3.3.1.De wijze van berekenen
Het wederrechtelijk verkregen voordeel door de transportlijn Nederland – Spanje is door de politie in haar Rapport inzake berekening wederrechtelijk voordeel (Nederland – Spanje) ( [rapport] , hierna het rapport) als volgt berekend. Volgens de politie was sprake van ondergronds bankieren door de organisatie waar veroordeelde toe behoorde over de periode 3 november 2015 tot en met 27 maart 2023. Omdat voor slechts een deel van die periode voldoende informatie beschikbaar was om tot een berekening van het voordeel te komen is een referentieperiode bepaald. Vervolgens is die referentieperiode gebruikt voor het bepalen van een dagomzet, die is geëxtrapoleerd naar de totale periode. Over de omzet van die totale periode is de provisie bepaald ofwel de opbrengst van de organisatie. Na aftrek van de kosten is gekomen tot het geschatte wederrechtelijk voordeel dat de organisatie heeft behaald. Het voordeel van veroordeelde is berekend aan de hand van een geschat aandeel dat zij zou hebben gehad in dit voordeel.
De rechtbank stelt vast dat door veroordeelde geen verklaring is afgelegd over het wederrechtelijk voordeel dat zij zou hebben behaald.
In de hoofdzaak is door de rechtbank vastgesteld dat bij de bewezen verklaarde witwastransacties steeds sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokkenen in de ‘groep [naam 1] ’. Deze groep bestond onder andere [naam 3] , [naam 4] , [veroordeelde] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 2] en enkele andere geldkoeriers. Er was sprake van witwassen in een georganiseerd verband. Iedere betrokkene had daarin zijn eigen rol die al dan niet inwisselbaar was. Gelet op deze vaststelling zal de rechtbank, net als de berekening in het rapport, eerst het voordeel berekenen voor de hele groep [naam 1] en pas na vaststelling van het totale geschatte voordeel een verdeling maken per veroordeelde.
De rechtbank zal de manier van berekenen van het voordeel door de politie grotendeels volgen. Daarbij zal zij eerst beoordelen van welke referentieperiode dient te worden uitgegaan en of buiten redelijke twijfel vaststaat dat veroordeelde en de organisatie waar zij toe behoorde de in de referentieperiode meegenomen witwastransacties hebben begaan. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de vraag van welke totale periode voor veroordeelde buiten redelijke twijfel vaststaat dat zij geld heeft verdiend met witwastransacties en of de gekozen referentieperiode representatief is voor die totale periode. Daarna zal de rechtbank schatten wat het voordeel is geweest van de organisatie over die totale periode en meer specifiek het voordeel van veroordeelde.
3.3.2.De referentieperiode en de dagomzet
De rechtbank neemt de conclusie van het openbaar ministerie dat uit moet worden gegaan van een referentieperiode van 18 juni 2020 tot en met 3 oktober 2020 over en overweegt daartoe het volgende.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank vastgesteld dat [veroordeelde] de boekhoudster van de organisatie was en tevens de gebruiker van de SkyECC-accounts [account 1] en [account 4] . Via deze accounts stuurde [veroordeelde] foto’s van administratiekaartjes. Op die administratiekaartjes werd bijgehouden welke bedragen waren afgegeven en door wie. De administratiekaartjes werden gedeeld met [naam 7] , die zich in Spanje bevond, en met de vertegenwoordiger van de ‘groep [naam 1] ’, die zich in Nederland bevond.
Als bijlage 1 bij het rapport is een overzicht opgenomen van bedragen genoemd op administratiekaartjes die [veroordeelde] op 27 juni 2020, 8, 15, 20, 27 en 30 juli 2020 en 15, 10 en 21 augustus 2020 heeft verstuurd via de genoemde accounts. Het totaal van de bedragen op deze kaartjes is € 9.561.958 (p. 1551, 1579 – 1582). Eén van de bedragen genoemd op het administratiekaartje verstuurd met het bericht van 27 juni 2020 (een bedrag van € 222.515 met omschrijving [omschrijving] , p. 1580), komt overeen met een bedrag van € 229.395 (dit bedrag minus de provisie van 3% is € 222.515), waarover in bericht van 18 juni 2020 wordt gecommuniceerd in SkyECC-berichten tussen de accounts [account 5] (zoals in de hoofdzaak vastgesteld in gebruik bij de groep [naam 1] ) en het account [account 6] (zoals in hoofdzaak vastgesteld in gebruik bij [naam 7] ). In die berichten wordt ook de bijnaam ‘ [bijnaam] ’ genoemd (p. 1535-1536). Gelet op deze omstandigheid stelt de rechtbank vast dat de bedragen op het administratiekaartje verstuurd op 27 juni 2020 zien op transacties die aanvangen op in ieder geval 18 juni 2020.
