten volgt echter niet de verplichting van [gedaagde 1] tot het geven van een opdracht aan [naam 11] voor het maken van een mvi en het doen van bestellingen van onderdelen en het daartoe aanbetalen van goederen en diensten door [naam 11] , zoals [gedaagde 1] stelt. Dit is dus niet iets dat ongedaan gemaakt dient te worden als gevolg van ontbinding van de koopovereenkomst. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] de grondslag van haar vordering aangevuld met schadevergoeding naast ontbinding (artikel 6:277 BW). Dit geeft echter de partij die de overeenkomst heeft ontbonden wegens een tekortkoming van haar wederpartij naast ontbinding recht op schadevergoeding. In dit geval zijn dat de maatschappen en niet [gedaagde 1] . Voor zover [gedaagde 1] heeft willen stellen dat zij schade lijdt omdat de maatschappen ongerechtvaardigd zijn verrijkt, overweegt de rechtbank dat [gedaagde 1] hiervoor onvoldoende heeft gesteld. De door [gedaagde 1] aangehaalde kosten die zij heeft moeten maken zitten in de relatie tussen [gedaagde 1] en [naam 11] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe de maatschappen zijn verrijkt. Het door [gedaagde 1] onder f en g gevorderde, wordt dan ook afgewezen.
Schade (gederfde winst)
5.22.
Naast de ongedaanmakingsverbintenis tot terugbetaling van € 500.000,00 per maatschap vorderen de maatschappen ook vergoeding van de schade die zij lijden doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de koopovereenkomsten heeft plaatsgevonden (artikel 6:277 BW). Zij stellen dat de maatschappen geen winst/rendement van € 743.038,00 hebben kunnen genereren. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de maatschappen daarbij verwezen naar pagina 32 van het aanbiedingsmemorandum. Daarbij stellen zij dat de maten zijn gaan investeren met een zekere winst voor ogen en dat zij geen rendement uit de exploitatie van de mvi’s hebben kunnen halen nu de mvi’s niet zijn geleverd. Deze situatie is volgens de maatschappen door [gedaagde 1] in het leven geroepen, aldus de maatschappen.
5.23.
[gedaagde 1] c.s. betwist het bestaan en de omvang van de schade. Zij voert aan dat de maatschappen geen vergelijking hebben gemaakt tussen twee vermogenssituaties, te weten enerzijds de situatie die zou zijn voortgevloeid uit een in alle opzichten onberispelijke nakoming (situatie A) en anderzijds de situatie die welke resulteert uit een ontbinding zonder schadevergoeding, na afwikkeling van de daaruit voortvloeiende restitutieverplichtingen (situatie B). De maatschappen stapelen alleen maar de ongedaanmakingsverbintenis (die hoort bij situatie B) met schadeonderdelen die horen bij situatie A terwijl zij er geen rekening mee houden dat niet € 500.000,00 maar € 1.390.000,00 exclusief btw per maatschap had moeten worden betaald. [gedaagde 1] c.s. beroept zich op voordeelverrekening en/of eigen schuld.
5.24.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de schade door [gedaagde 1] c.s. is de onderbouwing van de door de maatschappen gestelde schade met een enkele verwijzing naar het aanbiedingsmemorandum, te summier voor de rechtbank om de schade van de maatschappen te begroten of te schatten. Daar komt bij dat het aanbiedingsmemorandum naar haar aard geen garanties geeft over te behalen rendement. Bovendien is op diverse plekken in het aanbiedingsmemorandum opgenomen dat geen garanties worden gegeven. [21] Omdat de maatschappen de mogelijkheid dat zij schade hebben geleden en het bestaan van aansprakelijkheid van [gedaagde 1] daarvoor wel aannemelijk hebben gemaakt [22] , verwijst de rechtbank voor wat betreft de schade naar de schadestaatprocedure. In die schadestaatprocedure kunnen de discussies over de omvang van het causale verband en de schade (inclusief het beroep van [gedaagde 1] op overmacht) aan de orde komen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
5.25.