In de administratiekaartjes verstuurd door [veroordeelde] in de periode van 27 juni 2020 tot en met 21 augustus 2020 valt op dat het merendeel van deze administratiekaartjes opvolgend is. Dit volgt zowel uit de bedragen genoemd op de administratiekaartjes als uit de nummering van de administratiekaartjes zelf (zie de administratiekaartjes opgenomen in de bijlage bij de schriftelijke reactie van het OM op vragen rechtbank).
[naam 7] heeft via het account [account 6] contact met het account [account 7] . Uit de verschillende berichten tussen [naam 7] en [account 7] leidt de rechtbank af dat [account 7] behoort tot de groep [naam 1] , hij in ieder geval optreedt als geldkoerier voor de groep [naam 1] en dat hij een ondergeschikte rol heeft ten opzichte van [naam 7] . De rechtbank wijst daarvoor naar de berichten waarin [account 7] zegt dat hij bij ‘Wechsler’ (de rechtbank begrijpt: de wisselaar) staat of een afspraak heeft met ‘Wechsler’ en bedragen heeft ontvangen en gegeven (p. 1542-1543), hij toestemming vraagt om ‘di Tasche von rodkapje’ te brengen en om iets af te geven (p. 1548), aan [naam 7] meldt dat hij op een bepaalde plaats en tijd kan afspreken of daar staat (p. 1537, 1548-1549) en dat hij [naam 7] een token stuurt (p. 1537). Omdat [naam 7] zich in Spanje bevond, zoals de rechtbank heeft vastgesteld in de hoofdzaak, en er berichten zijn over het afspreken op een plek die ‘momento’ (een vermoedelijke nachtclub in Marbella in Spanje) wordt genoemd (p. 1548-1549), gaat de rechtbank ervan uit dat dat de communicatie ziet op in Spanje afgegeven, opgehaalde en gewisselde bedragen.
Op 3 oktober 2020 om 14:51 uur stuurt [account 7] een bericht naar [naam 7] met daarin een overzicht van een groot aantal bedragen. De bedragen genoemd in dit bericht hebben overlap met de bedragen genoemd op de hiervoor besproken administratiekaartjes verstuurd door [veroordeelde] in de periode van 27 juni 2020 tot en met 21 augustus 2020. De laatste transactie die overeenkomt met de administratiekaartjes verstuurd door [veroordeelde] betreft de transactie ‘+161.650 Pfund’. Deze transactie is opgenomen op een administratiekaartje dat op 21 augustus 2020 door [veroordeelde] is verstuurd en vond dus uiterlijk plaats op 21 augustus 2020. Na deze transactie staan in het bericht verstuurd door [account 7] nog 67 transacties. Omdat het bericht op 3 oktober 2020 is verstuurd moet de laatste transactie uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden. Het totaal van de bedragen genoemd in het bericht van [account 7] dat is verstuurd na 21 augustus 2020 bedraagt € 3.692.565,- (p. 1586 en het proces-verbaal van bevindingen chatbericht SkyECC verstuurd door [account 7] op 3 oktober 2020, p. 2-9).
Gelet op het feit dat de administratiekaartjes verstuurd door [veroordeelde] in de periode van 27 juni 2020 tot en met 21 augustus 2020 opeenvolgend zijn en gelet op de overlap met de bedragen genoemd in het bericht van [account 7] , acht de rechtbank de bedragen genoemd op de administratiekaartjes verstuurd door [veroordeelde] in de periode van 27 juni 2020 tot en met 21 augustus 2020 representatief voor de transacties in die periode. Daarbij gaat de rechtbank voor deze periode uit van de bedragen genoemd op de administratiekaartjes, omdat op die kaartjes meer bedragen staan genoemd dan in het bericht van [account 7] . Ondanks dat [account 7] geen zicht lijkt te hebben op het totaal van transacties, zal de rechtbank voor de periode van 22 augustus 2020 tot en met 3 oktober 2020, in het voordeel van veroordeelde, ook deze periode meenemen in de referentieperiode en daarbij uitgaan van de bedragen genoemd in het bericht van [account 7] .
De rechtbank stelt buiten redelijke twijfel vast dat het hier telkens om geldbedragen gaat die afkomstig zijn uit enig misdrijf. De rechtbank overweegt daartoe dat de bedragen genoemd op de administratiekaartjes en het bericht van [account 7] steeds grote geldbedragen betreffen, de communicatie loopt via PGP-berichten en de betrokken personen worden aangeduid met codenamen. Gelet op het feit dat in de berichten van [account 7] wordt gesproken over het aanpakken en afgeven stelt de rechtbank vast dat het om contante geldtransacties gaat. De verdachten/veroordeelden hebben geen van allen een verklaring afgelegd over de herkomst van de gelden. Zij hebben zich daarmee schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen ten aanzien van de geldbedragen in de referentieperiode. Deze vorm van witwassen wordt ook wel aangeduid met ondergronds bankieren.
Het voorgaande betekent dat in de periode van 18 juni 2020 tot en met 3 oktober 2020, een periode van 108 dagen, de organisatie voor een totaalbedrag van € 13.254.523,- aan witwastransacties heeft verricht. Dat komt neer op een bedrag van € 122.727,06 per dag (€ 13.254.523,- / 108 dagen).
De verdediging stelt dat ook de administratiekaartjes verstuurd door [veroordeelde] op 30 maart, 9 april en 22 mei 2020 zouden moeten worden meegenomen in de berekening, waardoor de referentieperiode al aanvangt op 30 maart 2020. De rechtbank is met het openbaar ministerie van oordeel dat de administratiekaartjes verstuurd door [veroordeelde] in de periode voorafgaand aan 27 juni 2020 niet representatief zijn voor die periode. Noch de bedragen genoemd op de administratiekaartjes, noch de nummering van de administratiekaartjes zelf zijn opvolgend.
De verdediging stelt verder dat de referentieperiode moet worden uitgebreid tot en met 12 december 2020. Tot die dag zijn door [account 7] berichten verstuurd. De rechtbank is met het openbaar ministerie van oordeel dat het enkele feit dat de berichten die in de periode na 3 oktober 2020 door [account 7] berichten zijn gestuurd geen administratie bevatten, geen reden is om aan te nemen dat er na 3 oktober 2020 geen geldtransacties meer hebben plaatsgevonden. Zoals in de hoofdzaak is opgemerkt, is de inhoud van de chats niet altijd volledig en ontbreken er berichten. De periode na 3 oktober 2020 geeft naar het oordeel van de rechtbank een onvolledig beeld, zodat deze periode om die reden niet wordt meegenomen in de referentieperiode.
3.3.3.De periode dat [veroordeelde] betrokken is bij de witwastransacties en de totale omzet
In berichten verstuurd door het EncroChat-account [account 3] , zoals in hoofdzaak vastgesteld in gebruik bij [veroordeelde] , worden in de periode van 25 maart 2020 tot en met 3 juni 2020 diverse berichten gestuurd, waaronder vanaf 30 maart 2020 administratiekaartjes, waarop grote geldbedragen staan vermeld en personen worden aangeduid met bijnamen (p. 1543-1545, 1554).
Omdat ook telkens wordt gecommuniceerd via PGP-berichten, in codetaal wordt gesproken, bijnamen worden gebruikt en omdat het gaat om grote geldbedragen die (contant) moeten worden aangepakt of afgegeven, kan het niet anders dat het om gelden gaat die uit misdrijf afkomstig zijn.
In de hoofdzaak is verder het volgende vastgesteld. Op 28 maart 2023 is een geldbedrag van € 1.067.000,- in contanten aangetroffen in sporttassen die in een salontafel in een appartement aan de [adres 3] in [plaats 2] lagen. Dat appartement werd gehuurd door [naam 3] . In die salontafel lagen ook 1 Euromunten verpakt in plastic zakjes. Een vingerafdruk op een van de plastic zakjes komt overeen met een vingerafdruk van [veroordeelde] .
De rechtbank heeft in de hoofdzaak verder bewezenverklaard dat [veroordeelde] in de periode van 8 juli 2020 tot en met 28 maart 2023 diverse grote geldbedragen heeft witgewassen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden stelt de rechtbank buiten redelijke twijfel vast dat [veroordeelde] in de periode van 25 maart 2020 tot en met 27 maart 2023 (1098 dagen) betrokken was bij witwastransacties, die vergelijkbaar zijn met de witwastransacties in de referentieperiode.