De maatschappen spreken niet alleen [gedaagde 1] aan, maar ook [gedaagde 2] als haar bestuurder en [gedaagde 3] als haar indirect bestuurder (via [gedaagde 2] ). Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden kan echter, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder van die vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.26.
Het antwoord op de vraag of een bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
5.27.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon geldt het volgende. Artikel 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Artikel 2:11 BW is van toepassing in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op artikel 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.28.
Het ligt op de weg van de maatschappen om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] onrechtmatig hebben gehandeld. De maatschappen stellen dat [gedaagde 3] als (indirect) bestuurder feitelijk heeft bewerkstelligd dan wel toegelaten dat [gedaagde 1] de van de maatschappen ontvangen gelden (2 x € 500.000,00) zonder toestemming van de maatschappen heeft betaald aan derden (vermoedelijk schuldeisers van [gedaagde 1] ) ten gevolge waarvan [gedaagde 1] haar contractuele verplichtingen uit de met de maatschappen gesloten koopovereenkomsten niet kon nakomen en ook geen verhaal biedt voor de als gevolg daarvan optredende schade. Dit is ten opzichte van de maatschappen zo onzorgvuldig dat daarvan aan [gedaagde 3] en zijn holding [gedaagde 2] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt en zij zijn volgens de maatschappen gehouden de schade te vergoeden die zij als gevolg daarvan lijden. De maatschappen verwijzen daarbij naar artikel 6:162 BW en art. 2:11 BW in verband met het arrest van de Hoge Raad Ontvanger/Roelofsen [23] en het arrest van de Hoge Raad K/Le Roux Fruit Exporters [24] , alsmede naar het vonnis van deze rechtbank van 2 oktober 2024.
5.29.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren verweer. Zij wijzen erop dat uit de koopovereenkomsten tussen de maatschappen en [gedaagde 1] niet blijkt wat [gedaagde 1] met de gestorte gelden zou mogen en moeten doen en op [gedaagde 1] c.s. rust geen verzwaarde motiveringsplicht omtrent de besteding van deze gelden. Het aanbiedingsmemorandum, waar [gedaagde 1] geen partij bij is, maakt dit niet anders. Het aanbiedingsmemorandum is enkel een informatiebrochure van [naam 2] , die geen procespartij is. Bovendien kunnen aan het aanbiedingsmemorandum geen rechten worden ontleend en moeten de koopovereenkomsten en het aanbiedingsmemorandum afzonderlijk behandeld worden. [gedaagde 3] en [gedaagde 2] betwisten verder dat de aanbetaling van de maatschappen is gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze bedoeld waren. Omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niets fout hebben gedaan kan ook geen aansprakelijkheid bestaan zijdens [gedaagde 3] . Als [gedaagde 1] haar verplichtingen al niet zou kunnen nakomen, valt [gedaagde 3] hiervan niet automatisch een persoonlijk ernstig verwijt te maken. Verder stellen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] dat de andere vereisten van een onrechtmatige daad niet door de maatschappen zijn gesteld dan wel onderbouwd. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] betwisten in het bijzonder dat causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de schade, het bestaan van de schade alsmede van relativiteit. Daarbij voeren zij nog aan dat de maatschappen geen schade hebben geleden nu zijn met hun investering een belastingvoordeel hebben ontvangen van € 680.000,00.
5.30.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat de koopovereenkomsten gelezen moeten worden in samenhang met het aanbiedingsmemorandum en de rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] in strijd met de op haar rustende contractuele verplichtingen de aanbetalingen van de maatschappen heeft besteed aan lopende verplichtingen van [gedaagde 1] (zie rov. 5.8. e.v.). Het zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geweest die hebben bewerkstelligd dat [gedaagde 1] zo heeft gehandeld. Zij zijn immers de (indirect) bestuurder van [gedaagde 1] en buiten [gedaagde 2] is er geen bestuurder van [gedaagde 1] , terwijl er buiten [gedaagde 3] geen andere bestuurders van [gedaagde 2] zijn. Het was met andere woorden [gedaagde 3] die feitelijk de werkzaamheden voor de vennootschappen uitvoerde en die bepaalde wat [gedaagde 2] deed en dus ook wat [gedaagde 1] deed. [gedaagde 3] is overal persoonlijk bij betrokken geweest. [gedaagde 1] heeft de aanbetalingen van de maatschappen aangewend voor de lopende verplichtingen van [gedaagde 1] terwijl er al verschillende problemen waren met eerdere, vergelijkbare investeringsprojecten. Na betekening van het eerdere vonnis van deze rechtbank van 2 oktober 2024 is [gedaagde 1] niet tot betaling overgegaan. De door de maten van [eiser 1] en [eiser 2] gelegde (derden)beslagen hebben nagenoeg geen doel getroffen zodat in voldoende mate vast staat dat [gedaagde 1] geen verhaal biedt.