De geschatte totale omzet van het ondergronds bankieren door de groep [naam 1] in deze periode komt daarmee uit op € 134.754.311,88 (de dagomzet van € 122.727,06 x 1098 dagen).
Dat [veroordeelde] ook in de periode vóór 25 maart 2020 betrokken was bij geldtransacties, zoals het openbaar ministerie stelt, kan de rechtbank niet afleiden uit het dossier. Dat zij in de periode voor 25 maart 2020 een relatie had met [naam 3] is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor haar vermeende luxe levensstijl in die periode, die bovendien ook verklaard kan worden door haar relatie met [naam 3] .
3.3.4.De berekende provisie en de opbrengst van de groep [naam 1]
Het verdienmodel van de groep [naam 1] bestond uit de vergoeding die de groep kreeg voor het ondergronds bankieren. Geen van de betrokkenen heeft een verklaring afgelegd over de hoogte van de vergoeding. De rechtbank zal dit daarom schatten aan de hand van de beschikbare informatie in het dossier.
In de PGP-berichten worden verschillende percentages genoemd. Ook uit de administratiekaartjes verstuurd door [veroordeelde] en uit het bericht van 3 oktober 2020 verstuurd door [account 7] kunnen percentages worden afgeleid. Die percentages liggen tussen de 2% en 4%. De politie concludeert dat het meest voorkomende percentage 3% is.De rechtbank neemt deze conclusie over en zal voor de opbrengst van de groep [naam 1] daarom uitgaan van een percentage van 3%.
De opbrengst van de groep [naam 1] over de periode van 25 maart 2020 tot en met 27 maart 2023 komt daarmee uit op € 4.042.629,36 (3% van € 134.754.311,88).
3.3.5.De kosten in die totale periode
In het rapport zijn geen kosten opgenomen. De vergoedingen voor de koeriers [naam 2] , [naam 5] , [account 7] en een persoon aangeduid met ‘ [naam 8] ’ zijn meegenomen in de verdeling wat wil zeggen dat aan hen een aandeel (3,5% voor [naam 2] , [naam 5] en [account 7] en 1% voor [naam 8] ) van de totale opbrengst is toegerekend. Het openbaar ministerie stelt dat het zuiverder en ook gebruikelijk is om de vergoeding voor de koeriers als kosten mee te nemen in de berekening. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de kosten die de organisatie maakte voor het gebruik van PGP-telefoons. Volgens het openbaar ministerie ontving elk lid (met uitzondering van [naam 3] , die geen PGP-telefoon gebruikte) van de organisatie elk jaar een nieuwe telefoon à € 1.000,-, wat neerkomt op een kostenpost van € 6.000,- per jaar. Voor de totale periode komt dat neer op totale kosten voor het gebruik van PGP-telefoons van € 48.000,- (8 jaar x € 6.000,-). De verdediging sluit zich aan bij het standpunt van het openbaar ministerie als het gaat om de kosten voor PGP-telefoons. De verdediging verzoekt de kosten voor de koeriers mee te nemen in de verdeling, om de berekening niet onnodig gecompliceerd te maken.
De rechtbank zal de kosten voor het gebruik van PGP-telefoons meenemen in de berekening. [naam 2] heeft verklaard dat hij normaal gesproken een PGP-telefoon kreeg en dat zo’n telefoon € 1.000,- kost. Hij heeft er zo’n 7 à 8 in zijn bezit gehad.Gelet op deze verklaring stelt de rechtbank vast dat de PGP-telefoons jaarlijks werden vervangen en dat een PGP-telefoon € 1.000,- kostte. Zoals vastgesteld in de hoofdzaak maakten alle leden van de groep [naam 1] gebruik maakte van een PGP-telefoon met uitzondering van [naam 3] . Omdat [naam 6] niet betrokken was bij de transportlijn Nederland-Spanje zullen de kosten van het gebruik van de PGP-telefoon door [naam 6] niet worden meegenomen als kostenpost voor deze lijn. De rechtbank gaat voor de lijn Nederland – Spanje uit van zes gebruikers van PGP-telefoon, te weten [naam 4] , [veroordeelde] , [naam 7] , [naam 5] , [naam 2] en de gebruiker van het account [account 7] . Vanwege de beperkte rol van [naam 8] zullen voor hem geen kosten voor het gebruik van een PGP-telefoon worden meegenomen. De kosten voor het gebruik van de PGP-telefoon voor het ondergronds bankieren tussen Nederland en Spanje komen daarmee op € 6.000,- per jaar ofwel € 18.000,- voor de gehele periode (3 jaar).
De rechtbank zal de vergoeding voor de koeriers meenemen als kostenpost. In het rapport wordt uitgegaan van vier koeriers: [naam 2] , [naam 5] , [account 7] en een koerier die [naam 8] wordt genoemd. De rechtbank kan niet vaststellen dat [naam 5] en [account 7] de volledige periode als geldkoerier werkzaam zijn geweest. In het voordeel van veroordeelde zal de rechtbank er wel van uitgaan dat, los van [naam 8] , de gehele periode telkens drie geldkoeriers actief waren. [naam 2] heeft verklaard dat hij per reis tussen de € 1.000,- en € 5.000,- verdiende en in totaal ‘gemakkelijk’ € 50.000,- per jaar.Bij de Franse onderzoeksrechter en tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris heeft [naam 2] een andere verklaring afgelegd over zijn inkomsten, die lager zouden zijn. De rechtbank zal in het voordeel van verdachte de schatting van de politie in het rapport overnemen en uitgaan van een vergoeding van [naam 2] en daarmee ook de andere twee geldkoeriers van € 50.000,- per jaar. De totale kostenpost voor de drie geldkoeriers komt daarmee uit op € 150.000,- per jaar (€ 50.000,- x 3 geldkoeriers), ofwel afgerond € 411,- per dag.
In het rapport wordt ervan uitgegaan dat [naam 8] een kleinere rol had dan de andere koeriers. Hij zou slechts betrokken zijn bij twee ritten. Uitgaande van de verklaring van [naam 2] en in het voordeel van veroordeelden, zou hij per rit € 5.000,- hebben verdiend, dus in totaal € 10.000,-.De rechtbank zal deze conclusie overnemen.
De kosten van geldkoeriers (inclusief [naam 8] ) voor de gehele periode komen daarmee op € 461.287,- (€ 411,- x 1098 dagen + € 10.000,- voor [naam 8] ).
De totale kosten in de gehele periode komen daarmee uit op € 479.278,- (€ 18.000,- + € 461.287,-).
3.3.6.Het totale geschatte wederrechtelijk voordeel van de groep [naam 1]
Gelet op het voorgaande schat de rechtbank het totale wederrechtelijk voordeel van de groep [naam 1] in de periode van 25 maart 2020 tot en met 27 maart 2023 op:
Totale opbrengst : € 4.042.629,36
Kosten :
€ 479.278,--/-
Totale WVV : € 3.563.351,36
3.3.7.De verdeling
Zoals in de hoofdzaak vastgesteld was [veroordeelde] de boekhouders van de organisatie die zich bezig hield met ondergronds bankieren. Daarnaast opereerde zij als tussenpersoon in de communicatie tussen [naam 3] en anderen en trad zij op als geldkoerier. Het openbaar ministerie stelt dat het aandeel van [veroordeelde] in het wederrechtelijk voordeel van de groep [naam 1] moet worden vastgesteld op 16,67%. Daarmee heeft zij een gelijk aandeel als [naam 4] . Hoewel de rechtbank in de hoofdzaak heeft overwogen dat de rol van [veroordeelde] in de organisatie kleiner was dan die van [naam 4] , zal zij de conclusie van het openbaar ministerie overnemen en haar aandeel in het voordeel vaststellen op 16,67%. [veroordeelde] heeft geen verklaring afgelegd over haar aandeel in het voordeel. Dat haar rol kleiner was dan die van [naam 4] in het geheel neemt niet weg dat [veroordeelde] nog steeds een belangrijke en grote rol had in de groep [naam 1] . Bovendien ziet de overweging in de hoofdzaak mede op de rol in de handel in cocaïne. Vanwege haar rol als boekhoudster, vindt de rechtbank een gelijke verdeling met [naam 4] voor de opbrengsten van het ondergronds bankieren alleszins redelijk. Het percentage van 16,67% wijkt af van het percentage genoemd in het rapport, omdat de koeriers niet zijn meegenomen in de verdeling, maar als kostenpost.