5.31.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan zowel aan [gedaagde 2] als aan [gedaagde 3] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt van de tekortkomingen van [gedaagde 1] jegens de maatschappen. Daarom zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] persoonlijk aansprakelijk voor de schade die de maatschappen lijden als gevolg van de tekortkomingen van [gedaagde 1] (artikel 6:162 BW en artikel 2:11 BW). Deze schade bestaat in ieder geval uit het door de maatschappen niet kunnen verhalen van de aanbetalingen van elk € 500.000,00. Voor de overige schade wordt de zaak, zoals hiervoor overwogen, verwezen naar de schadestaat.
Proceskosten
5.32.
[gedaagde 1] c.s. is zowel in conventie (grotendeels) als in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de maatschappen worden in conventie begroot op:
- kosten van de dagvaarding
118,69
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
8.714,00
(2 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
15.627,69
5.33.
De proceskosten van de maatschappen worden in reconventie begroot op:
- salaris advocaat
4.357,00
(2 punten × factor 0,5 × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.535,00
5.34.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.35.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
ten aanzien van [eiser 1]
6.1.
verklaart voor recht dat [eiser 1] de met [gedaagde 1] gesloten koopovereenkomst van 31 december 2018 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden per 22 januari 2024,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser 1] te betalen een bedrag van € 500.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 30 januari 2024, tot de dag van volledige betaling, een en ander voor zover niet reeds betaald aan de individuele participanten,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser 1] de schade te vergoeden nader op te maken bij staat,
ten aanzien van [eiser 2]
6.4.
verklaart voor recht dat [eiser 2] de met [gedaagde 1] gesloten koopovereenkomst van 30 december 2019 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden per 22 januari 2024,
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser 2] te betalen een bedrag van € 500.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 30 januari 2024, tot de dag van volledige betaling,
een en ander voor zover niet reeds betaald aan de individuele participanten,
6.6.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser 2] de schade te vergoeden nader op te maken bij staat,
ten aanzien van [eiser 1] en [eiser 2] gezamenlijk
6.7.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 15.627,69, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.8.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.9.
verklaart dit vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.11.
wijst de vorderingen van [gedaagde 1] c.s. af,
6.12.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 4.535,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.13.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.14.
verklaart dit vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.
871

Voetnoten

2.productie 27 van [gedaagde 1] c.s.
4.HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876
5.De aanvullende productie 19 van [gedaagde 1] c.s.
6.HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3162
9.Conclusie van antwoord in reconventie, productie 50
10.De aanvullende producties 12 en 25 van [gedaagde 1] c.s.
11.De aanvullende productie 13 van [gedaagde 1] c.s.
12.Dagvaarding productie 34
13.Dagvaarding productie 11
14.De aanvullende productie 27 van [gedaagde 1] c.s.
15.Aanbiedingsmemorandum, pag. 19
17.Aanbiedingsmemorandum, productie 1 bij dagvaarding, pag. 21
18.Aanbiedingsmemorandum, productie 1 bij dagvaarding, pag. 26
20.productie 36 bij dagvaarding
21.Zie bijvoorbeeld paragraaf ‘7.5 Disclaimer’ van het aanbiedingsmemorandum, productie 1 bij dagvaarding, pag. 55
22.Hoge Raad 8 april 2005, ECLI:CL:HR:2005:AR7435
23.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758
24.HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275